Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |||||||||||
9 De Voorlopige Monumentenraad‘Het is de vaste overtuiging van de regering, dat zij, hoe groot de stoffelijke nood ook moge zijn en hoe ernstig de problemen, die daarmede samenhangen, (...) tot taak heeft alles te bevorderen wat kan bijdragen tot de verrijking van ons volk op geestelijk en cultureel gebied (...). Juist in de donkere jaren der Duitse bezetting, zijn wij, meer dan ooit, er ons van bewust gaan worden hoe nauw wij vergroeid zijn met datgene wat mede de karakteristieke schoonheid van ons land uitmaakt;...’ De Voorlopige Monumentenraad werd ingesteld bij k.b. van 20 juni 1946, no. 18. Hij zou de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gevraagd of eigener beweging van advies moeten dienen op het gebied van de monumentenzorg, ‘terwijl speciaal het voorbereiden van een ontwerp tot bescherming van monumenten aan hem werd toevertrouwd’. Reeds de opzet week af van alle overige groeperingen en was in feite de nu nog gangbare. Uit de leden werden nl. vijf commissies gevormd:
Opvallend was dat de opvolger van dr. Jan Kalf als directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, niet meer als secretaris van enige commissie, met name van de commissies ii en iv, fungeerde en evenmin in de plenaire Raad zitting had; de in de Rijkscommissie-1918 tenslotte bereikte en heilzame koppeling werd weer verbroken. Van eminent belang was het eindelijk openbaar optreden van mr. J.W. Frederiks (meer dan 30 jaar na zijn befaamde proefschrift!), die algemeen voorzitter werd van de Raad en voorzitter van Rijkscommissie iv. In verband met de uitbreiding der doelstellingen moest het aantal leden belangrijk worden vergroot met vertegenwoordigers van andere dan de daarvóór gebruikelijke disciplinesGa naar eind1; enkele leden uit de vorige periode keerden niet terug, prof. ir. J.A.G. van der Steur was, zoals aan het slot van hoofdstuk 8 vermeld, aan het eind van de oorlog overleden. In zijn installatierede gaf de minister, na de hiervoor vermelde obligate verzekeringen van begrip en goede wil van de zijde der regering - zulks uiteraard ‘binnen de grenzen, die de zorgvolle toestand van 's lands financiën haar stelt’ - een terugblik op de monumentenzorg ten beste, met een éloge op Kalf en De Stuers, en gaf hij - met de aanbeveling tot voorbereiding van een wetsontwerp - de redenen op, waarom het nodig werd geoordeeld tot dusverre onafhankelijk van elkaar werkende organisaties in één lichaam samen te voegen.Ga naar eind2 De Raad stelde voor zijn werkzaamheden een reglement op dat d.d. 25 januari 1947 door de minister werd vastgesteld (pp. 6 t/m 8 eerste jaarverslag). Aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (ii) werden ‘als ressort de onroerende monumenten, daterend van nà 300 na Christus, aangewezen. Ze werd samengesteld uit de leden Bremer (voorzitter), Van Rijckevorsel (onder-voorzitter), Visser (secretaris), Van Beresteyn, Beumer, Boosten, Frederiks, Friedhoff, Van der Leeuw, Martin, Oud, Röell, Schukking, Staring, Verhagen en Wenckebach. Het spreekt bijna vanzelf, dat ook deze commissie in het eerste jaarverslag van de Voorlopige Monumentenraad zich wilde uitspreken over haar opvattingen inzake het restaureren; al haar voorgangsters hadden desgelijks gedaan (“2. Richtlijnen”, pp. 33 t/m 35). Ze begon met een “liberale” verklaring - dit woord niet in politieke zin op te vatten. “In de loop der jaren is de commissie tot het inzicht gekomen (dit was wat vreemd gezegd, ze bestond pas een jaar, maar ze beschouwde zich als eigenlijk in 1918 te zijn ingesteld, t.), dat ondanks alle daartoe aangewende pogingen en opstellingen, een vaststelling van overal en altijd geldende beginselen met betrekking tot het restaureren van monumenten niet mogelijk is, doch dat dit geval voor geval moet worden beoordeeld”. Het was of men Viollet-le-Duc hoorde: | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
... les principes absolus en ces matières peuvent conduire à l'absurde’, en het klonk geruststellend. De commissie zou, gelet op de tijdsomstandigheden, genoodzaakt zijn zich beperkingen op te leggen. ‘Als noodzakelijk gevolg van de huidige materiaalschaarste, financiële zorgen en gebrek aan goed geschoolde arbeidskrachten beschouwt de Commissie het als haar eerste taak de “instandhouding” van de monumenten te verzekeren en kan zij, indien er van “restauratie” sprake moet zijn, in beginsel alleen aan een “behoudende” restauratie haar goedkeuring hechten; slechts bij hoge uitzondering verleent zij toestemming tot een verder gaande restauratie’. Dat was in die eerste na-oorlogse jaren redelijk. Na de noodzakelijkheid van het voortbestaan der monumenten nogmaals onderstreept te hebben (‘Onbewust vraagt het volk hierom’ - wel erg onbewust in die nog steeds moeilijke tijd...), debiteerde ze een wat afgezwakte herhaling van de Richtlijnen, door de n.o.b. in 1910 opgesteld: ‘De mogelijkheid om een restauratie tot een goed einde te brengen, is practisch onbegrensd, gezien de jarenlange ervaring en de reeds behaalde resultaten’. Er zou dus een onbegrensd aantal ‘goede einden’ zijn...; ‘hieruit moge echter niet worden afgeleid, dat het standpunt wordt verdedigd om bij iedere restauratie het geheel vernieuwde te imiteren; alleen daar, waar volkomen zekerheid bestaat, hoe het oude er heeft uitgezien, past een herstel in de oorspronkelijke toestand, terwijl voor het overige een bij het gebouw aansluitende oplossing dient te worden gezocht in een stijl van het ogenblik’. Waarmee de onbegrensdheid weer duidelijk werd gelimiteerd. Daarnaast kan de wenselijkheid van herstel evident zijn, ‘wanneer een gebouw aan een doel beantwoordt, waarmee de gemeenschap is gediend, zoals dat bijvoorbeeld bij kerkgebouwen en raadhuizen het geval is. Ook is herstel wenselijk, wanneer de historie van het land, van een bepaald gewest, van een bepaalde streek of plaats, zulk een restauratie voldoende motiveert, zelfs dan, indien men tot een verantwoorde restauratie van een gedeelte zou moeten overgaan’. (Verantwoord - een dwanggedachte in ons vaderland; niemand schijnt zo maar iets voor z'n plezier te mogen doen). De commissie verder, en heel juist: ‘Sluis is ondenkbaar zonder zijn Raadhuis, Middelburg zonder zijn Raadhuis en Abdij, Rotterdam zonder de St. Laurens - en Arnhem zonder zijn Eusebiuskerk’. We zouden sinds enkele jaren daaraan hebben kunnen toevoegen: Bergen op Zoom zonder zijn St. Geertruidskerk, hetgeen de gewezen Staatssecretaris c.r.m., thans burgemeester van Bergen op Zoom., drs. L.J.M. van de Laar zal willen bevestigen. ‘Hieruit volgt dat de mogelijkheid zich zou kunnen voordoen, dat tegen de wens van de eigenaar een gebouw zou worden gerestaureerd, omdat de gemeenschap op behoud prijs stelt’. De commissie wees nog op de wenselijkheid jonge architecten voor het restauratiewerk te interesseren en stelde zich voor, in afwachting van het totstandkomen van een monumentenwet, ‘reeds thans een eerste groep van te beschermen stads- en dorpsgezichten samen te stellen’. Teneinde het grote aantal restauratiegevallen en de omvangrijke correspondentie regelmatig te kunnen afdoen - de verhouding tussen de commissie en het Rijksbureau was een geheel andere dan na 1961 het geval zou worden - werd een Dagelijkse Commissie ingesteld, bestaande uit de leden Bremer (voorzitter), Van Rijckevorsel (ondervoorzitter), Schukking en - sedert 28 augustus 1947 - Friedhoff. Prof. Wenckebach stelde zich daarvoor niet meer beschikbaar. Een aantal adviescommissies werd benoemd, ter behandeling van verschillende delen des lands en van speciale onderwerpen: Prinsenhof, Delft; kastelen; stads- en dorpsbeeld; oude vestingen; wandtapijten, wand-, gewelf- en glasschilderingen; sculpturen, klokken en orgels; grafzerken, standbeelden en gedenknaalden; bouwmaterialen en constructie; landelijke bouwkunst (eerste jaarverslag van de Raad, pp. 35, 36). Aan deze commissies werden leden toegevoegd die geen zitting hadden in de Raad; alleen in die voor de kastelen treffen we de naam van de Directeur van het Rijksbureau, Van Nispen tot Sevenaer, aan. De Dagelijkse Commissie vergaderde eenmaal per week, waaruit blijkt dat vrijwel alle restauraties door haar handen gingen, waarover ze regelmatig aan de plenaire commissie verantwoording aflegde (p. 36). Bovendien werden, behalve plannen en begrotingen, ‘ook geldelijke verantwoordingen van met Rijkssteun uitgevoerde restauratiewerken aan de commissie ter beoordeling voorgelegd’ (p. 39). M.a.w., de beslissingen lagen voornamelijk in handen der commissie; de taak van het Rijksbureau, althans op dit gebied, was geheel een dienende. In het eerste verslag van Commissie-ii werd over het Rijksbureau zelfs niet gesproken. Het bureau was, hetgeen hierna zal blijken, in belangrijke mate met de beschrijving belast. | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
Aan het slot van haar verslag kwam de commissie nog terug op haar eerder vermelde principiële uitgangspunten, in verband namelijk met de restauratie van het Delftse Prinsenhof. Er was meningsverschil ontstaan tussen het gemeentebestuur en de restauratiearchitect enerzijds, en de commissie anderzijds. ‘Terwijl het Gemeentebestuur dat gedeelte, waar de Prins van Oranje woonde, weer wenst te brengen in de toestand van die tijd, stelt de commissie zich op het standpunt, dat in een monument de bouwgeschiedenis moet blijven spreken, voorzover de later aangebrachte wijzigingen geen afbreuk doen aan de waardigheid van het geheel. In het onderhavige geval is de voorgestelde restauratie bovendien niet verantwoord, daar van de oorspronkelijke toestand de juiste gegevens niet meer beschikbaar zijn’. Het was, merkwaardigerwijs, een redenering die deed denken aan wat De Stuers eens over de Bossche St. Jan had geschreven, en sloot overigens ook weer aan bij de Voorschriften van de Oudheidkundige Bond. Waaruit de vraag zou kunnen opkomen of misschien veel tegenstellingen en ruzies uit het verleden, veel invectieven die de kemphanen elkaar naar 't hoofd geslingerd hadden, toch minder te betekenen hadden dan ogenschijnlijk zou hebben geleken.
De Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving (iv) werd als volgt samengesteld: Frederiks (voorzitter), Bremer (ondervoorzitter), Visser (secretaris), Byvanck, Van Gelder (de hoogleraar), Van der Leeuw, Staring. Byvanck verving Beumer, die op 6 oktober 1946 overleden was; Schukking was toen aan de Raad toegevoegd. De commissie kwam tot de conclusie, dat de bestaande leidraad voor de beschrijvingen, in 1904 opgesteld en in 1918 gewijzigd, ‘voldoende waarborgen biedt om een verantwoord wetenschappelijk resultaat op te leveren’. Uit de overwegingen, aan wie de beschrijvingen toe te vertrouwen, blijkt duidelijk de algemene verhouding tot het Rijksbureau en de daaraan toevertrouwde zelfstandige taak (jaarverslag, p. 56). ‘De commissie is van oordeel, dat het verstrekken van adviezen over de restauratie van monumenten aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg slechts bij uitzondering het geval moet zijn, omdat hierdoor de wetenschappelijke arbeid van de afdeling “Beschrijving” zou worden vertraagd. Zij vertrouwt, dat aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg ambtenaren te werk zullen worden gesteld, die deze taak op zich zullen nemen’. Die wetenschappelijke medewerkers zouden uit twee categorieën moeten bestaan: ambtenaren en particulieren. We komen dan verscheidene namen tegen van hen, die een belangrijke rol in de Monumentenzorg gingen spelen: prof. dr. E.H. ter Kuile en prof. dr. M.D. Ozinga (die resp. de Oude en de Nieuwe Kerk te Amsterdam voor beschrijving gereed zouden maken, zomede het Paleis-Raadhuis), drs. J.J.F.W. van Agt (Zaanstreek), drs. mej. H.M. van den Berg (West-Friesland), drs. D.H.G. Bolten ('s-Gravenhage), Th.H. Lunsingh Scheurleer, de latere hoogleraar (interieurs Amsterdamse woonhuizen, waarvan de architectuur door architect A.A. Kok werd verzorgd), dr. E.J. Haslinghuis, die al een belangrijke staat van dienst achter de rug had (Utrecht). Prof. Ter Kuile nam bovendien, bijgestaan door mr. Staring, de Gelderse Achterhoek voor zijn rekening en had, met prof. Ozinga, de deeltjes Overijssel en Utrecht, resp. Gelderland, van het Kunstreisboek - waarover later - reeds persklaar gemaakt. Jhr. Van Nispen tot Sevenaer bleef belast met Maastricht (hoe lang geleden door Kalf al niet begonnen?), terwijl we onder de particuliere medewerkers, naast dipl. ing. M.C.E.W. Marres (Zuid-Limburg), mr. J. Belonje (Westelijk-Noord-Brabant), dr. D.P.R.A. Bouvy (r.k. kerken te Amsterdam) en dr. H. Brunsting (Nijmegen), de naam aantreffen van de heer ‘A.S. d'Ailly, oud-ambtenaar van het Gemeente-archief te Amsterdam’, die de stadsontwikkeling van Amsterdam zou beschrijven. De vergaderingen der commissie werden bijgewoond door de niet-leden Ozinga en Ter Kuile, toen reeds Hoofd, resp. Conservator van de afdeling Beschrijving van het Rijksbureau, alsmede, namens het ministerie o.k. en w., door mr. J.K. van der Haagen, hoofd van de afdeling o.k. aan dit departement, die we reeds tegenkwamen in de nadagen van de Commissie-1918.
Vooruit lopend op hoofdstuk 13, enkele opmerkingen over de Rijkscommissie voor de Bescherming van Monumenten tegen Oorlogsgevaar. Die commissie bestond uit de leden Frederiks (voorzitter), Bremer (ondervoorzitter), Visser (secretaris), Friedhoff en Röell. De Generale Staf liet zich vertegenwoordigen door de luit. kol. T.E.E.H. Mathon, met de majoor | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
C.J. Valk als plaatsvervanger. Bovendien werden de vergaderingen bijgewoond door jhr. Van Nispen en H. Vreede van het Rijksbureau, door mr. Van der Haagen van o.k. en w., alsmede in enkele gevallen door een archief-, bibliotheek- of museumdeskundige (p. 59). De commissie moest in de plaats treden van de in liquidatie zijnde Rijksinspectie Kunstbescherming. De bescherming der onroerende monumenten (museumobjecten blijven hier buiten beschouwing) zou een militaire en een burgerlijke organisatie verkrijgen, ‘welke tenslotte gecoordineerd zullen moeten worden’. Het belang ener militaire organisatie werd gezien in de aan de militair toekomende faciliteiten in geval van oorlogsgevaar of oorlog. De militair immers heeft ‘overal toegang’, kan zich snel verplaatsen, heeft voorrang bij gebruik van het burgerlijk telegraaf- en telefoonnet, kan gebruik maken van het militaire net en de militaire
299 Ned. Herv. Kerk, Drempt. Vóór de restauratie
postverbindingen, heeft toegang tot militaire kampenGa naar eind3 en cantines, ‘heeft bij een bezoek aan burgerlijke autoriteiten automatisch voorrang op wachtende burgers’, heeft gemakkelijk contact met de ‘bevriende’ kunstbeschermingsofficieren, ‘waarbij op voet van gelijkheid uitwisseling van gegevens en documenten plaats vindt’. Hetgeen de voet van ongelijkheid tussen militairen en burgers alweer onderstreepte... Het leek warempel wel op ‘das Militär’ van vóór 1914. | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
In de militaire ‘Kunstbeschermingsdienst’ zullen ‘in het algemeen slechts kunsthistorici als reserve-officier genoemde functie als mobilisatiebestemming moeten krijgen’. Die functie van de te benoemen kunstbeschermingsofficieren bracht kennelijk automatisch de wenselijk geachte ‘vriendschap’ mee binnen de kaste. Er zouden lijsten moeten worden samengesteld ‘van monumenten, welke voor bescherming in aanmerking komen en voor eigen troepen “onschendbaar” zullen zijn’, welke op kaarten en plattegronden aangegeven moeten worden. Dus niet zèlf de St. Jan opblazen, de Domtoren in puin schieten, het Oude Delft bombarderen - hopen we er 't beste van. Wat is onschendbaar in een moderne oorlog? Alweer, zie hoofdstuk 13. In de burgerlijke organisatie zou sprake zijn van Inspecteurs in Algemene Dienst (hebben slechts een taak bij dreigend oorlogsgevaar of bij oorlog, worden gekozen ‘op grond
300 Ned. Herv. Kerk, Drempt. Na de restauratie
van hun speciale bekwaamheden)’, van Provinciale Inspecteurs (voor elf provincies en Amsterdam, den Haag en Rotterdam, moeten reeds in vredestijd adviezen geven, ‘zullen als regel de Directeuren van de voornaamste musea in de provinciale hoofdstad zijn’) en van Districtshoofden (moeten in vredestijd adviezen over belangrijke onroerende monumenten geven en in oorlogstijd ‘de vereiste maatregelen’ nemen in opdracht of, zo niet anders mogelijk, ‘op eigen gezag’; zijn ‘als regel architecten’).Ga naar eind4
Aldus de start - enkele grepen daaruit - van drie commissies, deel uitmakend van de Voorlopige Monumentenraad. Uit het 15-jarig bestaan van de Raad noteer ik enkele activiteiten en gebeurtenissen. In die periode treedt een jonge man naar voren - eerst bescheiden, later meer nadrukkelijk - | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
die het overheidsaandeel in het restauratiewerk belangrijke nieuwe impulsen zou geven, R. Meischke. Hij was de zoon van een gerenommeerd Rotterdams architectGa naar eind5 en kennelijk reeds in zijn studietijd aan de afd. Bouwkunde van de t.h. te Delft door liefde voor de monumenten gegrepen. In het jaarverslag 1949 lezen we onder afd. iv: ‘Aan het einde van het verslagjaar ontvingen de heren Ter Kuile en Staring assistentie van de heer R. Meischke te Delft, die een halve dagtaak kon besteden aan de beschrijving van de monumenten in het Kwartier van Zutphen. Bij wijze van proef verzorgde de heer Meischke de beschrijving van de monumenten in de gemeente Steenderen met haar kerkdorpen Baak, Bronkhorst en Steenderen. De heren Ter Kuile en Staring bezochten vervolgens in gezelschap van de heer Meischke de gemeente ter bespreking van de gerezen problemen. Vervolgens maakte de heer Meischke een aanvang met de beschrijving van de gemeenten Hummelo en Keppel, waarvan tot dusverre slechts het kasteel Keppel was beschreven. In het bijzonder wijdde de heer Meischke aandacht aan de Ned. Herv. Kerk te Drempt (afb. 299, 300). De restauratie van deze oude kerk werd tegen het einde van het verslagjaar aangevat (niet door Meischke, t.) en deed enige vragen rijzen’. In 1950 gaat hij met dit werk door: ‘De heer R. Meischke voltooide de beschrijving van de monumenten in de gemeente Hummelo en Keppel en Westervoort en maakte een begin met de gemeente Doesburg. De restauratie van de n.h. Kerk te Drempt vergde een nader onderzoek’. Hij studeert dan af en is in 1951 met Ter Kuile en Staring nog steeds aan de beschrijving in het Kwartier van Zutphen bezig. In '52 wordt die medewerking minder ‘in verband met andere werkzaamheden’. In '54 houdt zijn arbeid geheel op in verband met zijn benoeming tot hoofd van het gemeentelijk Monumentenbureau te Amsterdam. Tot hij in 1958 benoemd wordt tot Directeur bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, hoofd van de afdeling Restauratie. Eerst veel later zou Meischke deze belangrijke functie verlaten en tot de voorkeur uit zijn jonge jaren, de beschrijving, terugkeren. De plaats van directeur was open gevallen omdat op 15 januari 1957 jhr. Van Nispen tot Sevenaer was overleden, die van 1939 af deze post had vervuld. Van Nispen had, aldus het verslag-1956, ‘praktisch zijn ganse leven gewijd aan de problemen, welke met monumentenbescherming - zowel op nationaal als internationaal terrein - zijn verbonden’. De nagedachtenis aan deze fijnzinnige, kundige en bescheiden man, die van de eenvoudige post als adjunct-commies tot de hoogste functie was opgeklommen, werd terecht bij de behandeling van de monumentenwet in de Kamer nadrukkelijk geëerd. In het jaar 1958 komen we bovendien namen tegen van mannen die het huidige beleid van de Monumentenzorg in belangrijke mate mede zouden gaan bepalen. Mr. R. Hotke werd benoemd tot hoofddirecteur van de Rijksdienst, algemeen secretaris van de Monumentenraad en secretaris van de afdelingen ii, iv en v, nadat hij in het jaar daarvoor reeds waarnemend algemeen secretaris was geworden - met A. Bicker Caarten als tweede algemeen secretaris. En op 5 augustus 1958 werd tot lid van de Voorlopige Monumentenraad benoemd mr. S.P. baron Bentinck, burgemeester van Soest, de latere voorzitter van de definitieve Raad.
In de loop van zijn bestaan bleef het vraagstuk, hoe te restaureren de Raad - en in 't bijzonder commissie ii - bezig houden. Uit het jaarverslag 1948: ‘De commissie hield zich bij de beoordeling van de plannen aan de grondregel, die eertijds werd vastgesteld: “behouden gaat vóór vernieuwen”, vast. Soms werd van deze stelregel afgeweken, indien er voldoende aanwijzingen waren, hoe de toestand in het vorige tijdperk is geweest. De levendigheid van de discussie in de vergaderingen bewijst, dat de leden met grote belangstelling de theoretische kant van het restauratie-werk bezien’. En verder: ‘Herhaaldelijk werd in het afgelopen jaar in vergaderingen gesproken over het toepassen van eigentijdse vormen, bij het aanbrengen van niet meer aanwezige onderdelen van een bepaald monument. Dit is een vraagstuk, dat reeds sedert vele jaren de Commissie bezig houdt. De Commissie heeft de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geadviseerd, om bij de herbouw van torenbekroningen die door oorlogsgeweld of een andere calamiteit zijn vernield, de eigenaar te willen berichten, dat een prijsvraag voor een moderne bekroning wenselijk is’. Als voorbeelden van zulk een gedragslijn zijn de eerder besproken torenbekroningen van Hulst en Weert (hfdst. 2) te beschouwen. Moeilijker wordt het probleem - waarbij weer voor de zoveelste maal de Cuypers-doctrine in het spel komt - bij een gebouw met verschillende stijlkenmerken. Moet dan, terugvallend op de 19e eeuw, eenheid van stijl en vormgeving worden nagestreefd? De | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
behandeling van de achtergevel van het Goudse stadhuis geeft daarvan blijk. Uit het jaarverslag 1949, p. 34: ‘... 2 tegenstrijdige opvattingen; de ééne bepleit het behoud van de bestaande, met het stadswapen bekroonde, 18e eeuwse tuitgevel; de andere geeft de voorkeur aan een vervanging van deze, zich nog in betrekkelijk goede staat bevindende, tuitgevel door een nieuwe gothische trapgevel. De eerste opvatting gaat uit van de stelregel: “behouden gaat voor vernieuwen”; de tweede geeft er de voorkeur aan, dit onderdeel van het gebouw op grond van historische gegevens aan het algemene (gothische) aspect van het in restauratie zijnde gebouw aan te passen. Dit verschil van opvatting bracht vele gemoederen in beweging, ook buiten de kring van de leden van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en de directe belanghebbenden’ (afb. 301, 302). De Nederlandse Oudheidkundige Bond vond in deze kwestie aanleiding om op zijn algemene vergadering van 18 december te Delft aan de reeds eerder besproken commissie op te dragen na te gaan, of de Grondbeginselen en Voorschriften uit 1917 nog wel aan de huidige inzichten zouden beantwoorden (zie hfdst. 2). Het uiteindelijk oordeel van Commissie ii over Gouda vinden we in het jaarverslag 1952: ‘De restauratie van het stadhuis te Gouda werd voltooid. De Commissie blijft de vervanging van de bestaande achtergevel door een trapgevel in gothische trant betreuren’. Ik treur met haar mede. En al is qua grootte dit stadhuis niet met de Bossche St. Jan te vergelijken, dan moeten toch nog eens de woorden van Victor de Stuers worden aangehaald: ‘... men behoort een gebouw, gelijk de Bossche kerk, te beschouwen als een historisch museum, waaraan elke generatie haren arbeid gewijd, dat elk geslacht van zijn geest doordrongen heeft, en dat ons de geschiedenis der eeuwen op zijn wanden te lezen geeft. (...) elke eeuw heeft daarop zijn stempel gedrukt, en de St. Janskerk zelf draagt de kenmerken van zes of zeven perioden, die een tijdsgewricht van 250 jaren omvatten. Zal men daar nog durven spreken van volkomen uniformiteit?’ Zo is er niets nieuws onder de zon en kunnen sommige uitspraken van de Referendaris nog als volop modern gelden...
In de periode van de Voorlopige Monumentenraad kwam een wet tot stand, waarvan de toepassing op het restaureren van grote invloed zou worden, de z.g. Silicosewet (wet van 25 april 1951, Sb. no. 134). Op deze wet was gebaseerd het Zandsteenbesluit (k.b. 4 Oct. 1951, Sb. no. 443). Het uitgangspunt voor een en ander was voortreffelijk, immers beogend de bescherming van werknemers tegen een fatale longziekte, door het inademen van zand en zandsteenstof veroorzaakt. Verboden werd bijv. het beruchte z.g. ‘zandstralen’, evenals - behoudens de mogelijkheid van ontheffing-het bewerken van zandsteen. Men moet hierbij niet uit het oog verliezen dat steenhouwerswerkplaatsen vaak qua hygiënische outillage niet tot de beste inrichtingen plachten te behoren. Voor restauratie van historische gebouwen, waaraan vanouds zandsteen werd toegepast, had deze maatregel verstrekkende gevolgen. In het jaarverslag 1952 kwam in Commissie ii de reeds in hfdst. 8 vermelde restauratie van de Rotterdamse St. Laurenstoren ter sprake. De toren had een bakstenen kern met zandsteenbekleding, welke laatste op 14 mei 1940 bij de grote brand vrijwel geheel was verwoest. De toren was toen nl. in restauratie en omgeven door een houten steiger die als het ware een brandstapel vormde. Alleen de kop, die reeds gereed gekomen was en dus niet meer omsteigerd, werd minder beschadigd. Toen eenmaal na de bevrijding tot restauratie was besloten, werd met hulp van het Rijk een grote hoeveelheid zandsteen gekocht om daaruit de nieuwe bekleding volgens de goed bekende oude vormen te modelleren. De inmiddels van kracht geworden nieuwe regeling dreigde dit onmogelijk te maken. b. en w. van Rotterdam verzochten het Districthoofd der Arbeidsinspectie om ontheffing van het bepaalde in art. 2 van het Zandsteenbesluit. D.d. 2 mei 1952 werd dit verzoek afgewezen. Het bij de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid ingestelde beroep had evenmin succes. Op 10 januari 1953 kwam de afwijzende beschikking. Nu was het uiteraard niet zo, dat het Rotterdamse College geen begrip zou hebben getoond voor de gevaren, aan de bewerking van zandsteen verbonden. Van alles was gedaan, niet om deze tot een minimum te beperken, maar om ze geheel uit te sluiten. De steenhouwers waren voorzien van z.g. Van der Grinten-maskers, rustend op de schouders, waarbinnen het hoofd vrij kon bewegen en waarin door het instandhouden van een lichte overdruk het binnendringen van stofdeeltjes geheel kon worden voorkomen. Bovendien werd | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
de lucht in de werkplaats op doeltreffende wijze - boven de werkstukken - afgezogen. De steenhouwers zelve waren zó content, dat ze zelfs bepleitten dergelijke maskers ook bij het bewerken van andere steen dan zandsteen te kunnen dragen, waardoor oogverwondingen door afspringende steensplinters zouden worden voorkomen. Desalniettemin tot twee maal toe een weigering.Ga naar eind6 De commissie bleek dan ook in haar jaarverslag 1952 van oordeel dat de wijze van toepassing van het zandsteenbesluit een ernstige bedreiging vormde van het Nederlandse monumentenbezit. In het verslag 1953 kwam ze er weer op terug, overwegend dat dispensatie kennelijk vrijwel nooit werd gegeven. ‘De gevolgen daarvan zijn zeer ernstig; de vraag kan zelfs worden gesteld, of onder de huidige vigerende bepalingen nog wel een verantwoorde
301 Stadhuis, Gouda. Achtergevel vóór de restauratie
restauratie van een monument, waaraan destijds veel zandsteen is toegepast, mogelijk is. Het lid van de Commissie prof. L.O. Wenckebach meent deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden en heeft op grond daarvan de Minister verzocht, hem ontslag te willen verlenen als lid van de Voorlopige Monumentenraad’. De commissie drong wederom aan op dispensatie, ‘met dien verstande, dat bij het bewerken van zandsteen de scherpste voorzorgsmaatregelen worden genomen en op de naleving hiervan nauwgezet wordt toegezien’. Bij schrijven van 27 maart 1954 bracht zij het onderwerp nog eens bij de Minister van o.k. en w. ter sprake. Deze drong bij de Staatssecretaris van Sociale Zaken op herziening aan; de Arbeidsinspectie zou een onderzoek in Duitsland instellen. De commissie liet niet af, menend dat afdoende veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn, als maskers met overdruk en afzuiginstallaties in de werkplaatsen (jaarverslag 1955). Van overheidswege werd dit onvoldoende geacht, omdat niet vast zou staan dat de steenhouwers het masker steeds zullen gebruiken; dit argument werd ook in Rotterdam gehanteerd. De commissie daarentegen achtte toezicht vanwege de bouwdirecties, de steenhouwerspatroons, de Rijksdienst en de Arbeidsinspectie wèl afdoende. Het werd niet aanvaard.Ga naar eind7 Zo persisteerde prof. Wenckebach, die blijkbaar het verloop der discussies nog even had | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
willen aanzien, in zijn verzoek om ontslag, hetgeen hem bij beschikking van 25 augustus 1956 werd verleend. Hij wenste geen verantwoordelijkheid te dragen voor ‘de keuze van als vervangingsmateriaal voor de gewraakte zandsteen toe te passen soort natuursteen’. Wel was hij bereid lid te blijven van de commissie voor wandtapijten, sculpturen, e.d., en zou hij in zeer bijzondere gevallen commissie ii nog wel van advies willen dienen. Zijn vertrek viel te meer te betreuren omdat daarna geen beeldhouwer meer zitting in de restauratie-commissie zou krijgen. Lettend op wat mannen als Odé en Wenckebach (afb. 303) in die commissie hebben kunnen verrichten, kan men van een nog steeds bestaande lacune spreken. Niet met alle resultaten van het restauratiewerk of van nieuwbouw in samenhang met historische gebouwen was de commissie tevreden; in bepaalde gevallen had ze kennelijk niet
302 Stadhuis, Gouda. Achtergevel na de restauratie
| |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
't laatste woord. De achtergevel van het Goudse stadhuis was één voorbeeld. Reeds in 1953 verzette ze zich tegen de hier eerder besproken, te Groningen ontworpen luchtbrug tussen het oude raadhuis en het nieuwe administratiegebouw, vlak langs het prachtige Goudkantoor (afb. 192). In 1956 deelde de minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid mede te zullen berusten in de bouw van deze luchtbrug. De Commissie kon weinig anders doen dan haar teleurstelling uitspreken, ‘omdat het haar, ook na hernieuwd overleg met ir. Vegter, duidelijk was geworden, dat een bevredigende oplossing niet kon worden gevonden, zodat zij haar afwijzend standpunt tegen een luchtbrug - in welke vorm dan ook - meende te moeten handhaven’. Het vermelden van een dergelijk voorbeeld heeft zin, opdat het nageslacht wete dat bepaalde, nu wel algemeen als onjuist beschouwde, zij het ook nog
303 De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (ajd. II. Voorl. Monumentenraad) op de 100e vergadering (2 aug. 1955) in de grote vergaderzaal van het ministerie o.k. en w. Met de klok meegaand, zittend: mr. J.W. Frederiks, jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel (voorz.), P.J. van de Velde (secretaris), Mej. H. Wamelink (secretaresse), jhr. D.C. Röell, E.A. Kuipers, prof. L.O. Wenekebach, dr. J.J.P. Oud, mr. J. Vink, drs. D.H.G. Bolten, mr. R. Hotke, mr. F.P.Th. Rohling, ir. F.P.J. Peutz, ir. W.K. van Oppen; staand: ir. H. de Lussanet de la Sablonière, ir. G. Friedhoff, W.H. Schukking, prof: dr. E.H. ter Kuile, ir. H. Hoekstra, jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer. Mr. A. Staring ontbreekt op de foto
steeds in praktijk gebrachte opvattingen niet kunnen worden geweten aan hen, die q.q. geroepen waren voor het kunsthistorisch erfdeel te waken. Een soortgelijk geval deed zich voor met betrekking tot de omgeving der St. Laurenskerk te Rotterdam. In '52 en '53 hadden daarvoor besprekingen plaats. Met het resultaat was de commissie uitgesproken ontevreden. Waarbij men zich wèl kan afvragen in welke andere richting een goede oplossing dan zou hebben moeten worden gezocht. Het bouwen in quasi-oude vormgeving zou lichtelijk absurd zijn geweest. Voor de kale vlakte rond de kerk was men op moderne architectuur aangewezen en dan hangt het, ondanks alle van overheidswege te stellen normen, | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
van de capaciteiten der betrokken architecten af welk resultaat wordt bereikt. Wanneer men ziet op hoe soms ruwe wijze tegenwoordig nieuwe bouwwerken temidden van historische milieus worden neergezet, lijkt het Rotterdamse voorbeeld van 20 jaar geleden nog betrekkelijk bescheiden, al is het resultaat inderdaad weinig harmonieus. Maar dat geldt evenzeer voor de nieuwe u.b. te Amsterdam naast het Arsenaal. Waar de commissie zich ook, en vaak tevergeefs, tegen verzette, was de afwerking van kerkinterieurs. Jaarverslag 1953: ‘Nog steeds moet de Commissie ervaren, dat niet alle restauratie-architecten voldoende doordrongen zijn van de noodzaak, dat inwendig de wanden van een kerkgebouw op historische gronden in de meeste gevallen gepleisterd dienen te zijn. Ten aanzien van het schip van de Cunerakerk te Rhenen, de kapel van de Abdijtoren te Middelburg en de Ned. Hervormde Kerk te Maasland heeft de Commissie op deze noodzaak nogmaals de nadruk gelegd’. Na het rapport van de door de k.n.o.b ingestelde commissie (d.d. 1953, zie hfdst. 2, ‘Wat is Waarheid?’) was niet anders te verwachten. Maar in het volgende jaar moest de klacht over ‘schoon werk’ in kerkgebouwen worden herhaald; de Nieuwe Kerk te Delft uit de periode-Kalf zagen we reeds als eerder voorbeeld van een dergelijk misverstand (afb. 140). De commissie had ook het nakijken - het lot van elk adviserend lichaam - bij de in hfdst. 2 besproken bekroning van de vieringtoren te Hulst (afb. 106). In 1954 ging de meerderheid niet met het plan accoord en zou de ontwerper het komen toelichten. Maar in het jaarverslag '55 lezen ze: ‘De Minister hechtte zijn goedkeuring aan de uitvoering van de (...) ontworpen bekroning van de kruisingstoren van de St. Willibrorduskerk te Hulst. De commissie had geadviseerd, het ontwerp niet goed te keuren op grond van overwegingen van esthetische en technische aard’. Bepaald gelukkig was het streven der commissie zich meer dan vroeger, en reeds vóór de totstandkoming der Monumentenwet, met de zorg voor stads- en dorpsbeeld, dus met de totaliteit van een geheel milieu bezig te houden. In 1956 werd daartoe ingesteld een commissie van advies voor het behoud van stads- en dorpsbeeld, nadat reeds veel eerder, in 1948, ‘aan de heren mr. S.J. Fockema Andreae en mr. B. van 't Hoff (was) verzocht om in overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een lijst samen te stellen van gemeenten, waarvan het stratenplan niet zonder voorkennis van onze Commissie behoort te worden gewijzigd’. Mr. Vink, die destijds de plaats van dr. ir. Bakker Schut had ingenomen, werd vervangen door prof. ir. Jac. P. Thijsse; leden werden voorts ir. Friedhoff, prof. ir. J. Froger en mr. dr. jhr. van Rijckevorsel, terwijl mr. Frederiks het voorzitterschap op zich nam. Direct al was er oppositie tegen een veel te ver gaande sanering te Woudrichem (nù een troetelkind der monumentenbeschermers!). Groot succes boekte de commissie te Alkmaar. Jaarverslag 1958: ‘Het door prof. Wieger Bruin ontworpen plan voor de verjonging van de binnenstad van Alkmaar houdt in de demping van bijkans alle grachten en het openleggen van het oude centrum voor het verkeer. De commissie acht dit plan in alle opzichten onaanvaardbaar; het gaat haar niet slechts om het handhaven van enige waardevolle gevels maar om het behoud van het stedebouwkundig monument dat in de binnenstad is belichaamd (...)’. In 1960 kon worden medegedeeld dat Wieger Bruin een nieuw plan had ontworpen, waarbij de grachten zoveel mogelijk waren gespaard en de historische kern in grote mate was ontzien. Behoudens een enkele opmerking over het behoud van het water der Baangracht, kon de commissie accoord gaan. Het eerste plan voor Alkmaar tegenover een ander stedebouwkundig project (1958): ‘Het saneringsplan voor de binnenstad van Dordrecht, waaraan de naam van ir. S.J. van Embden is verbonden, heeft een serieuzer achtergrond, omdat - zulks in tegenstelling tot Alkmaar - niet ontkend kan worden dat de Dordtse binnenstad in sterke mate is verpauperd’. Hierdoor zou rehabilitatie onvermijdelijk zijn, waarvoor offers zouden moeten worden gebracht. Zeker zouden wij nù véél voorzichtiger zijn, de rehabilitatie in Dordrecht betekende uitgebreide afbraak en het is merkwaardig dat de commissie zich hierbij niet heeft beroepen op Maastricht, waar de rehabilitatie van het zeker zo verpauperde Stokstraatkwartier, in 1954 aangevangen, reeds eerder tot voorzichtig behoud en herstel ging leiden. Het Bergkwartier te Deventer is een ander dergelijk voorbeeld. De commissie bleef op stedebouwkundig gebied strijdbaar, zelfs zonder het wapen ener wettelijke regeling. In 1959 kwam het befaamde - of beruchte - verkeersplan van prof. dr. | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
ing. M.E. Feuchtinger voor Utrecht ter sprake. ‘Aan de oude reeds in 1924 door Berlage ontworpen doorbraakplannen voor de binnenstad (was 't niet Berlage die in 1910 verklaarde dat de monumenten in handen van moderne architecten veilig zouden zijn?, t. Zie hfdst. 10) voegt het plan-Feuchtinger als nieuw element toe de demping van de singels rondom de stad en de aanleg van een wegprofiel op de plaats, waar thans nog water is. De commissie heeft met klem op het behoud van de singels aangedrongen en daarbij de aanleg van een rondweg aan de buitenzijde onder amovering van de daar bestaande 19de eeuwse bebouwing bepleit. De in het zuidelijk deel van de stad geprojecteerde doorbraak acht zij uit een oogpunt van monumentenzorg onaanvaardbaar’. Maar ook een wet geeft niet altijd voldoende waarborgen. De restauratie-commissie van de na 1961 opgetreden Monumentenraad heeft gedeeltelijke demping van de Catharijnesingel evenmin kunnen voorkomen, onvermijdelijk geacht als die werd door een machtige project-maatschappij, terwille van... ja, terwille van wat? Van frisse nieuwe ideeën? Zeker niet terwille van de historische schoonheid van Utrecht. Nog weer eens, tot vervelens toe, Morris: ‘Brutality must be bred of such brutality’... De commissie vervolgde: ‘Dat het ook anders kan, met andere woorden dat het mogelijk is een plan voor een stadskern te ontwerpen, waarbij aan het monumentale stadsbeeld en aan de individuele monumenten zoveel mogelijk recht wordt gedaan, bewijzen de plannen voor de sanering van de binnensteden van Deventer en Gouda, die de commissie in het verslagjaar zijn voorgelegd. In beide gevallen wordt aan de monumenten behoorlijk aandacht geschonken en het terzake tussen het gemeentebestuur en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bestaande contact (Hotke en Meischke vormden, als gezegd, vanaf '58 het directoraat van de dienst, t.) blijkt over het algemeen meer vruchtdragend te zijn. Voor de Leidse agglomeratie is een wegenschema ontworpen met zijroutes om en door de stad. Het heeft de commissie verheugd te mogen vaststellen dat bij het opmaken van dit plan het aspect van Leidens binnenstad en de historische bebouwing zoveel mogelijk is ontzien. Het is dan ook wel zeer teleurstellend dat de raad der gemeente Leiden, volkomen in strijd met het bovengenoemde wegenschema, besloten heeft aan te dringen op de demping van het laatste gedeelte van het Levendaal en de vernieuwing van de Turfmarktbrug, omdat daarvan een intensivering van het - toch reeds drukke verkeer - langs het Rapenburg is te duchten met alle daaraan verbonden schadelijke gevolgen voor de daar aanwezige monumenten’. In de jaren '50 leefde nog volop het misverstand dat men, om de binnensteden ‘levend’ te houden, het gemotoriseerde verkeer daar doorheen moest trekken, o.m. door middel van ‘injectienaalden’ vanaf de Rijkswegen. De waanzinnige ontwikkeling van dat verkeer heeft later menigeen uit de droom geholpen; de vraag naar min of meer uitgestrekte voetgangersdomeinen is sindsdien, óók bij de handeldrijvende middenstand, steeds sterker geworden. Zelfs een stad als Londen heeft het zware vrachtverkeer uit de City gebannen, een stad als Rome neemt proeven met het geheel afsluiten van bepaalde gedeelten voor het verkeer. De commissie ging verder. In het jaarverslag 1960 sprak zij over het streven om de reeds bestaande financiële regelingen met het Rijk uit te breiden ten bate van de z.g. kleine monumenten. Zo bijv. tussen het Rijk en Utrecht. ‘Deze regelingen kunnen leiden tot de successieve verbetering van een historisch stadsdeel. Daarnaast kunnen zij door hun preventieve werking de onbegrensde nieuwbouw van storende schaal enigszins afremmen, waardoor een aanknopingspunt met de bepalingen van de nieuwe Monumentenwet wordt verkregen, krachtens welke de bescherming van stads- en dorpsgezichten mogelijk zal zijn. Hoe noodzakelijk deze bescherming is, blijkt wel uit het feit dat tal van gemeentebesturen geen bezwaar zien in de oprichting van zeer hoge torenflats in de historische kern van hun stad. In Maastricht is aan de noordzijde van de oprit naar de Wilhelminabrug een 25 meter hoge torenflat geprojecteerd (hoe prachtig dat men over zo'n geringe hoogte nog kon vallen, t. Zie Entrefilet 6 “Het silhouet”), die bij verwezenlijking zeer veel afbreuk aan het gezicht op de stad van de overzijde van de Maas, zal doen en te Utrecht is met de bouw van het enorme kantoorflat Drakestein (“Drakenburg”) aan de Neude helaas reeds begonnen’. Zie afb. 304. En die flat was nog maar een kleinigheid, vergeleken bij wat Utrecht later zou moeten ondergaan. Daarnaast kon verheugd worden gewag gemaakt van de oprichting te Amsterdam, naast de Vereniging Hendrick de Keyser en de n.v. Amsterdamse Maatschappij tot Stadsherstel, van de stichting ‘Diogenes’, die zich voorstelde woon- en werkruimten voor kunstenaars in voor het stadsbeeld waardevolle huizen in te richten. | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
De discrepantie op financieel gebied tussen wat nodig werd geacht en wat ter beschikking werd gesteld, was voor de restauratie-commissie een voortdurende bron van bezorgdheid. Ze is in wezen de rode draad die door het gehele verhaal van onze monumentenzorg loopt. In het jaarverslag 1950 komen we de eerste klacht tegen (pp. 31, 32). In 1952 ging de commissie er uitvoeriger op in. ‘De hoge eisen, welke mede wegens de defensie-inspanning in West-Europees verband aan de schatkist worden gesteld, hebben tot dusverre blijkbaar verhinderd, dat van Rijkswege een groter bedrag voor het herstel van onze cultuurmonumenten beschikbaar werd gesteld. Anderzijds mag worden geconstateerd, dat de belangstelling van ons volk voor zijn monumentenbezit groeiende is, hetgeen onder meer tot uiting is gekomen bij de behandeling van de begroting voor het dienstjaar 1952 van het Ministerie
304 Flatgebouw Neude, Utrecht. Op voorgrond huis Drakenburg, Oude Gracht 114
| |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Ongetwijfeld hebben de alarmerende berichten in de pers betreffende de uiterst slechte staat, waarin menig algemeen bekend monument zich bevindt, daartoe bijgedragen. Het feit, dat de Oude Kerk te Amsterdam op last van de Dienst voor Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht moest worden gesloten, en dat ook de Nieuwe Kerk aldaar in een zorgelijke toestand verkeert, heeft niet nagelaten alom in den lande indruk te maken. Daarnaast bestaat echter een groot aantal minder spectaculaire monumenten, welke de aandacht opeisen. De Commissie is uitermate bezorgd voor hun toekomst, omdat, indien niet een belangrijk hoger bedrag beschikbaar wordt gesteld, de kans, dat hier tot een spoedig herstel kan worden overgegaan, gering moet worden geacht, terwijl de staat, waarin deze monumenten verkeren, een verder uitstel van restauratie niet verantwoord doet zijn’ (p. 32). In 1952 werd het subsidiebedrag van 3 op 5 millioen gebracht. Dit bedrag werd tot 1958 gehandhaafd, waarbij tot 1956 3 millioen voor oorlogsschadegevallen werd uitgetrokken, wat in 1957 tot 2½ millioen werd teruggebracht. In 1956 moest de commissie wijzen op de achterstand, ontstaan door overspanning op de arbeidsmarkt en inflatie-tendenties. Sedert 1953 waren de bouwkosten zeker met 20% gestegen, waarbij nog kwam dat, in verband met het arbeiderstekort, voor elk bedrag boven f 100.000, - ook toestemming van de Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid vereist werd, waardoor een instantie met geheel andere belangen dan de monumentenzorg ten aanzien van grotere restauraties uiteraard het laatste woord kreeg. In 1957 noemde de commissie de toestand ‘verontrustend’. Een aantal gedane toezeggingen moest noodgedwongen geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken. Zij voorzag dat verscheidene belangrijke restauraties tot na 1960 zouden moeten worden uitgesteld en verklaarde geen enkele nieuwe restauratie te entameren. Het daarop volgende jaar wees zij nogmaals op de gevaren, met name voor de kleinere monumenten, bij gebrek aan financiële armslag. Deze immers zijn ‘juist karakteristiek voor ons land en bepalen mede schaal en omgeving van de grotere monumenten’. In 1959 was er een minieme verbetering: voor subsidies 5½ millioen, voor oorlogsschadegevallen 3,1 millioen, terwijl voor de Nieuwe Kerk te Amsterdam f 500.000, - was uitgetrokken. Maar, zei de commissie, we hebben 10 millioen nodig. De minister ging in 1960 tot 7½ millioen, de oorlogsschadegevallen bleven gelijk, evenals het bedrag voor de Nieuwe Kerk. Voor windmolens werd het afzonderlijke bedrag tot f 150.000, - verhoogd. In 1961 kwam er een verhoudingsgewijs belangrijke verhoging: voor subsidies 9¾ millioen en voor de Nieuwe Kerk 1 millioen. Het oorlogsschadebedrag bleef gelijk, dat voor de molens werd opgetrokken tot f 200.000, -. Verenigingen en stichtingen, werkzaam op het gebied van de monumentenzorg, kregen f 72.500, - toegewezen. Blijkbaar gaf dit de commissie zoveel moed, dat ze in het laatste verslag (1 jan. 1961-9 aug. 1961) een pleidooi durfde te houden voor de algehele herbouw van een hier eerder besproken verloren gegaan Amsterdams monument: ‘Nu in het kader van de restauratie van de Torensluis aan het Singel van particuliere zijde groot enthousiasme aan den dag wordt gelegd voor de herbouw van de in 1829 gesloopte Jan Roodenpoortstoren (afb. 55) acht de commissie het verantwoord deze actie te steunen op grond van de overweging dat de onderbouw van de toren nog aanwezig is, dat alle gegevens voor de herbouw bekend zijn en dat zijn herrijzen uit een stedebouwkundig oogpunt moet worden toegejuicht’. Het wil mij voorkomen dat aan deze cri-de-coeur de sinds 1958 opgetreden directeur van de Rijksdienst wel min of meer debet was. Het is bij een vrome wens gebleven - tot dusverre... In elk geval lijkt die herrijzing mij zinvoller, gemakkelijker en met meer ‘fatsoen’ te verwezenlijken dan het weer oprichten van het schip van de Utrechtse Dom, waarover in de laatste tijd ook wel gesproken is en waarvoor ik verwijs naar het desbetreffende artikel van Hans Redeker in n.r.c.-Handelsblad van 9-8-74 (c.s. 2), en de reactie hierop van prof. Temminck Groll. In 1952 werd voor Amsterdam een belangrijke regeling voorbereid. Op uitnodiging van de burgemeester had op 15 januari een bespreking plaats tussen leden van de Commissie voor de Oude Stad, vertegenwoordigers van de ministeries van o.k. en w. en van Volkshuisvesting en Wederopbouw, en de Rijkscommissie, in verband met alom gesignaleerd verval en toenemende bouwvalligheid. In beginsel werd besloten ‘tot het instellen van een apart fonds voor de restauratie van de oude woon- en pakhuizen van de binnenstad van Amsterdam, waarin het Rijk en de gemeente Amsterdam voor gelijke aandelen | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
zullen deelnemen’. (jaarverslag p. 119). In 1955 werd een volgend voorstel van het ge-meentebestuur door de commissie en de minister aanvaard. Subsidies voor eenvoudige werkzaamheden aan historische woon- en pakhuisgevels zouden, indien de kosten een bedrag van f 3.000, - niet te boven zouden gaan, direct na de herstelling worden uitgekeerd. Het Gemeentelijk bureau Monumentenzorg zou toezicht houden. Een voorbeeld van overmatige ministeriële prudentie ten aanzien der financiën deed zich in 1949 nog voor bij de Rijkscommissie ter bescherming van de monumenten bij oorlogsgevaar. Het betrof de aan te stellen districtshoofden. ‘Het voorstellen van personen om als districtshoofd Kunstbescherming op te treden ondervindt enige vertraging, doordat de Minister heeft gemeend geen gevolg te moeten geven aan het voorstel om aan hen een vaste vergoeding voor reis- en verblijfkosten toe te kennen. Tenslotte slaagde de Commissie er in, in elk der 34 Districten waarin ons land verdeeld werd, een geschikte persoon bereid te vinden ook zonder vergoeding deze functie op zich te nemen (...) Een woord van dank voor de bereidwilligheid, waarmede de Districtshoofden een taak op zich hebben willen nemen, die in oorlogstijd zeker niet zonder gevaar zal blijken te zijn, mag hier niet achterwege blijven’. De analogie met wat zich in het begin van de periode der Rijksadviseurs ten aanzien van de Correspondenten afspeelde, is frappant (hfdst. 5). Was in bepaald opzicht de mentaliteit na 74 jaar dan zo weinig veranderd? De Rijkscommissie iv, die voor de Beschrijving, ging gedurende de gehele periode van de Voorlopige Monumentenraad onverstoord haar eigen gang. Daarbij moet in het bijzonder de naam van prof. dr. M.D. Ozinga worden vermeld, hoofd van de afdeling Beschrijving van de Rijksdienst. Hij gaf, zo lezen we in het jaarverslag 1949, ‘leiding - voorzover nodig in overleg met de Voorzitter van de Rijkscommissie - aan de werkzaamheden van de wetenschappelijke medewerkers’. Op het gebied van de geschiedenis der architectuur is Ozinga jarenlang een der steunpilaren van de Nederlandse monumentenzorg geweest. Als hoogleraar te Utrecht was hij de leermeester van een reeks jonge kunsthistorici die zich aan dit specialisme wilden wijden. Hij was een man van grote kennis, gekenmerkt, wanneer het op de bescherming der monumenten aankwam, door volkomen gemis van de neiging tot transigeren. Als lid van de Monumentenraad na 1961 zou hij daar een en andermaal blijk van geven. Een niet gemakkelijke man, maar wel een bezieldeGa naar eind8. Aan de beschrijvingscommissie was ook, als eerder, de samenstelling van het Kunstreisboek opgedragen. In 1948 maakte drs. D.H.G Bolten een begin met het deel Zeeland; in 1949 werden de delen Gelderland, Overijssel en Utrecht uitgegeven, kwam Zeeland vrijwel gereed en was Bolten bezig met de zuidelijke provincies. Zeeland en Brabant waren voltooid in 1950, aan Limburg werd nog gewerkt en in 1951 legde Bolten de laatste hand aan het vierde (laatste) deel, dat in 1953 werd uitgegeven. In dat jaar werd hij lid van de Voorlopige Monumentenraad met zitting in afd. ii, in '59 volgde zijn plaatsing ook in afd. iv. Het succes van het Kunstreisboek maakte een tweede druk wenselijk. Mej. drs. H.M. van den Berg zag zich genoodzaakt de tekst betreffende de Friesche monumenten - ‘verre van onberispelijk’, zoals het jaarverslag 1956 getuigt - te herzien. In de zomer van ‘58 verscheen de nieuwe versie van het tweede deel (Groningen en Drente, door prof. Ozinga en mej. Van den Berg; Friesland, door mej. Van den Berg). De derde druk van het eerste deel (N-Holland en Z-Holland) verscheen in de bewerking van mej. Van den Berg nog juist in het toeristisch seizoen 1959 en in 1960 kwam het gehele Kunstreisboek in één band uit. Hiermede was een voortreffelijk werk verricht. Wat de Geïllustreerde Beschrijvingen betreft, zetten de reeds eerder vermelde ambtelijke en particuliere kunsthistorici hun arbeid onverdroten voort. Door het werk van Bolten voor het Kunstreisboek, moest zijn beschrijving van Den Haag worden opgeschort (1950). Hetzelfde had 't jaar daarvoor met betrekking tot Zuid-Kennemerland plaats, in verband met het werk van dr. Glazema voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. In 1951 bracht het overlijden van architect A.A. Kok enige stagnatie in de beschrijving van de Amsterdamse woon- en pakhuizen. Zijn zoon Y. Kok werd belast met het eerste gedeelte der woonhuizen (tot en met de Herengracht), mej. Van den Berg met de openbare, drs. J.J.W. Van Agt met de kerkelijke gebouwen, ir. Meischke met het restant van de woonhuizen. Laatstgenoemde zou na 1973 opnieuw de gehele beschrijving van Amsterdam aanvatten. West-Friesland (mej. v.d. Berg) verscheen in 1955 in druk. Drs. G. Roosegaarde Bisschop was | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
eerst met Y. Kok doende met de Herengracht en nam later de gehele beschrijving der woon- en pakhuizen over; dit werk werd in 1961 onderbroken terwille van de toen noodzakelijke registratie. Soms was herziening noodzakelijk; Van Agt herzag voor Z. Limburg diverse beschrijvingen van Marres, die zelf ook verder ging, dr. De Beaufort herzag een aantal beschrijvingen i.v.m. gedachtenwisselingen met mej. Van den Berg en W.J. Berghuis. In november 1956 verscheen de eerste aflevering van dr. Haslinghuis’ beschrijving van de Utrechtse monumenten in druk. Kortom, men krijgt de indruk dat op 't gebied van de Geïllustreerde Beschrijvingen - na alle moeilijkheden in mineur bij vorige commissies - in de Voorlopige Monumentenraad een opgewekt leven ging heersen. In dit opzicht was Kalf's inzicht, in zijn periode der Rijkscommissie, de beschrijvingen uit handen van geïnteresseerde leken (de leden der afd. a) te nemen en over te dragen aan bezoldigde vakkundigen, gebleken juist te zijn. Uiteraard is in de periode na de oorlog tot 1961 een belangrijk aantal monumenten gerestaureerd. Daaronder waren veel oorlogsschadegevallen, alsmede herstellingen die samenhingen met verwoestingen door de watersnoodramp in 1953. Van deze laatste noem ik de schilderachtige gevel van ‘de Witte Swaen’ (uit 1658) (afb. 305) en het belendende ‘Vrijpoortje’ (uit 1643) te Zierikzee, door het binnenstromende water onderspoeld en ingestort. Van de Witte Swaen bleken de verspreide natuurstenen onderdelen practisch onbeschadigd, waardoor het geheel weer kon worden opgebouwd. Restauratie in Zeeland van gebouwen, die lang in het zeewater hadden gestaan, leverden het probleem op van de afstoting van nieuw pleisterwerk door het hoge zoutgehalte van het metselwerk en het vochtig blijven van muren. Hiervoor werd in 1956 het t.n.o. ingeschakeld. Opgemerkt moet overigens hierbij, dat in het algemeen de resultaten van nieuw aangebracht pleisterwerk op oude muren nog steeds niet erg bevredigend zijn. Wat allen, in de loop der jaren betrokken bij de monumentenzorg, in meerdere of mindere mate bezig heeft gehouden, was het blootleggen en eventueel zo goed mogelijk restaureren van middeleeuwse muur- en gewelfschilderingen. In hfdst. 3 was reeds sprake van door Leemans gevonden gewelfschilderingen.Ga naar eind9 Voor de Akademie-commissie waren deze schilderingen al van groot kunsthistorisch belang; Victor de Stuers maakte zich eveneens vroeg op dit punt verdienstelijk (hfdst. 3) en behield die belangstelling in zijn latere loopbaan (hfdst. 5). De technische kennis, nodig voor het zo behoedzaam mogelijk wegnemen van de na de reformatie aangebrachte witkalklagen, ging zich in de loop der jaren in belangrijke mate vermeerderen, waarbij internationaal contact vruchtdragend kon zijn. Van dergelijk contact werd in de jaarverslagen 1950 en 1951 van de Voorlopige Monumentenraad gewag gemaakt met prof. dr. P. Cooremans, directeur van het Centraal Laboratorium te Brussel en met diens atelierchef B. Sayers.Ga naar eind10 Over de schilderingen te Westergeest was reeds sprake in hfdst. 7, ann. 8. Steeds meer werd het ‘restaureren’ verlaten om door het ‘consolideren’ te worden vervangen, al werd aanvulling niet altijd verworpen. Zo in 1957 ten aanzien van de kerk te Loppersum, waar de gewelfschilderingen vroeger door de heer Jansen waren gerestaureerd, nu door de heer J.R. van Nijendaal geconsolideerd. Echter werden daarnaast gewelfribben, schalken en delen van de pijlers in het koor, het dwarspand en een tweetal kapellen geschilderd in imitatiebaksteen, in navolging van de resten der polychromie, tijdens de restauratiewerkzaamheden aangetroffen. Daarbij betrof het meer de algemene toon van het interieur dan het completeren van teloor gegaan figuratief of decoratief werk. Het nog door Cuypers gepraktiseerde aanbrengen ener geheel nieuwe overgeschilderde decoratie (Munster, Roermond) was gelukkig verlaten. Problemen leverden die gevallen op, waarin gedurende de Middeleeuwen nieuwe kleurenschema's over de vroegere waren aangebracht. Wàt te behouden, wàt definitief te doen verdwijnen? Ik verwijs naar de in hfdst. 2 vermelde studie van ir. R. Meischke, ‘Het kleurenschema van de Middeleeuwse kerkinterieurs van Groningen’. Op grond van de Tijdelijke Wet Monumentenzorg - gedurende het bestaan van de Voorlopige Monumentenraad telkenmale met 2 jaar verlengd in afwachting van de totstandkoming ener definitieve wet (zie hfdst. 10) - kon de restauratie-commissie, in tegenstelling tot de eerdere organen, bij dreigende sloping of verandering van een op de gereedgekomen Voorlopige lijst der Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst voorkomend object in bepaalde gevallen wèl met succes ingrijpen. Als voorbeeld noem ik de Hervormde Geerte- | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
kerk te Utrecht. Deze was in 1942 ten behoeve der gemeente Utrecht onteigend, een door de bezetter en diens trawanten getroffen maatregel (afb. 306). Na de oorlog zijn we dan getuige van een merkwaardige gang van zaken. De gemeente Utrecht, de onteigening voor definitief houdend, zag kennelijk geen heil in het behoud van het langzaam aan wat bouwvallig en mistroostig wordend gebouw en verkocht het aan 't r.k. Dekanaat. Ze had echter buiten de waard van de Hervormde kerkvoogdij gerekend, die bij de Raad voor het Rechtsherstel een eis tot vernietiging van de onteigening indiende, welke eis werd toegewezen. Deze eis bleek echter een zuiver financiële ondergrond te hebben: de Geertekerk zou niet weer voor hervormd gebruik worden ingericht, de kerkvoogdij verzocht, integendeel, om sloopvergunning. Het was een soortgelijke weinig verheffende mentaliteit - taai voortlevend! - welke
305 ‘In de witte Swaen’, Havenpark, Zierikzee
| |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
de kerkeraad te Veere had getoond en waarvan in het jaarverslag 1874-1875 van het College van Rijksadviseurs werd melding gemaakt (hfdst. 5). De commissie adviseerde begrijpelijkerwijs deze vergunning niet te verlenen, alvorens alle pogingen een nieuwe bestemming te vinden zouden hebben gefaald. Dit uitstel leidde tot succes: het gebouw werd door de Rem. Ger. Gemeente gekocht en in 1956 kwam de restauratie gereed (afb. 307), waarbij overigens de werking der massa's door de nieuwe, waarschijnlijk onvermijdelijke aanbouw niet gunstig wordt beïnvloed. Aldus kon tenminste een door de eigenaars om niet geachte middeleeuwse kerk voor het nageslacht worden gered. Het ‘rechtsherstel’ was slechts middel, want het is niet aan te nemen dat, ware de verlaten Geertekerk niet onteigend, de kerkvoogdij zou hebben nagelaten na de oorlog een sloopvergunning aan te vragen. Het gebouw
306 Geertekerk, Utrecht. Vóór de restauratie
- althans de waarde van het terrein - moest ‘verzilverd’ kunnen worden, om met Van Riel in de Eerste Kamer (hfdst. 10) te spreken; voor deze kerk gold wat eens Berlage en Sluyterman ten aanzien van de Waalse Kerk te Rotterdam zeiden, nl. dat ‘zelfs in handen van dergelijke autoriteiten de monumenten niet veilig blijken te zijn’... (hfdst. 8). Men zij op zijn hoede, nu en in de toekomst! Evenmin als bij de bespreking van voorafgaande monumentencommissies heeft het zin of is het zelfs mogelijk een uitvoerig exposé te geven van alle onder de auspiciën van de Voorlopige Monumentenraad tot stand gekomen restauraties. Als voorbeeld van de restauratie van een gehele pleinwand - een unicum in Nederland, hoe beknopt van formaat, maar hoe prachtig van schaal -, kwam in 1952 de bebouwing, met inbegrip van het raadhuisje, van het charmante marktpleintje te St. Anna ter Muiden gereed (afb. 308). In 1957 zou de Herv. Kerk met toren volgen. In het Besluit zal alsnog worden vermeld de reeds in hfdst. 2 besproken restauratie door arch. Royaards van de toren bij de kasteelruïne te Wijk bij Duurstede. In 1956 kwam de restauratie gereed van de vergaderzaal der Eerste Kamer (afb. 309), eertijds de vergaderzaal van de Staten van Holland. De Stuers had zich in ‘Holland op zijn smalst’ kritisch uitgelaten over de ijzeren tribunes, toen aanwezig. Men kan natuurlijk de vormgeving van die onont- | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
beerlijke balcons zo goed mogelijk maken, zoveel mogelijk passend in het gehele decoratieschema, onvermijdelijk blijft echter de indruk van ‘Fremdkörper’, in het bijzonder wanneer men let op de doorsnijding van de twee monumentale schoorstenen aan de korte zijden der zaal. Gelukkig is het prachtige plafond een ongeschonden geheel gebleven. Als tegenstelling tot deze weelde de in 1958 gerestaureerde toren op de begraafplaats van Oud Lensden (afb. 310), waarop het profiel van de in 1878 afgebroken kerk is aangegeven. Typerend Nederlandse stadsbeelden werden opnieuw geaccentueerd door bijv. de restauraties van de Waag te Makkum (afb. 311) (1957) en de Wijnhuistoren te Zutphen (afb. 312) (1958). Dat de ‘preciosa’ niet vergeten werden, bewijst een gerenoveerde theekoepel te 's-Graveland (afb. 313).
307 Geertekerk, Utrecht. Na de restauratie
| |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
308 Marktplein (westelijke wand). St. Anna ter Muiden
| |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
309 Vergaderzaal Eerste Kamer der Staten-Generaal
| |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
310 Toren bij begraafplaats Oud-Leusden
| |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
311 Waag, Makkum
| |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
312 Wijnhuistoren, Zutphen
| |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
313 Theekoepel, 's Graveland
| |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
In Roermond kunnen twee restauraties uit deze periode in één oogopslag met de oorspronkelijke objecten worden vergeleken: de brug over de Roer en de kathedraal van St. Christoffel. De toren van de 15e eeuwse kerk had in de 17e eeuw een eenvoudige barokke bekroning gekregen, die in 1892 door blikseminslag werd vernield (afb. 314), en door een hoge neo-gothische spits werd vervangen (afb. 315). Waarbij we ons de vieringtoren in Hulst kunnen herinneren (afb. 105) of de spits op de westbouw van de St. Servaas (afb. 70). Toren, kerk en brug leden zware oorlogsschade en werden onder vigeur van de Voorlopige Monumentenraad hersteld (afb. 316). De brug vormde het minste probleem. Het resultaat is uitstekend. De torenbekroning is minder vanzelfsprekend aanvaardbaar. Het weer terugbrengen van de neo-gothische spits zou wat teveel ‘démodé’ zijn, maar zou een eenvoudige nieuwe spits niet voor de hand hebben gelegen? Over wat men nu heeft gemaakt, schrijft het Kunstreisboek (1965, p. 661): ‘De bekroning poogt in eigentijdse vormen de herinnering op te roepen aan de barokke beëindiging, die de toren eens bezeten heeft’. De bekroning van vóór 1892 deed, niet in details maar qua sfeer, enigszins denken aan die van de St. Servaas; een delicate overgang van gothiek naar barok via de vriendelijke hoektorentjes en dan met 'n elegante lijn naar het koepeltje. Van die vriendelijkheid liet de neo-gothiek niet zoveel over. Het bovenste lid van het torenlichaam werd met een schrale balustrade afgesloten, de hoektorens werden hoog en vinnig, de spits kreeg het geijkte model. Het oproepen van een oude ‘herinnering’ bij de jongste herstelling hield merkwaardigerwijs in dat het bovenste torenlid verhoogd en versmald werd - waardoor een minder fraaie verhouding tot de onderste partijen ontstond - de hoektorens werden verder uitgekraagd (men zou bijna aan 't raadhuis te Sluis denken) en de, laten we dan maar zeggen: neo-barok van de bekroning heeft van de vroegere élégance weinig overgelaten. Ik kan niet inzien waarom eventueel niet naar 1663 kon worden teruggegrepen; waarom moest er per se iets anders worden verzonnen, iets ‘van onze tijd’, waaruit eigenlijk niets van onze tijd spreekt? De Voorlopige Monumentenraad wist dat na de totstandkoming van de Monumentenwet zijn werk door een definitieve raad, volgens de bewoordingen van de wet, zou worden overgenomen. ‘Het van kracht worden van de Monumentenwet op 9 augustus 1961 betekent de ontbinding van de bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1946, nr. 18, ingestelde Voorlopige Monumentenraad’ (jaarverslag 1961, p. 31). Verscheidene leden zouden niet, andere wel in de nieuwe raad zitting nemenGa naar eind11; enkele nieuwe figuren zouden hun intrede maken. De gewijzigde constellatie komt in hoofdstuk 12 ter sprake. Op 't eind van zijn bestaan schonk de Voorlopige Raad aandacht aan een onderwerp dat in de volgende periode steeds meer aandacht zou krijgen: de architectuur der 19e eeuw. Uit het jaarverslag 1960: ‘De neogothische kerkgebouwen leveren daarbij in het bijzonder een probleem op, omdat zij meestal constructief in een slechte toestand verkeren en de kwaliteit van de gebruikte materialen veelal inferieur is. De commissie is van oordeel dat bij de neo-gotische kerken een strenge selectie dient te worden toegepast; slechts die gebouwen, die de beste stijlkenmerken van deze periode bezitten en waarvan de constructie redelijk is te noemen, kunnen voor een restauratie met rijkssubsidie in aanmerking komen’. En in het jaarverslag 1961 schreef afd. ii (p. 33): ‘Met waardering heeft de commissie mogen vaststellen dat de belangstelling voor de architectuur uit de 19de eeuw groeiende is. Zij bepleitte de verlening van een subsidie voor de restauratie van het uit 1855 dagtekenende gebouw Arti et Amicitiae aan het Rokin te Amsterdam (afb. 317). Getracht wordt het gemeentebestuur van Zundert dat wenst over te gaan tot sloping van zijn uit 1830 daterende raadhuis, tot andere gedachten te brengen opdat dit waardevolle specimen van vroeg-19de eeuwse bouwkunst kan behouden blijven’. In hetzelfde jaarverslag berichtte afd. iv dat in haar laatste vergadering van gedachten werd gewisseld ‘over de wijze waarop de registratie van de monumenten zo efficiënt mogelijk kan geschieden zodra de Monumentenwet in het Staatsblad zal zijn verschenen’. Aldus liet de Voorlopige Raad een erfenis na die voor het nieuwe bestel bijzonder waardevol zou blijken te zijn. Er zou wat aan de organisatie worden veranderd, de verhouding tot de Rijksdienst zou enige verschuiving ondergaan, in het algemeen hebben de afdelingen ii en iv van de Voorlopige Raad echter een solide en betrouwbare basis gelegd voor de huidige constellatie. Met de nieuwe wet kwamen nieuwe mogelijkheden en konden de minnaars onzer historische architectuur nieuwe hoop gaan koesteren. Aan de prenatale periode van die wet - de lange weg van embryo tot voldragen vrucht - dient nu aandacht te worden geschonken. | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
314 Kathedraal St. Christoffel, Roermond. Vóór de brand van 1892
| |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
315 Brug over de Roer en kathedraal St. Christoffel, Roermond. Neo-Gothische spits na de brand van 1892
| |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
316 Brug over de Roer en kathedraal St. Christoffel, Roermond. Restauratie na tweede wereldoorlog
| |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
317 Arti et Amicitiae, Rokin 112, Amsterdam
| |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
Huis Maarten van Rossem, Zaltbommel (zie ann. 4, p. 526)
|
|