| |
| |
| |
Entrefilet 3
De Molens
‘Ik houd nog van de maan
Die uit de mode is’
GreshoffGa naar eind1
Ze zijn anders dan de anderen, anders dan woningen en kerken, dan een stadhuis of een waaggebouw. Wel zijn ze gebouwen, de molens, maar gebouwen waarin meer beweegt dan de mens alleen, waarin de beweging van een mens nauwelijks meetelt. Van een historisch huis is de mens het middelpunt, rond zijn dagelijks leven heeft hij er in de loop van eeuwen zijn decor opgericht, van wanden die kamers en gangen begrenzen, van eenvoudige of rijke plafonds die de ruimten sluiten, van sierlijke of plechtige decoratie, alles echter onbewegelijk. Het is de fantasie van de mens die leven en bewegelijkheid geeft. Hij heerst in het huis, heeft het naar zin aard geschapen en van zijn gerief voorzien, terwille van zijn persoonlijk welbehagen. Zoals dr. Anne Berendsen in haar boekje ‘Antiek in Nederland’ (Zeist, Arnhem, Antwerpen, 1964) zo aardig en tekenend over de huisinrichting heeft gezegd: ‘... de kleine en grote, soms belangrijke en soms futiele wensen van degene, die bezig is met zijn grote verrichting: te leven’. (p. 7).
De molen heeft hij ook geschapen, maar hoe klein wordt de meester wanneer de knecht op zijn bevel aan het werk gaat.
In een oud huis piept of knarst een deur, rammelt een luik, kraakt op zolder het kaphout als het stormt - meer geluid brengt het niet voort. Alle geluiden die een huis tot echt leven brengen, komen van de mens - praten, lachen, zingen, desnoods schreeuwen en met deuren slaan; het huis zelf is stil en stom.
De molen, eenmaal door een bescheiden manuaal in vrijheid losgelaten, is als een furieus levend wezen dat in zijn drift door niets schijnt te kunnen worden tegengehouden. Zware assen wentelen, grote tandwielen grijpen in elkaar, graan en specerijen worden tussen machtige molenstenen vermalen, water uit de lage polder wordt door een immens scheprad klotsend en schuimend hoog opgevoerd, en het is de geweldige adem van de wind, die dit alles teweeg brengt. Ofwel - maar die molens zijn betrekkelijk zeldzaam geworden - een scheprad wordt door een snel stromende beek in draaiing gebracht (afb. 290, 291) en ingenieuse, simpele werktuigen moeten binnen gehoorzamen.
De begeleiding van al die actie is geluid van soms zulk een intensiteit, dat de stem van een mens in een werkende molen nauwelijks nog betekenis heeft; hij is er als het ware opgenomen, zoals Alphonse Daudet het zo liefelijk uitdrukte, in ‘la respiration du bon Dieu’.Ga naar eind2 Klein en voorzichtig beweegt zich de molenaar langs smalle overlopen en steile trappen. Zo hij in de molen woont, dan in soms wonderlijk gevormde ruimten; wie in een molen opgroeide, moet wel anders worden dan wie komt van een straat of een gracht.
Ik ga hier, in een kort tussenvoegsel, niet de geschiedenis van de molens uiteen zetten; ieder die er meer van wil weten, kan dit uit boeken halen met historische en technische beschouwingen,Ga naar eind3 kan zelf een molen bezoeken. Er zijn verenigingen die inlichtingen kunnen verschaffen,Ga naar eind4 hoe de molens werken, hoe ze heten, gerangschikt naar hun bestemming en hun bouw.
De windmolen is, zo niet een specifiek Nederlandse vinding (zie: Besselaar, Molens van Nederland, pp. 55 e.v.), dan toch in ons land wel bij uitstek ontwikkeld; in de St. Bartholomeuskerk te Schoonhoven ligt de grafsteen van de man, die in 1549 de eerste naar Spanje zou hebben gebracht,Ga naar eind5 aldus onbewust Cervantes in de kaart spelend (afb. 292).
Nederland stond er eens vol van; Jan Adriaanszoon Leeghwater - door Presser ‘een van de klassieke droogmakers en duivelskunstenaars van die tijd’ genoemd, architect van formaat, getuige bijv. het raadhuis in zijn geboorteplaats De Rijp - maalde met eenenveertig molens de Beemster droog;Ga naar eind6 langs de Zaan werd er het hout mee gezaagd, voor onze vroege industrie waren ze een onmisbaar hulpmiddel. Op de wallen van steden stonden de immense stenen ge-
| |
| |
290 Watermolen 't Singraven bij Denekamp
| |
| |
291 Watermolen 't Singraven bij Denekamp
| |
| |
292 St. Bartholomeuskerk, Schoonhoven. Grafsteen Claes Louwerens Blom
| |
| |
vaarten, zoals Leopold er een, onvergelijkelijk schoon, heeft verdicht; Schiedam bezit er nog enkele (4 van de eertijds 22), van een sombere majesteit.
Maar de 19e eeuw kwam met nieuwe inventies en dus nieuwe mogelijkheden. De Haarlemmermeer - aan de drooglegging waarvan Leeghwater reeds dacht en waartoe Vondel opwekte: ‘Mael het Haerlemsch meir tot lant’Ga naar eind7 -, eerst in 1852 droog gevallen, werd met stoomgemalen bewerkt; de Cruquius, zelf reeds ‘monument’ geworden, is daarvan een der laatste voorbeelden. Dieselmotoren, electro-motoren, namen de taak over en wat is een molen die niet meer draait?
‘Le moulin tourne au fond du soir, très lentement,
Sur un ciel de tristesse et de mélancholie;
Il tourne et tourne, et sa voile, couleur de lie,
Est triste, et faible, et lourde, et lasse, infiniment.
Le vieux moulin qui tourne, et las, qui tourne et meurt’. Ga naar eind8
De molens gingen sterven. Aan zichzelf overgelaten, verwerden ze tot vervallen karkassen en de slopers begonnen hun werk. Ze verdwenen bij duizendtallen. Het ging ermee als met door de mens uitgeroeide diersoorten, de Kaapse leeuw, de dodo, de wisent. Soms ook werden ze door brand verwoest en een brandende molen is een aangrijpend beeld, met het in vlammen neerstortende wiekenkruis (afb. 293), als de ondergang van een levend wezen. (Voor 'n enkele maal ter zelfrechtvaardiging: ik had dat brandende ‘levende wezen’ al lang in m'n manuscript staan voor Besselaar's ‘Molens van Nederland’ uitkwam. Het bewijst hoe twee mensen, onafhankelijk van elkaar, eenzelfde emotie kunnen ondergaan). Zouden de laatste molens, verplaatst, op den duur nog alleen in een openluchtmuseum zijn te zien, als bisons in een dierentuin, als Indianen in een reservaat?
Gelukkig werd, vóór het zover was, het Nederlandse volk - beter gezegd, een kleine groep in dat volk - wakker en bond de strijd aan om het verhoudingsgewijs weinig overgeblevene te redden. En wanneer ik zeg ‘redden’, bedoel ik niet in een molen een caféGa naar eind9 onder te brengen of een ‘tweede’ woning.Ga naar eind10 Dan bedoel ik behoud van de molens met een compleet inwendig, bedrijfsklaar mechanisme, dan sluit ik daarbij in het eveneens met uitsterven bedreigde ras der echte molenmakers, en dat der vakkundige molenaars, een beroep waar meer aan vastzit dan menige schakeldeskundige van een elektrisch gemaal beseft. Eigenlijk is het vervullen, door de molen, van zijn authentieke functie een heel natuurlijke zaak, waaraan een lichtelijk op hol geslagen technocratie, door verwaandheid met blindheid bezocht, voorbij zag. Waarom, indien mogelijk, geen gebruik maken van de kostbare en kosteloze wind om water uit te slaan in het lage polderland? - het pleegt nogal eens te waaien in ons landje.Ga naar eind11 En er zijn nog steeds enkele stromende beken. Dat daarnaast van kunstmatige krachtopwekking gebruik moet worden gemaakt, is niet anders dan een logische en practische applicatie; de heden ten dage gevraagde energie is nu eenmaal groter dan in de 17e of 18e eeuw - hoe indrukwekkend die 41 draaiende molens rond de Beemster ook moeten zijn geweest - en voor grotere bedrijvigheid en waterwerken zijn de windmolens alleen niet toereikend. Maar als aanvullende mogelijkheid? Daarover had Daudet's oude fluitspeler, die zo vertederend sprak over het ademen van de goede God, géén gelijk: ‘Que voulez-vous, monsieur! (...) tont a une fin dans ce monde, et il faut croire que le temps des moulins à vent était passé, comme celui des coches sur le Rhône, des parlements et des jaquettes à grandes fleurs’.Ga naar eind12
Ik weet wel dat velen de ‘image’ van ons land, bestaande uit klompen, klederdrachten en molens, maar een belachelijke zaak vinden, en er is inderdaad barre kitsch mee bedreven, getuige de souvenir-industrie. Dat op de reisfolders het boerinnetje met het pseudo-Volendamse kapje soms heeft afgedaan, zal niemand betreuren. De moderne ‘vigilante koetsiers en logementhouders’ zijn slim genoeg om dat te beseffen, al schijnt de klompenindustrie, dank zij de Amerikanen, weer op te leven.
Laat ons echter, in aansluiting op wat ik schreef in hoofdstuk I, dit goed begrijpen: wij behouden onze molens niet in de eerste plaats terwille van wie, uit Frankfort of Chicago komend, Nederland in een paar dagen ‘doen’; wij behouden ze voor onszelf, om nog iets van de oorspronkelijke schoonheid van ons vaderland te redden, omdat de molens in ons landschap iets zijn van onszelf, levende traditie. Onze schilders hebben dat altijd begrepen, niet alleen de 17e-
| |
| |
eeuwers, maar ook die uit de vorige eeuw als Gabriel, Weissenbruch, Jongkind (afb. 294, 295). Ze zagen ze exact, met alle details, of impressionistisch, in de atmosfeer van het waterland, of romantisch, als indrukwekkende kolossen tegen een wolkenlucht. Men pleegt nu in het algemeen geen landschappen meer te schilderen en dan valt gemakkelijk het woord sentimentaliteit. Maar het nageslacht zal ongetwijfeld dank weten aan wie in onze dagen bereid zijn met overtuiging het voortbestaan van elke molen te verzekeren.
Die bereidheid is er. Sinds tientallen jaren vecht ‘De Hollandsche Molen’, zijn stichtingen alom werkzaam, en is de overheid bereid financieel bij te dragen. Vele namen zouden te noemen zijn van hen die, regelmatig of incidenteel, voor het behoud van één molen, of van molen-groepen opkomen. Ik vermeld er slechts één, omdat de drager daarvan zijn leven wijdde aan alle molens.
293 Brand Molen de Noord, Oostplein Rotterdam
| |
| |
Deze is A. Bicker Caarten, vele jaren medewerker van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die zich daarmee grote verdiensten heeft verworven (afb. 296). Zijn werk ten behoeve van de levende, d.i. nog tot functioneren in staat zijnde molens, verplicht tot dank, hetgeen in de toekenning van de Zilveren Anjer openbare uitdrukking kreeg. Molens in het landschap, molens aan de rand van oude steden. Ik herinner mij van jaren her, op de wallen van Schiedam - het was een najaarsnacht en de wolken joegen langs de maan - opziend het mysterieuze beeld ervaren te hebben van een machtige zwarte romp, een geweldig wiekenkruis, zich aftekenend tegen de bewogen hemel boven daken en bomen. Zo de mogelijkheid tot zulk een indruk nu door restauratie en floodlightGa naar eind13 niet is weggevaagd, wie wil dan beweren dat romantiek,Ga naar eind14 zelfs midden in de barre randstad, een verouderd, een afgedaan sentiment zou zijn?
294 J.H. Weissenbruch. Gezicht op de Trekvliet (Gemeentemuseum, 's-Gravenhage)
| |
| |
295 J.B. Jongkind. Molen aan een vaartje (Rijksmuseum, Amsterdam)
| |
| |
296 Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, aan de voet van de Waterloosmolen te Rijpwetering bij het afscheid van A. Bicker Caarten (13 sept. 1968). Staande v.l.n.r.: ir. R. Meischke, mr. S.P. baron Bentinck, T., mr. R. Hotke, A. Bicker Caarten, mr. J. Korf, drs. D.H.G. Bolten. Zittend v.l.n.r.: prof. ir. A. van Kranendonk, prof. dr. E.H. Ter Kuile, ir. H.A. van Oerle, molenaar Leo Witteman
| |
| |
297 ‘Floodlight’ Amsterdam
| |
| |
298 ‘Floodlight’ Amsterdam (Westerkerk en-toren)
|
-
eind1
- Jan Greshoff, ‘Laat Victoriaans’. De maan is nu weer in de mode, maar niet meer als poëtisch fenomeen...
-
eind2
- ‘Les lettres de mon moulin’; Le secret de maître Corneille.
-
eind3
-
literatuur over nederlandse molens.
bernet kempers, a.j.
Oliemolens; uitgegeven door het Rijksmuseum voor Volkenkunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’. Arnhem, 1962.
bicker caarten, a.
De molen in ons volksleven, Leiden, 1958.
boonenburg, k.
De windmolens. Amsterdam, 1949. Heemschut serie; no. 69 (1732).
collot d'escury, s.
De molens van Zeeuwsch-Vlaanderen. Amsterdam, 1927.
gelders molenboek; samengesteld in opdracht van het Provinciaal Bestuur van Gelderland. Zutphen, 1968.
groninger molens; tekst samengesteld door de Provinciale Molencommissie. Groningen, 1958.
‘hollandsche molen, de’; Vereeniging tot behoud van molens in Nederland; jaarboekjes (1927)-(1970). Amsterdam.
husslage, g.
Windmolens; een overzicht van de verschillende molensoorten en hun werkwijze. Amsterdam, (1965).
lambalgen, l. van.
Nederlandse molens in oude ansichten. Zaltbommel, 1971. (‘In oude ansichten’).
molennieuws; orgaan van de Vereniging ‘De Hollandsche molen’, en de Stichting electriciteitsopwekking door windmolens. Hilversum, Jrg. 1 (1954)-16 (1969).
molens in limburg; bijlage behorende bij het verslag over de toestand der waterstaatswerken c.a., onder beheer of toezicht van de provincie Limburg over het jaar 1957. Maastricht, (1957). Provinciale Waterstaat in Limburg.
molens in overijssel.
Zwolle, (1958). Artikel in ‘De Mars’.
natrus, l. van, j. polly, en c. van vuuren.
Groot volkomen molenboek; of, Naauwkeurig ontwerp van allerhande tot nog toe bekende soorten van moolens met haare gronden en opstallen en al het geene verder daar toe behoort... in het kooper gebragt door J. Punt. Amsterdam, 1734-1736, 2 dln.
noordhollands molenboek; samengesteld onder red. van A. Bicker Caarten, H. Hennik, A.J. de Koning e.a. Haarlem, 1964.
reynolds, j.
Windmills and Watermills. London, (1970).
stichting de overijsselse molen; verslag over 1960-(1969).
Hengelo, 1964-(1970). 11 dln.
stokhuyzen, f.
Molens. Bussum, 1961.
waar 't om gaat; tien jaar strijd om het molenbehoud in Rijnland; samengesteld door A. Bicker Caarten ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de Rijnlandse Molenstichting. Leiden, 1969.
zuid-hollands molenboek; samengesteld door A. Bicker Caarten, H.J. van der Burg, M. van Hoogstraten e.a.; in opdracht van de Provinciale Molencommissie. Alphen aan den Rijn, 1961.
besselaar, h.
Molens van Nederland 1974 (Kosmos, Amsterdam).
-
eind4
-
O.m.: ‘De Hollandsche Molen’, Vereeniging tot behoud van molens in Nederland, Amsterdam; ‘Rijnlandse Molenstichting’, Leiden; Vereniging ‘De Zaanse Molen’, Zaandam; Stichting ‘De Utrechtse Molens’, Utrecht - een geenszins volledige opsomming.
-
eind5
- Voor zover te ontcijferen: ‘Hier ligt begraven Claes Louwerens Blom schipper van Gorcom Doen hij was out 25 jaren is hy (...) een wantschip naar Spanje gevaren en gebroch uit Hollandt al daer die eerste molen in 't 1549 jaar’. Op de steen een wapen met vier bloem- of bladertrossen, het ‘wantschip’, de standerdmolen, een kasteel ter linker-, een vuurbaak op een rots ter rechterzijde.
-
eind6
-
‘De Wintvorst, om den rouw van Hollants Maaght te paeien,
Vermits, door storm op storm, zij schade en inbreuk leê
Schoot molenwiecken aan, en maelde, na lang draeien,
Den Beemster tot een beemt, en loosde 't meir in zee’.
(Telkens weer herhaald, ook in Besselaar's ‘Molens van Nederland’. Toch heb ik 't maar opnieuw overgeschreven, alleen al omdat ik 't zo'n prachtig en beeldend stukje poëzie vind. Er zijn Schubertliederen die ik met plezier voor de zoveelste keer hoor...).
De drooglegging vergde vier jaren: aanbesteding div. werken 1608, voltooiing 1612.
-
eind7
- ‘Vredezang onder de regeeringe der heeren Geeraert Schaep, Gerbrant Pancras, Kornelis de Graef, Wouter Valckenier, Burgemeester en t'Amsterdam, aen de Burgery der zelfder Stede’.
-
eind8
- Emile Verhaeren, Le Moulin.
-
eind9
- In Amerika bouwde men, curiositeitshalve, wel café's in molen-vermomming; ik sta in voor het verhaal, waarin u.s.a.-toeristen met verbazing hier molens aantroffen waar geen drankjes waren te krijgen.
-
eind10
- ... tenzij - bij wijze van uitzondering - de bewoner een dichter is als, alweer, Alphonse Daudet, in staat de wereld met zo iets charmants als de brieven, die hij in zijn molen schreef, te verrijken.
-
eind11
- Dat de regering de betekenis van nog in bedrijf zijnde molens reeds vóór het in werking treden van de Monumentenwet inzag, bewijzen twee schrifturen (Monumentenwet, Editie Schuurmans en Jordens, pp. 46 t/m 50). Vooreerst de ‘Voorwaarden, waarop rijkssubsidies worden verleend voor de instandhouding van windmolens’ (d.d. 30 juli 1958);
onder 2: ‘De eigenaar verplicht na afloop van de herstelwerkzaamheden de molen niet te verwaarlozen en geen handelingen te verrichten, waardoor de molen minder aan zijn bestemming als windmaalwerktuig kan beantwoorden’. Ten tweede de ‘Brief van de Staatssecretaris van o.k. en w.’ (d.d. 19 september 1960) aan Gedeputeerde Staten der provincies betreffende bijdragen ten behoeve van het onderhoud van in bedrijf zijnde wind- en watermolens, waarin o.m.: ‘Als werkende molen in de zin van de onderhavige regeling zullen worden beschouwd de molens, die als onderdeel van een bedrijfsuitrusting op geregelde tijden als maalwerktuig in gebruik zijn’; en: ‘Voor de poldermolens: alle molens, die op geregelde tijden voor de bemaling van een polder in bedrijf zijn’.
-
eind12
- Herman de Man, een auteur toch waarlijk gevoelig voor de schoonheid van het polderland, zou veel later van eenzelfde mening doen blijken in een vijftal artikelen in de Maasbode (29 maart-3 april 1926), onder de titel
‘De strijd om de windmolens’. Hij belijdt nog ten volle het vertrouwen in de technische ontwikkeling - wij hebben dat, een halve eeuw later, wel wat afgeleerd... Enkele losse grepen: ‘windbemaling duur en onpractisch’; ‘een poging (...) schoonheid met kunstmatige middelen te behouden’; het ogenblik komt ‘dat onze kinderen 't maar knullige malle prutsdingen vinden, en met wreede klare jeugdoogen dwars door het vergane schoone boren, naar het stupiede. En dezen ondienst wil de molenbeschermer zijn lief meulentje aandoen’; ‘beroep op dat schoone, is slechts een beroep op conventionele waarden’. De Man vindt die ‘heeren en dames molenbeschermers’, die zeggen het land voor ontluistering te willen behoeden, maar pedant. ‘Ontluistering - verbeeldt u. Het polderland ontluisteren... omdat de molentjes worden gesloopt. Wie zoo iets lachwekkends komen verklaren, signaleeren zichzelf als lieden, die met den intensen luister van dat polderland niet bekend zijn’; bovendien vindt hij de molens in het algemeen helemaal niet mooi, ‘Leelijk zijn de molens van de Nederwaard, bar leelijk zelfs’ (dat is dan de befaamde trits van de Kinderdijk); ‘Als de molentjesminnaren bij ons komen met hun pieus geweeklaag, dan wijzen wij fier naar de toekomst, gelijk dat Hollanders, mannen van werkelijkheid betaamt’. Nu, die toekomst heeft meer in het polderland verwoest, dan De Man kon voorzien. Hij was in dit opzicht geheel een kind van zijn tijd, de jaren '20, die zo een onvoorwaardelijk vertrouwen had in de eigen creativiteit, hetgeen we, wat anders geformuleerd, in de Rijkscommissie ook tegenkwamen bij mannen als Pit, Berlage, c.s.
En de tragiek was dat zij, die zichzelf bij uitstek als ‘mannen’ beschouwden, in 1940 het ongeluk voor De Man's leven inluidden, zoals voor Ter Braak, zijn antagonist. Veroordeling van een standpunt, dat niet meer het onze kan zijn, is dan ook menselijkerwijs misplaatst.
Overigens was De Man in het goede gezelschap van befaamde flinke vooruitstrevende mannen: Berlage, prof. Roland Holst, Dudok, Just Havelaar, dr. Ritter jr. Zie: Besselaar, o.c., p. 21, waarbij de afbeelding der ‘nieuwe schoonheid’ voor de lezer wel een overtuigend bewijsstuk is...
-
eind13
- ‘Floodlight’ is in staat de indrukken van een historisch gebouw des nachts geheel te bederven. (afb. 297, 298). Ik ga nu iets beweren, waarvan ik weet door maar zeer weinigen te kunnen worden gevolgd: ik heb een afschuw van floodlight. Omdat het van een stadsbeeld-bij-nacht een goedkoop filmdecor maakt en de geheimzinnigheid van het donker, de halftinten, de verspreide lichtplekken op gevels en plaveisel onbarmhartig verwoest. Omdat het een stenen gevel zo hard maakt als... steen, terwijl onze steen voor het oog zo zacht kan zijn. Omdat de structuur geweld wordt aangedaan: alle schaduwen liggen verkeerd, de plastiek wordt als het ware ondersteboven gekeerd. Een zin als ‘... de plasticiteit van de architectuur, die zich stralend afzet tegen het indigo van de nacht’, die ik eens las in een commerciële prospectus, is pure wijsmakerij van een ‘reclamedeskundige’. Nooit, zolang het vreemdelingenverkeer en de daardoor meegesleurde gemeentebesturen plus een geanimeerde industrie het voor 't zeggen hebben, nooit zullen we meer zien wat Bertus Aafjes zag, in de nachthemel de maan volgend,
‘Tot zij op een der torens / Gespitst zit van de stad’. Het zo prachtig gerestaureerde Maastrichtse Stokstraatkwartier is ook al in de ban van de slogan uit dezelfde prospectus: ‘De romantiek die in de oude straatjes besloten lag, gaat weer leven dank zij de effectvolle floodlighting’. De dood voor de ware poëzie. En tussen die ‘sfeervolle’ lichteffecten, de rondvaardboten maar varen, schetterend in al dan niet verhaspelde vreemde talen; de commercie maar bloeien, klinkend in al dan niet gedevalueerde vreemde muntsoorten. In Brugge en Venetië is het al niet anders, om van de Engelenburcht en de St. Pieter maar te zwijgen; eerst lawaai voor het oor, nu ook lawaai voor het oog; son et lumière, leve de sensatie. Zelfs de Nederlandse Bank op het trieste Frederiksplein is ‘aangelicht’. Om de schoonheid beter te doen uitkomen? Om de dieven verre te houden?
De lezer beschouwe dit maar als eigenzinnig gepruttel, conservatief en ouderwets voor een enkele maal, waarmee zelfs fervente monumentenbeschermers het wel niet eens zullen zijn. Ik blijf het houden op de ‘wijd beroemde koopstad Amstelredam’, in de nanacht, wanneer de kermis gedoofd is, en de bocht van de Herengracht van reclame weer tot sprookje wordt. Waarbij ik, om misverstand te voorkomen, opmerk dat ik was nòch ben betrokken bij het doorknippen van kabels van de ‘feest-verlichting’. Dit soort acties van een boze enkeling, tegen de kennelijk ‘algemene mening’, heeft geen enkele zin. En ik bied mijn excuses aan de heer M.G. Niessen aan, die o.a. in het meinummer 1972 en in het juninummer 1974 van ‘Ons Amsterdam’ zo aardig over de stadsilluminatie heeft geschreven en, mijn mening kennend, tòch zo vriendelijk en tolerant was toestemming tot het reproduceren van twee zijner foto's te geven. Ik geef hem toe: de lichtjes langs de contouren van de Magere Brug zijn wel charmant, evenals de oranjebolletjes op Koninginnedag in de lindebomen van het Voorhout. Zie ook in n.r.c.-Handelsblad (18-4-73) het artikel ‘Het zilver van de grachten’ (Onder de Keizerskroon). Ook de Handelmaatschappij (a.b.n.) was verlicht en de zijgevel aan de kant van de Keizersgracht bloeide ‘heerlijk open’... (!)
Het is een soortgelijke aberratie als die welke Rudy Kousbroek in hetzelfde blad signaleerde (20-7-73, c.s. 5), toen hij ironisch sprak over ‘die barbaarse neiging, bij bepaalde vooruitstrevende geesten, om gebouwen, b.v. Amsterdamse grachthuizen, in vrolijke primaire kleuren te willen schilderen, de z.g. ludieke visie’.
-
eind14
- Men verwarre deze ‘romantiek’ niet met wat in het huidige spraakgebruik wel ‘moderne romantiek’ wordt genoemd: de duizenden lichtjes bij nacht van raffinaderijen en chemische fabrieken. Hetgeen de eenvoudige menselijke geest als een ingewikkeld en onbegrijpelijk technisch fenomeen in verbazing brengt, is van een andere orde dan de eenvoudige schoonheid - doorgrondelijk mensenwerk in samenhang met de krachten der natuur - als waarvan hier sprake is. Het verschil is groter dan alleen dat tussen romantiek mèt en zònder stank...
|