Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |||||||
8 De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg‘... Mais il est convenu que, dans chaque siècle, on rira de l'habitude de son père,...’ Op vrijdag 24 mei 1918 vond de laatste vergadering van de Commissie-1903 plaats, op zaterdag 25 mei werd des morgens te 11 uur de eerste gehouden van de nieuwe Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, in de Audiëntiezaal van het Departement van Binnenlandse Zaken. Het was, uiteraard, een bijeenkomst van het plenum; in de middag zouden de ‘Afdeeling voor het inventariseeren en beschrijven’ (a) en de ‘Afdeeling voor het Behoud en de Herstelling’ (b) afzonderlijk vergaderen. Een indrukwekkend gezelschap had zich, onder de leiding van dr. P.J.H. Cuypers, de algemeen voorzitter, verzameld.Ga naar eind1 Namens de minister van Binnenlandse Zaken installeerde de 91-jarige meester de nieuwe commissie. Hij herdacht de tijd, toen kunst ‘niet als regeeringszaak werd beschouwd’ en wees er op dat tussen dat stadium en de instelling dezer commissie ‘een bestek van twee menschenleeftijden’ lag. ‘Toen niets thans niet alles (dat immers ware overdrijving) maar veel en zeer veel bemoeiingen der landsregering voor kunst en voor monumenten van geschiedenis en kunst’. Na op het belang van de monumentenbeschrijving te hebben gewezen, kwam hij te spreken over het restaureren - men spitste de oren. Reeds was veel te gronde gegaan, maar er viel ook nog veel te behouden. En dan de op zijn wijze toegestoken hand aan een jongere generatie: ‘Het is hier niet de plaats om uit te weiden over het verschil van opvattingen, waar het geldt oude monumenten te behouden of te herstellen, laat mij alleen de hoop uitdrukken dat, bij elk verschil van zienswijze op den voorgrond zal staan de liefde voor onze oude heerlijke vaderlandsche kunst, en dat die liefde den weg tot vruchtbare samenwerking zal banen’. God's zegen over het werk der commissie afroepend, gaf hij het woord aan de heer Overvoorde, voorzitter der afdeling a. Deze constateerde grote vooruitgang op het gebied van de monumentenzorg en wilde ‘dit wel vaststellen dat het grootste deel van dien vooruitgang is te danken aan het tweetal Cuypers-De Stuers. Heeft De Stuers door woord en daad warmte weten te wekken, hij zoude geen resultaten hebben bereikt, wanneer hij niet had kunnen steunen op de hulp van Cuypers. Dit tweemanschap heeft den hoeksteen gevormd waarop het gebouw van de monumentenzorg langzamerhand is opgetrokken. (...) Deze commissie acht zich dan ook gelukkig, dat Cuypers het voorzitterschap der Commissie aanvaardde’. Het zou een kortstondig geluk blijken te zijn. De tweede plenaire zitting, op 3 oktober 1918, zou Cuypers al niet meer bijwonen en van de algemeen ondervoorzitter, mr. S. Gratama, staat dan ook de opmerking in de notulen: ‘Spoediger dan hij verwacht had, en spoediger dan hem aangenaam is, nam hij de voorzitterszetel in’. Het conflict had zich toen reeds afgespeeld, en wel in afd. b. In haar eerste vergadering op 25 mei was daar nog niets van gebleken. Men hield zich voornamelijk bezig met de te volgen werkmethode. Er werd een aantal sub-commissies gevormdGa naar eind2, aan welke bepaalde groepen monumenten werden toebedeeld, te behandelen in overleg met de Directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, dr. J. Kalf. De volgende vergadering had plaats op 22 juni. Het eigenlijke werk zou beginnen. Reeds direct bij de aanvang legde de oude Cuypers een soort van beginselverklaring af. Hij begon met alweer vast te stellen dat, hoe ook verschil van gevoelen bij de leden zou bestaan, ‘allen in één zaak het samen eens zullen zijn, n.l. in de liefde voor oude monumenten’. Maar liefde kan op vele, zeer verschillende wijzen worden geuit; voor de een is van het minste allooi wat de ander een hemel op aarde toeschijnt. En de architectuur-patriarch wenste duidelijk van zijn wijze van liefhebben te getuigen. ‘Spreker heeft hierbij vooral het oog op de stellingen van den Oudheidkundigen Bond. | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
Onze taak, zegt spreker, is de beschikbare gelden te besteden voor behoud en herstellingen van monumenten. In de Stellingen vindt hij echter enkele punten, die het tegenovergestelde zeggen. Artikel viii zegt bijvoorbeeld: ‘In geval herstel onvermijdelijk is, verdient het belang der oorspronkelijke bouwkundige schoonheid de voorkeur, indien zij op volkomen zekere wijze hersteld kan worden. Daar dit echter in verreweg de meeste gevallen onmogelijk moet heeten, zal het meestal aanbeveling verdienen te voldoen aan de gemakkelijker te bevredigen eischen van oudheidkunde en schilderachtig aanzien. Men vergete ook niet, dat de schoonheidswaardering in verschillende tijdperken uiteenloopt en dat persoonlijke smaak een zeer onbetrouwbare leidsman is’. Deze stelling - reeds besproken in hoofdstuk 2 - en veel meer van de ‘Stellingen’, was Cuypers van den beginne af een doorn in het oog geweest. Hij had, met De Stuers en Van Riemsdijk, bij de behandeling minderheidsbeschouwingen doen noteren, had echter de zich wijzigende inzichten niet kunnen tegenhouden. Het was natuurlijk een flagrante misvatting te veronderstellen, dat hij deze jonge rijkscommissie nog zou kunnen indoctrineren. Ik geloof ook niet dat dit zijn bedoeling is geweest; men zou bijna kunnen menen, dat hij een conflict wilde uitlokken. Hij ging verder: ‘Vroegere tijdperken, n.l. die der klassieke Grieksche en de vroeg-Christelijke bouwkunst der middeleeuwen, hadden vaste beginselen, die steeds werden toegepast. De bouwwerken werden gemaakt naar een vast plan en de bouwstoffen werden toegepast overeenkomstig hunnen aard en hun doel. Deze beginselen hebben tot het begin van de xvie eeuw geheerscht. De renaissance brak met deze wet en nam geen notitie van den aard en de eigenschappen der gebruikte materialen. Naar zijne meening moeten wij niet afwijken van het bestaande. Spreker geeft toe, dat het niet altijd mogelijk is voorschriften voor eene restauratie te geven en dat elk geval op zichzelf moet beoordeeld worden (Art. x der Stellingen), maar kan er zich niet mee verenigen, dat ontbrekende gedeelten moeten worden bijgemaakt, niet overeenkomstig het oude, maar zóó dat men onmiddellijk kan zien, in welken tijd ze gemaakt zijn (Art. xvi der Stellingen).Ga naar eind3 Spreker maakt deze opmerkingen, omdat wellicht enkele leden zouden kunnen meenen, dat de in de Stellingen gegeven voorschriften bindend zijn. Dit is echter geenszins het geval’. Aldus Cuypers' introductie. Er kwam geen reactie op, de notulen althans zwijgen daarover. Eerder kan men zich voorstellen dat er na deze woorden enkele pijnlijke ogenblikken van stilte hebben geheerst. Want hij stond, stokoud en onwrikbaar, geheel geïsoleerd in dit gezelschap, hij kòn niet meer in deze groep ‘jongeren’ worden opgenomen. Daar was Kalf, steeds meer recalcitrant na vijftien jaar onder Cuypers en dertien onder De Stuers te hebben moeten dienen, nù Cuypers' gelijke en directeur van het Rijksbureau; daar was zijn zoon Jos., beslist niet van zins de vader in alles slaafs na te volgenGa naar eind4; daar waren architecten als Berlage en De Bazel, bezig Nederland een modern gezicht te geven; daar was de nieuwe verschijning in de commissie der Delftse hoogleraren, de innemende, ironische virtuoos Sluyterman, de deftige, moeilijk genaakbare Van der Steur, de realist Visser, de vriendelijke paedagoog Odé; een kampioen voor de moderne richting als Pit... Zijn vriend en beschermer De Stuers was heengegaan; wat hij nog te zeggen had, waren voor zijn kompanen van het ogenblik niet anders dan ‘mémoires d'outre-tombe’. Het was aandoenlijk en zinloos.Ga naar eind5 Cuypers zou niet meer terugkeren. In de derde vergadering van 8 augustus 1918 deed Van der Steur voorlezing van een brief, d.d. 7 augustus, tot hem als algemeen secretaris der Rijkscommissie gericht, waarin Cuypers mededeelde om ontslag te hebben verzocht. De patriarch haalde de bewoordingen aan, waarin de minister van Binnenlandse Zaken zich bij schrijven van 22 april tot hem had gericht: ‘Hoewel ik mij er van bewust ben, dat ik hierdoor, niettegenstaande uw hoogen leeftijd, een zwaren last op uwe schouders leg, meen ik toch in het belang der monumenten een beroep op uwe medewerking te mogen doen. (...) Tevens zoude ik gaarne zien dat u het algemeen voorzitterschap der Commissie zoudt willen aanvaarden’. Cuypers was gezwicht, vertrouwend op zijn fictief geworden autoriteit. Hij releveerde in de brief zijn openingsrede bij de installatie en de toen uitgesproken hoop vruchtbaar met andersdenkenden te kunnen samenwerken. Die hoop was snel vervlogen. ‘Nu mij echter uit verschillende omstandigheden duidelijk | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
gebleken is dat leiding mijnerzijds niet gewenscht of aanvaard wordt, en vruchtbare samenwerking ook in de toekomst, niet te verwachten is, ik daarentegen niet wensch, zij het ook passief, bij te dragen tot bevordering van een wijze van restaureren die volstrekt in strijd is met de beginselen altijd door mij gehuldigd en in toepassing gebracht en die ik alleszins verderfelijk acht voor de monumenten onzer vaderlandsche kunst, heb ik besloten aan h.m. de Koningin het verzoek te richten om ontslag van het algemeen voorzitterschap, alsook dat van de afdeling b, en van nu af geen vergaderingen der Rijkscommissie meer bij te wonen’.Ga naar eind6 Na voorlezing werd op de brief verder niet ingegaan. Slechts werd bij voorrang punt 5
256 Sigarenmerk
van de agenda behandeld, de verkiezing van een onder-voorzitter. Het werd mr. S. Gratama, in datzelfde jaar tot vice-president van de Hoge Raad benoemd. In de plenaire vergadering van 3 oktober 1918 las Van der Steur Cuypers' brief weer voor, alsmede het k.b. van 29 augustus, no. 13, waarin het ontslag verleend werd ‘onder bijzondere dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten door dr. Cuypers gedurende een lange reeks van jaren den lande op het gebied der monumentenzorg bewezen’. Terecht beperkte het k.b. zich niet tot het korte voorzitterschap der Rijkscommissie. Bij acclamatie werd een voorstel van mr. Gratama aanvaard ‘aan den afgetreden Algemeen Voorzitter een schrijven te richten, waarin hem dank wordt betuigt voor hetgeen hij als Voorzitter en voor de monumenten in het algemeen heeft gedaan’. En het was weer Gratama die, na zijn benoeming tot algemeen voorzitter (k.b. 2 november 1918, no. 177), in de eerstvolgende plenumvergadering (27 februari 1919) in warme bewoordingen op Cuypers terug kwam. Hij vroeg zich af of hij diens plaats wel kon innemen. ‘Immers tusschen dr. Cuypers en mij is in zekeren zin vergelijking uitgesloten. Hij, de nestor der Nederlandsche architecten, met roem bekend in binnen- en buitenland, niet minder geëerd dan gekend op dit gebied; hij, die toen ik nog nauwelijks de kinderschoenen ontwassen was, voor het behoud onzer monumenten reeds was opgekomen en zelf er had gesticht; hij, die zijn leven lang - en welk een leven, ook wat den duur betreft - zich aan de zorg voor die monumenten heeft gewijd, met woord en daad’. Gratama beschouwde de benoeming van Cuypers als de plaatsing van diens standaard op het huis. Maar een standaard kan meer zijn dan een symbool. Had Cuypers gemeend ‘dat het, op zijn leeftijd en met de door hem ingenomen positie, niet meer op zijn weg lag zijn naam te leenen? Ik begeef mij niet in een ontleding, maar constateer alleen, dat de | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
standaard is neergehaald, en dat dit op zijn eigen verzoek is geschied’. Uiterst tactvol kweet Gratama zich van een ereplicht. De vergadering reageerde niet, hetgeen bijna demonstratief mocht heten. In de plenaire vergadering van 1 mei 1920 voelde Van Beresteyn zich verplicht nog eenmaal voor Cuypers in de bres te springen bij de behandeling van het ontwerp-jaarverslag 1918/1919: ‘Verder zou Spreker aan dr. Cuypers, den afgetreden Algemeenen Voorzitter, meer hulde willen brengen, dan thans op blz. 4 is geschied. Waar het verslag van den Directeur van het Rijksbureau meer dan een bladzijde wijdt aan den heer Mulder, is het niet billijk, dat aan de verdienste van dr. Cuypers slechts enkele regels zijn gewijd’. De secretaris Van der Steur stelde voor, zonder op de achtergrond van dit verschil in te gaan, om de
257 Dr. Jan Kalf
| |||||||
[pagina 383]
| |||||||
vermelde rede van Gratama in het verslag op te nemen. Aldus geschiedde. De auctor intellectualis Kalf zweeg. Over Mulder werd in hoofdstuk 6 reeds gesproken. In afdeling a (23 mei 1921) herdacht voorzitter Overvoorde Cuypers na diens overlijden. ‘Al zijn we in de laatste tijden afgeweken van de beginselen, die de groote bouwmeester ten aanzien van de restauraties der monumenten als de eenig juiste erkende, toch zullen we in hem steeds blijven zien den eminenten voorganger op dit gebied’. Een onbevooroordeeld en rechtvaardig woord - van Overvoorde was niets anders te verwachten.Ga naar eind7 Eerder, in de plenaire vergadering van 30 maart 1921, had Gratama nog verslag uitgebracht over het bijwonen van Cuypers' begrafenis, te Roermond, met Kalf en enkele andere leden. Hij liet zich niet beïnvloeden. ‘... een eeresaluut aan hem, die, wij vergeten het niet, ten aanzien van de monumentenzorg onze voorganger is geweest, en zonder wiens optreden, met zijn medewerkers, waarbij wij natuurlijk aan De Stuers denken, het huidige geslacht voor een in dit opzicht meer grondig verwoest gebied, voor een nog grooter deficit in onzen monumentenschat zoude staan, dan thans reeds het geval is’. In dat jaar 1921 stierf de man, die reeds bij zijn leven een legende was geworden, de laatste Europese ‘neo-gothieker’, de laatste strijdgenoot van mannen die al tientallen jaren dood waren; de man, die eens zowel de nieuwe bouwkunst als de kunst van het restaureren in Nederland weer op internationaal niveau had gebracht; de man ook, die met de wereld van dat ogenblik niets meer gemeen had. Toch zou zijn invloed verder blijken te reiken dan die van de groep welke hem kwam aflossen, hoeveel bezwaren men overigens ook tegen bepaalde restauraties van zijn hand moge hebben - bezwaren, die trouwens met het wisselen der jaren meer en minder zwaar zouden worden gewogen. En wat zijn eigen creaties betreft, hoe zou - blijkens getuigenis van Berlage zelf - de Amsterdamse Beurs geworden zijn zonder die voorbeelden, en wat betekenen voor de ontwikkeling der Nederlandse bouwkunst de Handelmaatschappij te Amsterdam of de Schouwburg te Haarlem, (om maar alleen bij werk van twee prominente leden dier zo bijzonder sober reagerende commissie te blijven, vergeleken bij Rijksmuseum, Centraalstation en Vondelkerk? Des te meer te betreuren is het dan ook dat het bij de oprichting van Cuypers' standbeeld te Roermond uitgegeven ‘Dr. Cuypers gedenkboek’ niet van beter gehalte was.Ga naar eind8 Een goede en volledige biografie - waarin de achtergrond van maatschappij en geestelijke stromingen niet veronachtzaamd wordt - wacht nog op een schrijver.Ga naar eind9
Gelijk het tijdperk van 1875 tot 1916 op het gebied der monumentenzorg de periode - De Stuers kan worden genoemd, De Stuers als referendaris, als Rijksadviseur, als Kamerlid, als lid der Beschrijvingscommissie, zo zijn de jaren tussen 1918 en 1939 de periode - Kalf, (afb. 257) Kalf als lid en secretaris der Rijkscommissie, als Directeur van het Rijksbureau. En na zijn aftreden als directeur speelde hij nog een belangrijke rol gedurende de tweede wereldoorlog. De een had al vóór 1875, de ander vóór 1918 van zich doen spreken; beiden hadden zich als het ware geprepareerd op een toekomstige taak, beiden hadden reeds in hun jonge jaren positie gekozen. En beiden veroverden in het monumentenbeleid een machtige plaats, zij het met dit verschil, dat De Stuers de rebelse trekken van zijn jeugd nooit helemaal kwijt raakte, non-conformist bleef tot op zijn oude dag; dat Kalf, hoe rebels ook begonnen, mettertijd een meer stabiele maatschappelijkheid vertoonde. De Stuers bleef heftig, een waar enfant terrible, werd nooit de gezeten regent in oud-vaderlandse zin; Kalf, omringd door gelijkgezinde en hooggeplaatste mannen van gezag, legde als exponent der hiërarchie in rust en aanzien, eervol gehuldigd, in 1939 zijn ambt van directeur neer. De Stuers, hoeveel bindingen hij ook natuurlijkerwijs in ‘de grote wereld’ bezat, volhardde tot 't laatst in de rol van recalcitrante solo-spelerGa naar eind10; Kalf werd meer en meer een lid van het ‘establishment’, zou eerst in de oorlogsjaren de weerspannigheid van zijn jeugd met ere hervinden. Bij alle karakterverschillen mag niet uit het oog worden verloren, dat De Stuers veel meer tegenstand had moeten overwinnen, tegenstand tegen de monumentenzorg als zodanig, waarvan Kalf in zijn grote tijd steeds minder moeilijkheden ondervond. De Stuers was een baanbreker, Kalf een hervormer. Wat zij wel gemeen hadden was hun mobiliteit. Het zou interessant zijn - maar een afzonderlijke studie vergen - na te gaan hoe hun | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
beider verhouding was tot het ‘volk’, met andere woorden in hoeverre zij van mening waren dat wat zij nastreefden in belangrijke mate arbeid was ten bate van het volk en niet maar een elitaire bezigheid ten faveure van het ‘betere deel’ der natie. En in die vergelijking zou dan ongetwijfeld óók de eerste en grootste moeten worden betrokken, Prosper Mérimée. Jong en nog katholiek, heeft Kalf in een opstel ‘Het schilderij en de decoratieve schilderkunst’ (gebundeld in ‘Van oude en nieuwe kunst’) de alleraardigste zin neergeschreven, die qua teneur wel wat overeenkomt met mijn annotatie 34 in hoofdstuk 1. ‘Als ik bij een vromen armen drommel kom - niet bij de deftigheid, want daar zie je geen beeldjes in de kamers, waar visite komen kan - in een achterbuurt of op het land, dan staat er op een tafeltje, of in een nisje in een kamerhoek, een - het is waar, heel leelijk - gepolychromeerd beeldje, een Madonna of een H. Antonius, en een lichtje erbij en een paar vaasjes met bloemen; in de slaapkamer een crucifix met een bidstoel ervoor... en hoe leelijk die dingen op zich zelf ook zijn, hun aanwezigheid geeft aan die kamer rust, en daarmede een eerste verheffing naar de hoogte, die wij kunst noemen’. Maar heeft hij dat penchant voor vrome arme drommels ook behouden met het voortschrijden van de tijd? Had hij het warme onstuimige hart dat, bij alle ironie en sarcasme, aan De Stuers en Mérimée eigen was? Brom schreef in de ‘Herleving der kerkelijke kunst’: ‘Als aankomend toneelspeler bekende Eduard Verkade, onmogelijk te kunnen voordragen onder de koele blik van Jan Kalf’ (p. 317). Maar even verder haalde hij Jan Veth aan, die verzekerde dat ‘wreede Jan’ helemaal geen wreedaard was. Het is moeilijk een rechtvaardig oordeel te vellen. Wanneer ik in de ‘Feestbundel voor dr. Jan Kalf’ (Oudheidkundig Jaarboek 1939) het testimonium van prof. Van der Steur lees - zelf geenszins een man des volks - dan zie ik toch eerder daarin de schildering van een ‘autoriteit’; ‘... een aangename omgang met de leden der commissie, een welwillende houding tegenover de velen die hem op allerlei gebied kwamen raadplegen en het handhaven van een prettigen toon tegenover het personeel van het bureau die echter een zakelijke behandeling en de handhaving van tucht en orde allerminst uitsluit’. De Stuers stonden - naast zijn heftige liefde voor de monumenten en zijn even heftige bestrijding van ieder die daaraan te kort zou willen doen - toch in belangrijke mate de opvoeding en de bevordering van de beschaving des volks voor ogen.Ga naar eind11 Hij zag daarbij zeker enigszins voorbij aan de armoede van datzelfde volk, maar het feit blijft dat hij het peil der Nederlanders omhoog wilde brengen, dat monumentenzorg in dit verband voor hem een machtig hulpmiddel was, evenals het verbeteren van het onderwijs juist voor de eenvoudigen, dat hij - aristocraat par droit de naissance - tot het laatst, ook nog als Kamerlid, bereid was elke onverschillige autoriteit, hoe hoog ook gezeten, met hartstocht te lijf te gaan. En Mérimeé? Men kan zeggen dat hij, aristocraat des geestes, bevriend met de hoogsten in den lande, met adel en geletterden, zich als het ware vechtend en liefhebbend - dit laatste, althans in zijn jonge jaren, in ruime zin te nemenGa naar eind12 - in het volk heeft gestort. Geen herberg was hem te min of te vuil om er op zijn vele ambtelijke omzwervingen de nacht door te brengen, maar ook geen tegenstander te hoog om die ongezouten de waarheid te zeggen. Zijn vriendschap met de comtesse de Montijo, moeder van de latere keizerin Eugénie, verdroeg zich volmaakt met een brief van 31 augustus 1849 aan Sobolewski: ‘Je vois que vous avez le bon goût puisque vous aimez la canaille’, waarbij men dit laatste woord als het ‘volk’, ‘de weinig bezittenden’ in het algemeen, gelieve te vertalen. En op 13 september 1870, toen hij, na de débacle, ziek en ongelukkig Parijs ontvlucht was, schreef hij tien dagen voor zijn dood, uit Cannes, nog aan Mme de Beaulaincourt het ontroerende getuigenis: ‘Je saigne aujourd'hui des blessures de ces imbéciles de Français, je pleure de leurs humiliations et, quelque ingrats et absurdes qu'ils soient je les aime toujours’. Aldus de liefde voor het volk, voor zijn volkGa naar eind13, belijdend, zó was Kalf niet, evenmin als zijn vriend Van der Steur, wie er alles aan gelegen was het genus architect, zeg bouwkundig ingenieur, maatschappelijk aanzien te verschaffen. De warme en hartstochtelijke menselijkheid der voortrekkers ebde mettertijd weg om plaats te maken voor het strakker geordende en officieel gewaardeerde overheidsapparaatGa naar eind14 - een wellicht onvermijdelijke gang van zaken, gelijk de geest van Domela Nieuwenhuis evenmin in de latere sociaal-democratie kon blijven voortbestaan - de overgang, volgens het woord van Nijhoff, van de revolutie naar de constitutie.Ga naar eind15 Voor De Stuers was het ambtenaarschap, maatschappelijk gesproken, een door hem om | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
niet geachte teruggang terwille van de monumenten; voor Kalf was het een nagestreefde stap vooruit. Het viel Kalf en in het bijzonder zijn vrienden gemakkelijk zich denigrerend over hun voorgangers uit te latenGa naar eind16 - ‘Victor de Stuers, de grimmige, en dr. Cuypers, de gecanoniseerde kunstpaus’, vermat zich dr. F. Vermeulen te schrijven in de eerder genoemde FeestbundelsGa naar eind17 - maar zouden zij, de nieuwe conformisten, in staat zijn geweest de fundamenten voor een goed samenhangend bouwwerk te leggen of zelfs de muren daarvan gedeeltelijk op te trekken, wanneer niet eerst de ‘bevlogen’ pioniers te hunnen behoeve, in het zweet des aanschijns, een open plek in de jungle hadden gekapt? En ik wens dan te spreken van een tekort aan dankbaarheid en aan begrip voor de historische ontwikkeling. Aan betuigingen van waardering heeft het Kalf tijdens zijn lange leven zeker niet ontbroken. In elk geval niet van de zijde der practiserende architecten - wat begrijpelijk is. Op 5 november 1938 werd hem, met prof. Van der Steur en prof. Roland Holst, het erelidmaatschap van de b.n.a. aangeboden, in tegenwoordigheid van een groot en uitgelezen gezelschap. In nogal exuberante bewoordingen reageerde hij op die huldiging, waarvoor ik verwijs naar ann. 5 van hoofdstuk 11. Bij zijn aftreden, het volgend jaar, als Directeur van het Rijksbureau, werd zowel het reeds vermelde nummer van het Oudheidkundig Jaarboek, als een nummer van het Bouwkundig Weekblad aan hem gewijd. Dit laatste (29 april 1939, no. 17), hem ‘met eerbied opgedragen’, omvat een reeks artikelen, door architecten geschreven. Ter kenschetsing van de sfeer enkele uittreksels. H.A.J. Baanders: ‘In dr. Jan Kalf vibreert en straalt inspirerend vermogen,...’; B. van Bilderbeek: ‘... het zoo actief werkende Rijksbureau voor de Monumentenzorg (...) dr. Jan Kalf, die zoovele jaren de geniale leider daarvan is geweest;...’; Jos Cuypers: ‘De wijze waarop dr. Jan Kalf de werkzaamheden van de sectie der Monumentencommissie voor de herstellingen heeft weten te leiden (...) heeft zich ontwikkeld tot een peil dat door de Nederlandsche Architecten, in steeds breeder kring geroepen tot het restauratiewerk, algemeen wordt op prijs gesteld’; W. Kromhout: ‘Met juiste blik de noodzakelijkheid eener grondige regeling inziende, was het de toekomstige Directeur van de Monumentenzorg, die als samenvatter der nieuwe denkbeelden over restauratie optrad, ze tegen de sterke figuren dr. Cuypers en Victor de Stuers op éminente wijze verdedigde,...’ - nu, daar heeft Kromhout inderdaad van geprofiteerd -; Herm. v.d. Kloot Meyburg: ‘... dat bij de restauratiewerken uit de laatste 20 jaren men niet alleen een open oog heeft gehad voor de schoonheid van het gebouw, maar dat ook met de eischen van de praktijk en de belangen van den dienst rekening werd gehouden’ - wat met dit laatste bedoeld werd, is onduidelijk; dat bijv. Cuypers met de eisen van de praktijk géén rekening zou hebben gehouden, is een loze bewering -; Jan de Meyer: ‘Dit mooie gedeelte van de bouwkunst heeft het geluk een centrale leiding te hebben in het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. (...) De ziel ervan is geweest: dr. Jan Kalf’.; D.F. Slothouwer: ‘Daadwerkelijk heeft hij bewezen vóór alles aestheticus te zijn. Ik meen dat dit, gezien zijn zoo belangrijk historisch werk, niet misverstaan mag worden’, - dit was des Pudels Kern -; ir. A.J. van der Steur: ‘Wij kunnen slechts hopen, dat de nieuwe leider van het bureau in Kalf's geest zal verder werken...’Ga naar eind18; A.R. Wittop Koning: ‘In hooge mate erkentelijk ben ik dr. Kalf voor de prettige samenwerking (...) een samenwerking waarbij den architect een groote vrijheid wordt gelaten,...’ - en dat zat óók in des Pudels Kern verborgen. Aldus de architecten, die zich gelukkig prezen een autoriteit te hebben ontmoet, die vóór alles aestheticus was. Zij, niet de monumenten, waren primair geworden, hetgeen hun beroepsbesef in de periode tussen de twee wereldoorlogen in niet onbelangrijke mate versterkte. In 1943, toen het 25-jarig bestaan der Rijkscommissie werd herdacht, werd Kalf 70 jaar. De commissie eerde hem met een gedenkpenning (afb. 258, 259), en deed desgelijks jegens voorzitter Van der Steur. Kalf had getoond pal te staan tegenover de bezetter (zie in dit hoofdstuk: Slotbedrijf) en het is begrijpelijk, dat de commissie op de penning eerbetoon en gevoelens van vriendschap heeft uitgedrukt. Na Kalf's dood, 6 maart 1954, verscheen in het Jaarboek 1955-1956 der Koninklijke Akademie van Wetenschappen - het instituut dat bijna een eeuw eerder de monumentenzorg | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
inzette - een necrologie van de hand van prof. J.G. van Gelder. Kalf's uiterlijke zwier werd gememoreerd, ‘zijn verzorgde kleding, de kleur van zijn vlinderdas, de snit van zijn baard en, niet te vergeten, de dunne gouden ketting, die om zijn hals hing en aan zijn vest de nodige flonkerende beweeglijkheid verleende’ - kortom, sierlijk en brilljant naar het uiterlijk. Niet al zijn kunsthistorische beschouwingen noemde Van Gelder nog houdbaar (als voorbeeld: de bouwgeschiedenis van de ruïne van Teylingen), hetgeen ik nu juist geneigd ben niet al te zwaar te laten wegen, zijnde het lot van elke kunsthistoricus. En dan, uit den treure herhaald: ‘Vast staat dat naast historisch inzicht Kalf's oordeel bij het restaureren van oude bouwwerken mede bepaald werd door de rechten van de levende kunstenaar’. Ter kenschetsing van de gememoreerde élégance, de slotwoorden van Kalf's
258 Erepenning dr. Jan Kalf
rede na het verkrijgen van het erelidmaatschap van de b.n.a., de vertaling van een 12e eeuwse tekst: ‘nooit zal er een goed bouwwerk zijn waarvan de architect geen gentleman zal wezen’.Ga naar eind19
Ongetwijfeld had Kalf daarbij één der verscheidene omschrijvingen van het begrip ‘Gentleman’ op 't oog: ‘a man of chivalrous instincts, fine feelings, and good breeding’ (Oxford Dictionary). Maar de vraag blijft of de edelaardigheid van de maker een voorwaarde is voor de kwaliteit van het werkstuk, hoezeer Ruskin dit ook altijd had betoogd. | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
Het was knap gevonden, toch vaak niet overeenkomstig de werkelijkheid. Een variant op de combinatie ‘Goed, Waar en Schoon’ van ann. 8. Dat Kalf een grote invloed op de problematiek van het restaureren heeft gehad, is natuurlijk buiten kijf. Of die invloed aan het wezen der monumenten altijd recht heeft gedaan, is voor mij een vraag; veel, hiervoor en hierna daarover vermeld, geeft blijk van die twijfel. Hij is inderdaad, zoals Van Gelder schreef, uit de beschavingsgeschiedenis van onze eeuw niet meer weg te denken; ik voeg er aan toe: op welke wijze dan ook. Hij had bij al wat hij tot stand bracht, iets van de intelligente en elegante man van de wereld, een levenshouding die aan De Stuers vreemd was. Daar lag een verschil tussen twee op zichzelf belangwekkende persoonlijkheden: De Stuers wenste niet expresselijk de gentleman te markeren, iets waaraan
259 Erepenning dr. Jan Kalf
Kalf en Van der Steur zo verknocht schenen. De Stuers moest tegen een stroom oproeien en deed dit met onbezorgde moed, schuwde daarbij geen krasse taal; Kalf had, ondanks de moeilijkheden door de ongunst der jaren tussen de wereldoorlogen, het getij mee en maakte daar min of meer een persoonlijk evenement van - met succes. Het komt mij voor dat De Stuers van zijn liefde voor de monumenten meer ‘bezeten’ was, wat niet wegneemt dat Kalf en zijn vrienden een methodiek, die tot sleur dreigde te verworden, met overtuiging hebben doorbroken. Aldus kon ook ons huidige inzicht worden voorbereid, al ware het alleen maar door het creëren, in sommige gevallen, van voorbeelden die laten zien hoe het beslist | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
niet moet. Zowel de periode-De Stuers (St. Servaas) als die van Kalf (Schoonhoven) tonen gestrande schepen als bakens in zee; de betrekkelijkheid van dit alles stipuleerde ik reeds in de aanvang met Leopold's woorden, dat ‘het altaarkleed van één aeone de deurmat van de volgende is.’ Een zeer belangrijke arbeid, door de plenaire vergadering der Rijkscommissie ter hand genomen, was het opstellen van een ontwerp-Monumentenwet. In hoofdstuk 10 zullen de ontwerpen van de Oudheidkundige Bond en van de Rijkscommissie, zomede de definitieve wet behandeld en onderling vergeleken worden. Het is uiteraard ondoenlijk de talloze restauraties uit de periode-Kalf te bespreken of zelfs maar te vermelden. Verscheidene werden trouwens al behandeld in hoofdstuk 2,
260 Prof. dr. A.J. Der Kinderen, naar portret van Jan Veth
later zal nog een belangrijk voorbeeld (het Leidse stadhuis) volgen. Tot beter inzicht in het historie-beeld kan het eerder dienstig zijn enkele episoden uit het bestaan der Rijkscommissie te releveren. Herhalingen van en variaties op reeds eerder onder de aandacht gebrachte standpunten zullen daarbij wel eens onvermijdelijk zijn; ik troost mij daarbij met | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
de gedachte dat geen mens het in z'n hoofd zal halen een boek als dit in één ruk uit te lezen. En dan kan 't zijn nut hebben opnieuw met reeds half vergeten ideeën geconfronteerd te worden. | |||||||
Een achterhoedegevechtNog hetzelfde jaar, waarin dr. Cuypers de Rijkscommissie verliet, gaf een laatste opflakkering te zien van verzet tegen de principes, door Kalf en het merendeel der leden van afdeling b als nieuw en juist geïntroduceerd. De opposant was prof. dr. A.J. Der Kinderen (afb. 260) en hij stond in het bijzonder tegenover de leden der sub-commissies ii, iv en vi. Aanleiding waren de restauraties van de Grote Kerken van Gouda, Breda en 's-Gravenhage, en van de St. Jan in den Bosch. Men kan niet voluit beweren dat het geheel en al een conflict betrof van de oude versus de nieuwe richting. Der Kinderen stond min of meer tussen twee tijdperken in, gelijk Hammacher schreef: ‘Wel tragisch is het te bedenken hoe aan der Kinderen niets is bespaard gebleven van de tweeslachtigheid van een overgangstijd’.Ga naar eind20 Voor de eenling was het een bij voorbaat verloren zaak; zijn tegenstrevers waren machtig, met recht ‘kinderen van de wereld’, en hadden de vlotte repliek paraat, waartegen de stille en in die jaren al wat gedesillusioneerde idealist het wel moest afleggen. Toch had hij, ter zake van opdrachten als uitvoerend kunstenaar, aan sommigen van die nieuwe richting meer te danken dan aan het duo De Stuers-Cuypers. Naar den geest was Der Kinderen een leerling van Thijm en als schilder van een impressionistische werkwijze uit, gekomen tot een verstilde monumentaliteit, waarvan een zeker ascetisme in het gebruik van gedempte kleuren en gestyleerde voorstellingsschema's de ondertoon vormde, en waarvoor Puvis de Chavannes het voorbeeld was.Ga naar eind21 Hij meende dat bouwkunst en schilder- en beeldhouwkunst tot een hogere eenheid moesten kunnen samengaan, met eerbiediging echter van elk afzonderlijk domein en niet bij voorbaat onder het dictaat van de architectuur. Cuypers wilde dit laatste wèl; bovendien was Der Kinderen zich er van bewust geworden dat het kleurenschema van Cuypers, Viollet-le-Duc, Thijm en De Stuers niet meer strookte met de zich in hem ontwikkelende inzichten.Ga naar eind22 Aldus ontging hem de belangrijkste opdracht welke hij had kunnen krijgen, had hij zich in de volstrekte leiding van Cuypers geschikt: de wandschilderingen in het Rijksmuseum.Ga naar eind23 Hem ontging ook de uitvoering van zijn cartons, ontworpen voor de restauratie van gewelfschilderingen in de kerk van Warmenhuizen, waarbij - naar het schijnt - De Stuers zich ten onrechte minder aardig over Der Kinderen uitliet. Hij bleef terzijde staan wanneer het ging om opdrachten op kerkelijk gebied, waar voor hem eigenlijk de belangrijkste inspiratiebronnen lagen. Degenen die hem wèl steunden, waren juist mannen van de nieuwe richting, Berlage en Jan Veth. Evenals Huizinga in zijn biografie ‘Leven en werk van Jan Veth’, noemt ook Hammacher Veth onomwonden Der Kinderen's vriend, hoezeer Veth ook moeite had de ontwikkeling naar het meer gestyleerde te volgen. En voor Berlage maakte hij eerst de schilderingen in het trappenhuis van het gebouw van de Algemeene Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente, en daarna het grote raam in de zaal van de Kamer van Koophandel te Amsterdam.Ga naar eind24 De uitvoering der wandschilderingen in de Beurs, waarvoor hij eveneens opdracht kreeg en veel werk verrichtte, ging om allerlei redenen, die op ander terrein lagen, niet door. Had hij dus aan de jongereGa naar eind25 meer dan aan de oude generatie te danken, zijn geest neigde eerder naar het wezen van herboren Middeleeuwen - hetgeen iets anders is dan neo-Gothiek - en het gemakkelijke modernisme van Kalf en de zijnen lag hem maar slecht. En waar het Kalf was, die de prae-adviezen betreffende de restauraties redigeerde, en daarbij in het eerste jaar van de nieuwe Rijkscommissie natuurlijk met voorliefde de puntjes op de i zette, kon een botsing niet uitblijven. In de vergadering van afd. b van 8 augustus 1918Ga naar eind26 (not. no. 3, no. 260) had de discussie over een aantal prae-adviezen plaats, van welke de inhoud in het kort de volgende was. Grote Kerk, Gouda (pp. 34 t/m 38), rapport van Kalf, Berlage, Van Heeswijk. ‘De oude harnassen der vensters waren vervangen door houten stijlen. Men heeft, terecht, bij de restauratie geen nieuwe traceringen in navolging van de oude aangebracht, doch de houten stijlen eenvoudig vervangen door steenen. In plaats van evenwel duidelijk te doen uitkomen, dat zulke stijlen er oorspronkelijk niet zijn geweest, door ze een eigen profiel te geven, | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
onafhankelijk van dat der vensterneggen, heeft men ze geprofileerd in overeenstemming met de moulure der neggen, zoodat de indruk wordt gewekt, dat bij den bouw der kerk reeds zulke rechte steenen stijlen aanwezig waren. Wij achten dit verkeerd, en meenen dat bij de verdere restauratie de vensterstijlen in hunne profileering duidelijk blijk moeten geven van hun hedendaagsche herkomst’. Over de nis waarin de westelijke ingang van de kerk, o.m. betreffende de afdekking: ‘Wij adviseeren daarom den Minister te verzoeken ten aanzien der afdekking van de nis eene bewerking te verlangen, die zoowel in de profileering als in de versiering niet gothisch is’. De heren kregen hun zin; geen sterveling zal in de uiteindelijke ‘bewerking’ ook maar iets gothisch bespeuren (afb. 261, 262). Er was weinig discussie - Der Kinderen zweeg nog.
261 St. Jan, Gouda. Ingang westzijde
| |||||||
[pagina 391]
| |||||||
Grote Kerk, Breda (pp. 39 t/m 43), rapport van Kalf, Van der Steur, Odé, Pit. Ook hier was de natuursteenbehandeling het hoofdpunt. De architecten, de gebr. van Nieukerken, hadden het oude werk door nieuw, ‘rijk gedetailleerd’, vervangen. Zo zag dit deel van de kerkwand er ‘fonkelnieuw’ uit, wat de beschouwer verder van de oorspronkelijke toestand zou afbrengen ‘dan de ten deele reeds tot vormeloosheid overgegane ongerestaureerde staat deed’. Woorden vielen als: gegoten ijzer, hard en koud, volkomen fantasieloos. Wat ontbrak, zou ‘leven en tinteling’ van de kleine onregelmatigheden zijn. Odé veranderde nog een zin en zette daarvoor in de plaats: ‘Waar evenwel de oude vormen zijn verdwenen, is het een hopeloos en niet gewenscht streven nieuwe versieringen geheel in denzelfden geest te scheppen, omdat dit in een anderen tijd als niet mogelijk beschouwd moet worden’.
262 St. Jan, Gouda. Ingang westzijde, detail
Hier haakte Der Kinderen in. ‘Dat dit in Breda niet is gelukt bewijst slechts, dat men geen bekwame kunstenaars te werk heeft gesteld. Men dient bekwame artisten aan te nemen en hun volle vrijheid te laten om te maken wat hun hart hun ingeeft. Geen opdracht om bijv. gothiek werk te leveren, maar evenmin worde dogmatisch voorgeschreven, dat geen gothiek werk mag worden gemaakt’. Pit reageerde door weer eens op te merken dat het in de 20e eeuw gemaakte werk nooit gothiek zou kunnen zijn. En Kalf, nog wat duidelijker, wees er op ‘dat de in het prae-advies bedoelde beeldhouwwerken copieën zijn van het oude werk, deze wijze van werken had niet mogen worden gevolgd!’ St. Jan, den Bosch (pp. 44 t/m 49), rapport van Kalf, Van der Steur, Pit, Odé. Alweer het beeldbouw- en steenhouwerswerk. Er waren oude stukken herplaatst, nieuwe gekapt. ‘Het wanhopige der poging: door hedendaagsche handen het werk van vroeger-eeuwsche geesten te laten navolgen, komt daardoor des te treffender aan den dag. (...) Zijn beelden | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
door verwering niet te handhaven, dan vervange men ze door modern werk, waarbij alleen gelet moet worden op de hoofdvormen en het spel van licht en donker. (...) Een pinakel-beëindiging b.v., die op hare kanten, in plaats van afgewerkte hogels, de blokjes draagt, waaruit deze hogels nog moeten worden gekapt, lijkt ons voor de illusie van het geheel voldoende. Het was den gothischen bouwmeesters toch niet om de hogelvormen, maar om den sterk onderbroken contour, het trillende uitleven van den vorm te doen’ Deze laatste zin - typerend ‘Kalf’ - is wel een sprekend voorbeeld van onbewezen ‘hineininterpretieren’ en daar moest zelfs Odé bezwaar tegen maken. Der Kinderen kwam natuurlijk weer met het argument dat deze moderne beeldhouwers kennelijk geen kunstenaars waren geweest, dat kopiëren heel nuttig, van veel betekenis kan zijn. Waarop Pit, dat dit alles alleen goed is voor leerlingen. En tot slot Berlage, met de, uit een oogpunt van restauratielogica, in de tweede helft der zin onmogelijke uitspraak: ‘Bouwkundige monumenten zijn documenten van de wereldgeschiedenisGa naar eind27 en wij moeten dus onze artisten gelegenheid geven om hunne krachten te beproeven’. Dus...? Grote Kerk, den Haag. Geen discussie met Der Kinderen. Het onweer begon te rommelen in de vergadering van 30 november 1918 (not. no. 4), naar aanleiding van de inmiddels binnengekomen nota-Der Kinderen. De geleidebrief was gedateerd 25 september 1918 en de nota beoogde te zijn een ‘Proeve van te maken opmerkingen bij de prae-adviezen over de kerken in Gouda, Breda, 's-Hertogenbosch en 's-Gravenhage’. De wat introverte Der Kinderen was niet zo sterk in het debat, hij moest zijn gedachten rustig kunnen ordenen. De opmerkingen waren genummerd van 1 t/m 21, en de leden der betrokken sub-commissies hadden er hun weerleggingen direct aan toegevoegd. Eigenlijk kwam de gehele discussie weer neer op de vraag, in hoeverre van een moderne kunstenaar kan en mag worden verwacht zich ondergeschikt te maken aan het monument. Voor Der Kinderen was dit geen probleem; naast zijn kunstenaarschap ruimde hij in de geest aan archaeologie en iconografie wel een zodanige plaats inGa naar eind28, dat het zich inleven in de sfeer van een historisch kunstwerk hem als vanzelfsprekend voorkwam - zonder overigens het geheel volgens een bepaalde stijl werken tot dogma te verheffen. Jammer was dat hij de gave miste zijn ideeën op meer dringende, meer overtuigende wijze te etaleren. Der Kinderen: ‘Er wordt nergens aan gedacht, dat onze groote monumenten gesticht zijn, en voortdurend nog onderhouden worden door de gebruikers. Nergens is van hen sprake, nergens van den dienst van het monument, dat voor het vitale bestaan van zoo overwegend belang is. Daarentegen is er doorgaand sprake van den beschouwer, van het aspect. (...) De gebruiker - dat is het georganiseerde volk, de gemeente - wenscht zijn gebouw, ongeschonden, eerzaam en prachtig voor het gebruik. (...) Het herstellen van oude, ten deele verminkte kunstwerken is een taak, die men nimmer in de kunst heeft afgewezen. Door de kunsthistorie en door de ervaring wordt het weersproken dat het een wanhopige poging is hedendaagsche handen het werk van vroeger-eeuwsche geesten te laten navolgen. (...) de menigmaal in de prae-adviezen vernomen eisch dat men toch vooral moet kunnen zien wanneer een vernieuwing is aangebracht, schijnt mij door het wezen der monumenten niet gerechtvaardigd. (...) Men dient bekwame artisten te kiezen, geschikt voor den eigenaardigen en moeilijken arbeid, die van hen verlangd wordt, en hen niet door theorieën te binden, die buiten den eisch van het werk liggen. (...) Het is ook een onbegonnen werk het “aspect” in den zin waarin het door de adviseurs bedoeld wordt te willen bewaren. De tijd zorgt daarvoor. (...) Het te hulp roepen van moderne kunstenaars, wier artistieke ontwikkeling geheel buiten de sfeer der oude monumenten gelegen heeft, is niet zonder gevaar (...) Wat het practische werk betreft, zou in enkele gevallen de aanstelling van een leidend beeldhouwer naast den architect aan te bevelen zijn. De beeldhouwer moet bij het restauratiewerk behooren. Hij moet de voorwerker zijn van allen die den beitel hanteren. (...) Er is aan het restaureren onzer monumenten een gevaarlijke kant. Het is een verrukking in onzen tijd betrokken te worden in zulk een arbeid. Wij hebben tegenover deze verleiding de voorzichtigheid en bescheidenheid te stellen, die de Commissie zich zeker tot plicht rekenen zal, en die ons voor de gevaren van lofwaardige doch te groote energie behoeden moet’. Voor mij is deze geloofdsbelijdenis nog altijd een edele richtlijn, welke iedere tot restaureren geroepene ter harte zou moeten nemen. Nu de habiele opponenten. | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
De prae-adviseurs: ‘De beteekenis der monumenten voor de gebruikers is zóó vanzelfsprekend, dat de onderteekenaars (...) het overbodig hebben geacht daarop de aandacht te vestigen (...) De meerderheid der gebruikers van een oud gebouw is onverschillig voor het behoud ervan en wordt in den regel slechts met moeite ertoe gebracht tot de instandhouding mede te werken (...) De gebruikers die hun gebouw willen behouden, wenschen het wel “prachtig”, maar allerminst “eerzaam” en “ongeschonden”. Ze willen het ook wel “netjes”, voelen ze voor prachtlievendheid dan zien we, b.v. in vele katholieke kerken, bonte opsmuk. (...) Liever is het ons verloren te laten gaan wat niet meer te behouden is en ons tevreden te stellen met de fotografische afbeelding van een ruïne, dan die ruïne door een valsch beeld van het verleden te vervangen - beeld, dat als een gevaar voor het oordeel van latere geslachten zal voortbestaan. (...) Wij zijn ervan doordrongen, dat het levend belang van de oude gebouwen bevorderd wordt door ze de behoeften van onzen tijd te laten dienen.Ga naar eind29 (...) den beeldhouwer zal worden gevraagd werk te leveren, dat niet vloekt met het oude middeleeuwsche. Voor navolging alleen zijn wij beducht’. Gebouwen zijn in de loop van de tijd ‘veranderd van aanleg, vergroot, met nieuwe versieringen getooid - en het maakt de monumenten juist zoo boeiend, dat op deze werken iedere tijd zijn eigen stempel heeft gedrukt (...) in plaats van doode antiquiteiten zijn en blijven ze dan levende werken’ (door veranderingen). Over het ‘ouderdomsaspect’, dat men het gebouw zeer wel laten kan en het toch uit constructief oogpunt afdoende herstellen (?, t): ‘En de eenvoudige waarneming dat een grijsaard met gerimpeld en doorgroefd gelaat ons eerbiedwaardig voorkomt, maar een oude man, die zich met kunstmiddelen een jeugdig aanzien heeft gegeven, onzen afkeer wekt, wijst er op hoezeer wij er aan gehecht zijn de werking van den tijd te herkennen.’ Waarna de bekende aanhaling uit Victor Hugo:
‘Attendez que de mousses elles soient revêtues
Et laissez travailler à toutes les statues
Le temps, ce grand sculpteur.’Ga naar eind30
Dit zij voldoende. Nog een laatste tegenwerping. De vergelijking tussen het mooie, afgeleefde gelaat van een oud mens en de bouwvalligheid - al dan niet met muurbloemen en mos opgesierd - van een oud huis, gaat natuurlijk helemaal niet op, is niet anders dan quasi-litteraire praat. Die mens is immers onherroepelijk gedoemd binnenkort te sterven, terwijl het gebouw moet voortleven omdat het voor veel langer dan één generatie bestemd is. Het moet weer gebruikt worden, dus het moet weer verjongd worden. Om in de termen van Riegl te spreken, Kalf en de zijnen legden een overdreven nadruk op de ‘Alterswert’ enerzijds, op de ‘historische Wert’ daarnaast. Huns inziens moest een monument in de eerste plaats ‘mooi oud’ blijven en als document zijn waarde behouden. Der Kinderen, voor wie monumenten in stand gehouden moesten worden terwille van het voortgezet gebruik door ‘het volk’ - wat dus een sociale overweging was - meende dat de authentieke schoonheid niet zou behoeven te lijden onder het bijwerken, min of meer in de stijl van het monument zelve, opdat de eenheid van het kunstwerk bewaard zou blijven. Hij was er vast van overtuigd dat dit kon - zijn tegenstanders waren even vast overtuigd van het tegendeel. Mogelijk hadden geen van beide partijen gehéél gelijk... al had Der Kinderen het ongeschreven recht van de gekwetste eenling tegenover de kwetsende meerderheid aan zijn kant. Het debat, dat op beide geschriften volgde, leverde niet veel nieuwe gezichtspunten meer op. Der Kinderen sprak nog even over het opstellen der prae-adviezen door Kalf (maar dan weer zo vriendelijk: ‘Sprekers achting voor den begaafden en ijverigen Directeur blijft daarbij ongerept’); destijds was er bezwaar tegen de combinatie van Directeur van het Bureau en Secretaris der Commissie, nù echter is de invloed van de Directeur, penvoerder voor de oordelen der sub-commissies, nog veel groter. Verder hield hij een lang betoog over volkskunst versus museumkunst - niet altijd even helder -, maar dan ineens zo'n enkele zin daartussen: ‘Die vervalschers zijn soms uiterst bekwame menschen, wier kwaliteiten wij niet weten te benutten.’ Dat zei de man, die de verpersoonlijkte integriteit was! Daarna nog wat repliek en toen werd het gehele vraagstuk aangehouden. Der Kinderen zou zijn voorstellen nog eens ‘schriftelijk adstrueeren’. Daarbij bleef het. | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
Tenminste - in afdeling b. In het plenum werd er nog op teruggekomen. Der Kinderen diende daar, dd. 30 september 1919, een ‘Ontwerp van organisatie der Rijks-monumentencommissie’ in, ter verbetering van de bestaande reglementen. Hierin kwam ook de wijze van restaureren aan de orde. ‘12. In al haar bemoeiingen streeft de Commissie, ook de Afdeelingen en Sub-commissies, naar eerbiediging van het oorspronkelijke karakter der monumenten. Men tracht ze dus zooveel mogelijk te behouden, niet als meer of min interessante variëteiten, maar als levende organen onzer maatschappelijke samenleving. Daarbij zal zijn te bedenken, dat antikiseerende sleur en routine streng moeten worden geweerd, maar tevens, dat oude monumenten geen moderne werken zijn of kunnen worden; de maatschappelijke gegevens zijn daarvoor te zeer veranderd, en een vergelijking met vroegeren aan- of bijbouw is daarom met de uiterste voorzichtigheid toe te passen’. Aldus een man, naar Hammacher's woord, ‘in de tweeslachtigheid van een overgangstijd’. Hij gaf geen bindende of apodictische uitspraken. Hij vereenzelvigde zich niet meer met de 19e, maar stond nog wantrouwend tegenover de 20e eeuw. Hij maande tot prudentie. Tevergeefs. In de geleidebrief vroeg hij om reactie, die uitbleef. In de rondvraag van de plenaire vergadering van 1 mei 1920 werd dit nog even gereleveerd; in een brief van 28 mei 1920 gaf Der Kinderen te kennen dit jammer te vinden. Het is pijnlijk dat niemand in het plenum deze fijngevoelige man, al ware het maar bij wijze van geste, de hand wilde toesteken. Hij zou niet lang meer blijven. In zijn eigen werk had hij zijn desillusies gehad, vooral bij het niet doorgaan van de schilderingen voor de nieuwe Beurs. In 1907 was hij Directeur geworden van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten en hij streefde jarenlang naar betere huisvesting. In 1917 werd daarvoor eindelijk een prijsvraag uitgeschreven, in 1921 zou de uitvoering van het befaamde ontwerp van Bijvoet en Duiker beginnen - toen zette bezuiniging de bouw stop. Ook dat was hem mislukt. In de ‘Vertrouwelijke Mededelingen’ van het plenum van september 1921 werd de brief, dd. 8 april 1921, afgedrukt, waarin Der Kinderen om ontheffing van zijn lidmaatschap der Rijkscommissie verzocht. De uitvoerige motivering kunnen we laten voor wat ze is. Hij had in de vergadering van afdeling b van 8 maart nog weer een minder prettige discussie gehad betreffende de samenstelling en de werkwijze der vaste sub-commissies. Op de concept-notulen van die vergadering stuurde hij uitvoerige correcties in (no. 290, a t/m c), wat Kalf in de vergadering van 21 mei schamper deed opmerken, dat die correcties f 26,75 hadden gekost. ‘Het verdient dus geen aanbeveling dit voorbeeld na te volgen’. Een grove reactie. In diezelfde vergadering kwam de voorziening in de vacature aan de orde. Voorzitter Gratama wijdde, terecht, nog enkele woorden aan Der Kinderen. Hij wilde verklaren, voor zich zelf en namens de leden, ‘dat zij betreuren, dat de heer Der Kinderen ontslag heeft gevraagd en dat ons zijn idealistische adviezen, gegrond op studie van en inzicht in vroegere tijden en werkwijzen, voortaan zullen zijn onthouden. Anderzijds is echter gebleken, dat de heer Der Kinderen zich niet gemakkelijk kon schikken in commissorialen arbeid. Had hij zijn idealistische inzichten op practische wijze aan de belangen der monumenten dienstbaar kunnen maken, dan zoude de Commissie door zijn heengaan ongetwijfeld een onherstelbaar verlies hebben geleden’. Hetgeen er op neerkwam dat het Der Kinderen onmogelijk was zich bij de mening der meerderheid neer te leggen. De daarop volgende korte discussie over de opvolging was interessant. Genoemd werden Roland Holst en Jan Veth. Van de laatste was Pit niet zeker of deze, een uitgesproken individualist, geschikt zou zijn voor commissoriaal werk. Kalf meende van wel, en verder: ‘Hij vreest dat de heer Roland Holst nog idealistischer zal zijn dan de heer Der Kinderen.’ Idealisme scheen maar een kwalijke eigenschap... Het plenum gaf in de vergadering van 21 september de voorkeur aan Der Kinderen's vriend en beschermer Veth. Deze stierf in 1925, en Der Kinderen, toen zelf reeds ziek, schreef nog een levensbericht voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Op 2 november 1925 stierf hij. Monumentenzorg in de geest als waarop hij altijd gehoopt had en waarvan hij eigenlijk nooit een duidelijke omschrijving had kunnen geven, was toen al lang een vergeten hoofdstuk. In de commissie werd aan zijn heengaan geen aandacht geschonken. | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
Gezien door onze ogen is Der Kinderen's achterhoedegevecht - hij alleen, als toonbeeld van verdraagzaamheid, tegenover de nieuwe oppermachtige tijdgeest - een eerbied inboezemende, bij voorbaat tot mislukking gedoemde onderneming geweest. | |||||||
Praticiens en beeldhouwers
‘Il me paraît assez triste de
faire de gaîté de coeur en 1850
des sculptures barbares et de se
donner beaucoup de peine pour
faire du naïf.’
Mérimée.Ga naar eind31
Het conflict van de Rijkscommissie met Der Kinderen betrof het algehele restauratiebeleid, doch met een bijzondere nadruk op het beeldhouw- en steenhouwerswerk. Verschillen van inzicht treden daarbij uiteraard duidelijker aan het licht dan bij de behandeling van meer onpersoonlijke constructieve elementen als muren, gewelven, daken en kappen, en het is daarom zaak het werk der commissie op dit punt wat nader te bezien. Bij de bespreking van de restauratie der Eusebiuskerk te Arnhem (n.r.m.b. 26 mei 1923, no. 2241), waarvan de natuursteenbehandeling allerhande bezwaren ontmoette, liet de wnd. voorzitter Odé zich tot een algemene, wat pessimistische uitspraak verleiden, waarop Kalf repliceerde het eens te zijn ‘... met de strekking van des voorzitters woorden, doch met deze beperking, dat deze alleen gelden voor de grootere monumenten, waaraan steen- en beeldhouwwerk voorkomt, dus de kerken te Arnhem, Den Bosch, Breda en Goes. Men vergete niet de talrijke dorpskerken, waarbij wel degelijk goede resultaten zijn bereikt...’ Odé gaf dit toe, ‘... zijn woorden betroffen alleen de behandeling van de natuursteen, maar Spr. legt er wel den nadruk op, dat het juist de grootste en belangrijkste monumenten zijn, die verkeerd worden behandeld.’
Natuurlijk kunnen bij vernieuwing van baksteenwerk ook grote fouten worden gemaakt; de kleur en het oppervlak van de steen, de afmetingen, het voegwerk, dat alles moet nauwgezet overwogen.Ga naar eind32 Maar tenslotte is het metselen, hoeveel inzicht en kundigheid daarbij ook te pas mogen komen, van een andere orde dan het bewerken van natuursteen en juist dit laatste had telkens weer de aandacht der commissie. Reeds in het begin produceerde architect De Bazel een nota, dd. 1 december 1918 (v.m.r.m.b. 1919 no. 1332), over het karakter van nieuw te maken beeldhouwwerk, zomede over de in het algemeen aan restauratie-architecten te stellen eisen. Men kan bezwaarlijk volhouden dat dit geschrift een helder licht verspreidt; het is, integendeel, een wat walmende lamp. Wij moeten in beeldhòuwwerk niet alleen zien een plastische versiering, ‘... maar den uitgroei der levensenergie van den vormwil, die het geheel beheerscht’, en in de wisselende stijlvormen niet alleen een willekeurig modekleed, maar een ‘... uiting van levenskracht, welke logisch voortkomt uit de ideale streving van tijd en architectoralen wil’. Buigen we 't hoofd... Verder: ‘Aan een idealen restauratie-beeldhouwer zou ik den eisch willen stellen, dat hij het vermogen heeft in de den vorm stuwende energie mede te leven...’ En betreffende de aan een restauratie-architect te stellen eisen: ‘1o. dat hij werkelijk bouwkunstenaar zij, niet alleen bouwkundig; 2o. dat hij genoeg wetenschappelijk en wijsgeerig inzicht heeft; 3o. dat hij grondig practisch geoefend is.’ Dit laatste is nog te volgen; daarna echter meende De Bazel dat de bouwkunstenaar de vorm moet zien en gevoelen ‘... als uit levend-geestelijke energie ontwikkeld; als een van uit het hart naar de oppervlakte gedreven manifestatie van krachten...’ Deze soort filosofische exercities maken ons niet zoveel wijzer ten aanzien van de vraag hoè te restaureren. Eenvoudiger uitgedrukt, ging het er in wezen om of gedeeltelijk vergaan en te vernieuwen beeldhouwwerk door kopieën, dan wel door moderne creaties zouden moeten worden vervangen; daarnaast, op welke wijze het steenhouwerswerk - profielen, lijsten, eenvoudige decoraties - zou moeten worden behandeld; in beide gevallen, hoe, bij gedane keuze, beelden steenhouwers zouden moeten worden geïndoctrineerd. Dat de architecten in de afdeling pleitten voor eigentijds beeldhouwwerk, ligt voor de hand, vooral wanneer zij prominenten waren als De Bazel en Berlage. De Bazel in de vergadering van 19 juni 1919 (p. 57): ‘Wanneer | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
er belangrijke architectonische aanvullingen noodig zijn, die op zichzelf tot een architectonisch geheel - al is het klein - leiden, dan make men niet na, maar geve nieuw werk, dat evenwel niet in disharmonie met het oude werk mag zijn. Wil men echter aan een stoel een nieuwen poot maken, dan copieëre men den ouden poot.’ Vooral dit laatste mag een vondst heten! Maar wat, als er nu eens twee poten zouden ontbreken?, of drie?... De Bazel verder: ‘... vraagt nu, in de stukken er den nadruk op te leggen, dat de architect kunstenaar moet zijn. Daar komt alles op neer. Gothiek en renaissance bijv. dragen een zeer verschillend karakter. Toch verdragen zij elkaar uitstekend, mits maar de architecten kunstenaars zijn geweest’. Zo werd het oude lied alweer gezongen en in 1921 (n.r.m.b. 22 jan. 1921, no. 834) neuriede Berlage nog eens mee over de harmonie tussen oud en nieuw: ‘Dat die harmonie bestaanbaar is, blijkt voldoende uit de vele aanvullingen en veranderingen, die renaissancekunstenaars aan Gothische bouwwerken hebben aangebracht’. De conclusie lag voor de hand. Beantwoording van de vraag, hoe modern beeldhouwwerk in harmonie te brengen met een oud gebouw, bleek niet zo simpel te zijn. Was de architect gerechtigd bindende richtlijnen aan de beeldhouwer te geven, of moest tussen beiden naar een goede, vrijwillige samenwerking worden gestreefd? Over de St. Eusebius (architecten Jos. Cuypers en Portheine, beeldhouwer eerst Janssen, later Van Reyn) was De Bazel bepaald niet tevreden (verg. 19 juni 1919) en hij had daarbij ook 't oog op de steenhouwers. ‘De wijze waarop volgens vage schetsen, die geen duidelijke en complete conceptie toonen, aan steenhouwers de uitvoering der ornamenten wordt toevertrouwd, is afkeurenswaardig...’ Al was hier overigens de proef met een moderne beeldhouwer z.i. niet geslaagd, toch achtte hij ‘het te werk stellen van begaafde moderne beeldhouwers den eenigen goeden weg, mits men hun de volle zorg en leiding toevertrouwt. Vogelsang vroeg ‘.. in dit verband, of in de Commissie niet reeds lang in principe is uitgemaakt, of men de z.g. moderne dan wel de historische richting wil volgen’, waarop Berlage repliceerde dat het hem in Arnhem had getroffen ‘...dat men daar nieuwe vormen heeft willen maken, op oude principes gebaseerd. Juist dit zich-willen-aanpassen aan de oude principes is oorzaak geweest van de mislukking en de teleurstelling (...) Moderne kunstenaars kunnen niet in het karakter der oude vormen werken’. Voor Odé was dit alles niet zo eenvoudig en rechtlijnig. ‘Aan de restauratiewerken ziet men nooit de betere beeldhouwers bezig. Deze wijden zich aan het werk van den tegenwoordigen tijd. Evenzoo zal het gaan bij de architecten. Vandaar het poovere resultaat. Een oud beeld kan niet door een tegenwoordig kunstenaar worden gecreëerd. In de gemaakte reproducties zit geen leven, de oude voorbeelden zijn slecht begrepen. Wanneer men een gevoeligen praticien, een geestvollen medewerker van den scheppenden beeldhouwer aan het werk kon stellen, zou men prachtig werk verkrijgen. Vroeger waren zij er, maar nu hebben wij die hulpkrachten niet. (...) Proeven zijn noodig, veel proeven’. Eigenlijk was Odé, met zijn grote paedagogische gaven, de enige die in de commissie op redelijke wijze over dit onderwerp kon spreken, zonder een excessieve, langzamerhand vervelend wordende stellingname. En hij bezat als vakman autoriteit. Duidelijk bleek dit in een artikel van Jan Kalf ‘Het restaureren van oude gebouwen’ in het Oudheidkundig Jaarboek (maart 1924), waarbij hij zich beriep op de 19e stelling van de n.o.b. Terecht merkte Kalf op dat voor het totale aspect van een historisch bouwwerk het steenhouwwerk nog van grotere betekenis zou zijn dan het beeldhouwwerk, en dat het niet verder omschrijven van eisen te dien opzichte eigenlijk een lacune in de ‘Stellingen’ was. Hij overdreef dan wel weer met het voorbeeld, dat men, aan Utrecht voorbij sporend, uit de verte reeds zou kunnen zien hoezeer door het te gladde steenhouwwerk de Domtoren ‘bij de restauratie is verkild’, maar aan het uitgangspunt doet dat geen afbreuk. En zeker deed hij goed werk door het streven van Odé eens publiekelijk in het zonnetje te zetten. Dat streven werd nog verduidelijkt door Odé's nota, opgenomen in het concept-jaar-verslag (16 mei 1908-31 dec. 1919; v.m.r.m.b. jan. 1920, no. 215). Kalf haalde daar gedeelten uit aan. Odé, ‘het volstrekt niet samengaan met het oorspronkelijke werk’ van nieuw steenhouwwerk constaterend, stelde dat door het bestuderen en nabootsen van de afgietsels van oude fragmenten, men in de finesses, ‘sterker nog dan door het enkel aandachtig beschouwen’, kan doordringen. Ik herinner mij nog uit de jaren '20, hoe hij ons, bouwkundestudenten, gothisch bladornament liet naboetseren. Als uitzondering op de slechte voor- | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
beelden wees hij op het werk van Van Heeswijk bij de Bosse St. Jan. Kalf liet dit voor wat het was, al constateerde hij daar wel vooruitgang. ‘... maar wie bij de St. Jan van den gerestaureerden zuidkant naar den nog onberoerden noordkant loopt, ontkomt toch niet aan een hartstochtelijk verlangen, dat deze laatste voor zulke vernieuwing gespaard moge blijven’. Hij had daarbij kennelijk de in de vorige eeuw inderdaad niet bijzonder aantrekkelijk bewerkte zuider transeptgevel op het oog. Odé, als vriendelijke realist, zei in zijn nota duidelijk waar de fouten zouden moeten worden gezocht, te weten in het al te mathematisch zuiver hakken van profielen volgens de via architectentekeningen gemaakte mallen, in tegenstelling tot de vrijere plastische uitvoering van vroeger. Het maken van een mal is al lastig, omdat de oude profielen telkens enigszins andere maten vertonen. Wat doet nu de steenhouwer? ‘In de steen aan het werk gaande stelt hij zich geen ander resultaat ten doel, dan het verkrijgen van een over de geheele lengte aan dien mal absoluut aansluitend stuk steen, waarvan alle vlakken en kanten met de scherpte en de correctheid van de geconstrueerde teekenlijn van den bouwkundige zijn uitgevoerd. Van deze werkwijze ware het ideaal bereikt wanneer men de steen machinaal zou kunnen schaven met een schaaf die absoluut den correcten vorm van het door den bouwkundige geconstrueerd profiel zou hebben’. Ook eertijds werd wel met een mal gewerkt, ‘om met behulp daarvan zoo hier en daar de juiste diepte in den steen te bepalen, maar de resultaten van dit werk zijn de stellige bewijzen dat niet naar de absoluut pijnlijke aansluiting aan een mal is gestreefd, maar ook door den steenhouwer welbewust is getracht om de werking van licht en donker, die het in teekening aangegeven profiel beoogt te doen ontstaan, te verkrijgen en dat op een wijze, die zich geheel voor het behandelde materiaal prêteert en den aard daarvan niet verkracht, maar dit integendeel een zoo aesthetisch mogelijk aanzien verleent’. Men moet - daar komt Odé's betoog op neer - de steenhouwer opvoeden tot de hem toekomende vrijheid zich niet aan strikt mathematische lijnen te houden en dus tot begrip voor op de plastische werking berustende onregelmatigheden. Men had het Cuypers en de zijnen als een fout aangerekend, dat hun nieuwe natuursteen te strak, te onbezield was. En wat wilde nu Odé - en Kalf kennelijk mèt hem? Niet anders dan een meer harmonische aansluiting van nieuw bij oud, zodat het een niet van het ander te onderscheiden zou zijn. Merkwaardigerwijs iets, waartoe de mogelijkheid altijd weer door Pit, De Bazel, Berlage, werd ontkend. In de commissie was dit een tegenstrijdigheid. Men beleed in abstracto het geloof dat geen modern mens zich in de geest van historisch werk kan uiten; men - althans het duo Odé-Kalf - streefde in de praktijk naar een zo goed mogelijke aanpassing, zowel voor natuursteen als voor baksteen.Ga naar eind33 Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Kalf vermeldde nog hoe Odé in zijn eigen Delftse atelier steenhouwers aan het werk zette, met hen discussieerde en hun werk verbeterde, en zie, welke prachtige resultaten onder die ‘bezielende leiding’ in het koor van de Nieuwe Kerk bereikt werden! In Kalf's eigen, wat exuberant-sensuele bewoordingen: ‘Hier strijken licht en schaduw niet onverschillig langs de vormen, maar blijven streelend eraan hangen’. Tenslotte behoefden Pit noch Veth, noch de architect-leden zelf te hakken en kon Odé rustig zijn eigen weg volgen. De afbeeldingen die Kalf ten voorbeeld aan zijn artikel toevoegde, spreken een duidelijke taal.Ga naar eind34 Bij het werk van de ware beeldhouwers wordt de zaak moeilijker - Odé wees er reeds op. Een beeld, bijv. in een gevelnis, kan zodanig verweerd zijn dat handhaving niet wenselijk is. Wat ervoor in de plaats te stellen? Een uitvoerig besproken voorbeeld was de Keizer Maximiliaan in de gevel van het Middelburgse stadhuis. Odé wilde het beeld min of meer doen kopiëren, er was nog genoeg aan te herkennen. In de vergadering van 22 januari 1921 (no. 834) vroeg hij naar het oordeel der commissie. Pit, bij alle lof voor Odé, meende dat diens systeem alleen goed was voor zich repeterend werk. De kunstenaar kopiëre niet. ‘Spreker illustreert zijne meening met een verwijzing naar Den Bosch. Het heeft voor den kunstenaar iets benauwends zich te moeten houden aan de vormen van den vroegeren tijd’. Kortom, zet het oude beeld in een museum en laat een nieuw beeld ontwerpen met vrijheid voor de artist. Posthumus Meyjes kwam daar tegen op. Den Bosch en Middelburg zouden niet te vergelijken zijn. ‘Bij het beeld van Maximiliaan waren de oude vormen nog aanwezig en wij zijn verplicht die na te volgen’. Waar tegenover Pit een lekeoordeel aanhaalde, ‘waaruit zeer eigenaardig blijkt wat hij bedoelde (afb. 263, 264). | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
Toen de Minister van Onderwijs in het atelier van Prof. Odé het beeld van Maximiliaan zag, maakte hij de opmerking, dat de nieuwe Maximiliaan iets sukkeligs had.Ga naar eind35 De Minister legde daarmede den vinger op de wond. Juist door het pijnlijke effort, dat de beeldhouwer doet om het werk van den vroegeren beeldhouwer na te maken, verliest hij zijn energie. Dezelfde ondervinding heeft Spreker als Directeur van het Nederlandsch Museum opgedaan bij vervalschingen. De beste vervalschingen verrieden zich steeds door iets sukkeligs. Spreker wil de tegenwoordige artisten niet blootstellen aan het ontzenuwende copieëren’. Bredius viel Posthumus Meyjes bij. ‘Geeft men den kunstenaar te veel vrijheid, dan krijgt men licht een beeld, dat niet bij zijn omgeving past.’ Odé wees op de moeilijkheid van vergelijking omdat het nieuwe beeld nog niet gepatineerd was, waarop Bredius: ‘Spreker zet
263 Stadhuis, Middelburg. Keizer Maximiliaan (oud)
| |||||||
[pagina 399]
| |||||||
het de heeren om over 50 jaar de copie van het oude beeld te onderscheiden’.Ga naar eind36 Berlage en Pit hielden voet bij stuk; Berlage: ‘Iets aarzelends is inhaerent aan de copie’. Een beslissing werd niet genomen.Ga naar eind37 Tot elke prijs origineel willen zijn, kàn het ronduit slechte resultaat opleveren als waarvan de westelijke ingang van de Goudse St. Jan een pijnlijk voorbeeld is,Ga naar eind38 en Odé kon niet nalaten er op te wijzen hoe gevaarlijk het z.i. zou zijn de beelden aan het stadhuis van Veere door modern werk te vervangen (afb. 265, 266). Maar ook hij kon niet in de toekomst zien, die zou bewijzen dat een werkelijk groot kunstenaar de vrees voor die gevaren zou kunnen doen verbleken. Zulk een kunstenaar was Wenckebach en wat hij bij de latere restauratieGa naar eind39 tot stand bracht, was ronduit voortreffelijk, zonder bewuste navolging van middeleeuwse
264 Stadhuis, Middelburg. Keizer Maximiliaan (nieuw)
| |||||||
[pagina 400]
| |||||||
vormen (afb. 267, 268). Deze beelden hebben juist dat je ne sais quoi in vormgeving en expressie, waardoor met de gevel een nieuwe harmonie is ontstaan.Ga naar eind40 Nu moet men hen, die zo krachtig van hun afkeer getuigden van neogothische imitatie, ook weer niet te hard vallen. De reeds eerder genoemde produkten van de werkplaats Cuypers-Stoltzenberg te Roermond, datgene wat in Utrecht Mgr. van Heukelum jarenlang, met het dwangmiddel van religieuze rechtzinnigheid, had nagestreefd, kon, naarmate de tijd verstreek, bezwaarlijk meer aan een nieuwe tot restaureren geroepen generatie ook maar de minste bevrediging schenken. Wie het gedenkschrift leest, door de directie der ‘n.v. Kunstwerkplaatsen Cuypers en Co’ in 1930, bij de onthulling van Cuypers' standbeeld uitgegeven (30 mrt. 1930, niet in de handel, bibliotheek Rijksdienst), slaat nog meer de schrik om
265 Stadhuis, Veere. fragment voorgevel
| |||||||
[pagina 401]
| |||||||
't hart dan bij kennisneming van het eerder besproken Gedenkboek (ann. 8 van dit hfdst.). Brom zei het duidelijk, bij zijn beschouwing van de nabloei der Utrechtse en Roermondse school. Uiteraard had hij daarbij in de eerste plaats op 't oog het zielloos geworden schablonenwerk voor de inrichting van nieuwe kerken. Aan de andere kant ging het bij restauraties zowel om nieuwe poppen van quasi-gothische allure, als om de mogelijkheid van het maken van kopieën. Dat de nieuwlichters in een niet onbegrijpelijke zelfverzekerdheid maar al te vaak het doel voorbij schoten, moet evenzeer met nadruk worden vastgesteld, als dat het een artist van formaat mogelijk was om, zonder te vervallen in een onnozele schijnvertoning, met succes persoonlijke creaties in een historisch bouwwerk in te passen. Veere is daarvan een treffend bewijs.
266 Stadhuis, Veere. Verweerd beeld voorgevel
| |||||||
[pagina 402]
| |||||||
Men kan zich afvragen of het, met het werk van Odé als voorbeeld en denkend aan het lid der Rijkscommissie Wenckebach, juist is dat in de tegenwoordige monumentencommissie geen beeldhouwer meer zitting heeft. Wanneer men echter bedenkt in welke richting de moderne beeldhouwkunst zich ontwikkelt - mogen we in veel gevallen dit woord nog wel gebruiken? - dan kan men zich óók afvragen of de combinatie van moderne sculptuur en restauratiewerk nog enige kans op harmonie biedt. Een Maximiliaan, als ‘object’ van profielijzer of kunststof, zou wellicht zelfs Pit te geavanceerd zijn geweest... In onze huidige restauratiepraktijk speelt het probleem van het steenhouwerswerk nauwelijks meer een rol. Het bijv. maken van nieuwe natuurstenen traceringen in middeleeuwse
267 Stadhuis, Veere. Nieuw beeld voorgevel (Prof. Wenckebach)
| |||||||
[pagina 403]
| |||||||
vormen - aangenomen dat nog voldoende aanwijzingen bestaan - pleegt geen discussiepunt meer te zijn. Zo kan worden ervaren dat hetgeen voor een vorige generatie nog een niet genoeg te bespreken levenskwestie was, voor een volgende nauwelijks meer moeilijkheden oplevert. Het brandpunt der belangstelling verplaatst zich; de kleurbepaling in kerkinterieurs speelt, om een voorbeeld te nemen, heden ten dage een beslist grotere rol. Alweer, ook wij doen het ‘naar beste weten’; hoe een volgend geslacht daarover zal oordelen, kan door niemand worden voorzien. En wat de echte sculpturen betreft, wij zijn niet meer zo vlot geneigd tot completeren en substitueren. Maar voor de beeldhouwer, die in enkele gevallen tot het maken van nieuw werk geroepen wordt, kàn Veere wel een opwekkend voorbeeld zijn.
268 Stadhuis, Veere. Nieuw beeld voorgevel (Prof. Wenckebach)
| |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Het stadhuis te Leiden
| |||||||
[pagina 405]
| |||||||
om niet geacht. De volgende dag gelukte het Kalf het verdere omtrekken van enige der afgebrande huizen naast het stadhuis, waardoor het nog overeind staande deel van de stadhuisgevel dreigde mee te gaan, te stuiten, ondanks de ‘weinig voorkomende wijze’ waarop de Wethouder van Openbare Werken zich daartegen verzette. Op aandrang van Kalf zond de minister aan het gemeentebestuur een telegram, waarin gesuggereerd werd van de ervaring van de Rijksdienst gebruik te maken en de heer Van Heeswijk werd daartoe ter beschikking gesteld in de verwachting, dat hem voldoende invloed op de gang van zaken zou worden gegeven. De heer Visser, de toenmalige chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen, ging naar Leiden om overleg te plegen. ‘Het bleek
270 Stadhuis, Leiden. Gevel Breestraat vóór de brand
dat de Burgemeester tot alle medewerking bereid was, doch dat op den Wethouder van Openbare Werken niet gerekend kon worden’. Besloten werd jegens het gemeentebestuur adhaesie met het telegram van de minister te betuigen; er zou niets dienen te worden gedaan vóór Van Heeswijk alles behoorlijk zou hebben onderzocht. De vergadering benoemde op voorstel van Kalf een sub-commissie, waarin de leden Van der Steur, Kalf, Berlage, Van Heeswijk, Martin en Odé zitting namen. Er kwam nog wat gekibbel met afd. a - over de verhouding tussen a en b wordt hierna uitvoeriger gesproken - toen in de vergadering van 16 maart 1929 (no. 3894, not. 60) bleek dat Hofstede de Groot ‘in zijn qualiteit van Voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg’ (hij was algemeen voorzitter, tevens lid van a), de ruïne had bezocht, bij welke gelegenheid hij niet geschroomd heeft, zij het ook als particulier, zijn meening te zeggen’. Verwondering; de heer De Groot zal verzocht worden ‘zich in het vervolg van der- | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
gelijke handelingen te onthouden’. In de volgende vergadering (4 mei 1929, no. 3924, not. 61) was men er nog niet over uitgepraat, omdat De Groot zich schriftelijk had verweerd. De afdeling bleef bij haar standpunt, met uitzondering van Van Beresteyn, ‘die meent, dat men niemand kan beletten zijn persoonlijke meening uit te spreken.’ De genoemde sub-commissie hield haar eerste vergadering op 28 februari 1929 (v.m.r.m.b., Maart '29, no. 3895) en er deed zich al dadelijk een conflict voor. b. en w. hadden het toezicht van Van Heeswijk op het door gemeentewerken uit te voeren opruimingswerk aanvaard. Kalf zag twee mogelijkheden; òf wat er nog stond kon niet behouden blijven, waardoor algehele afbraak nodig zou zijn voor de bouw van een nieuw raadhuis, hetgeen de commissie niet meer zou regarderen; òf de oude gevel kon wèl behouden blijven met daarachter
271 Stadhuis, Leiden. Ingang na de brand
een modern raadhuis, voor welk laatste geval de burgemeester de commissie verzocht zich over de architectenkeuze te beraden. Vóór het zover was, had de burgemeester echter aan Kalf geschreven bezoek te hebben gehad van de heer Roland Holst, die herbouw mogelijk achtte en architect Kromhout als kenner van ‘den stijl van die dagen’ aanbeval.
Het antwoord van Kalf was, gelet op zijn lovend oordeel over Kromhout bij de restauraties van de St. Bartholomeus te Schoonhoven en de St. Jan te Gouda, bepaald verrassend. Hij liet bij deze gelegenheid Kromhout onomwonden vallen. Was er een conflict geweest? Kalf over Kromhout: ‘Hoewel hij een goede vriend van mij is en ik voor zijn stijlkennis en talent allen eerbied heb, acht ik hem voor de herstelling van den ouden gevel volkomen ongeschikt, omdat hij van zulke ondernemingen principieel tegenstander is en het gevoel voor het handwerk mist, dat bij zulke restauraties de eerste eisch is. Hij heeft indertijd slooping van de Delftsche Poort te Rotterdam bepleit en bij de restauratiewerken die hij uitvoert (de kerken te Gouda en Schoonhoven), moeten wij voortdurend strijden tegen zijn gebrek aan piëteit’. Akkoord, maar men staat verbaasd. Kalf meende - en dit was een gelukkige gedachte - dat de restauratie van de oude gevel en de bouw van een nieuw raadhuis daarachter, aan twee verschillende, nauw met elkaar samenwerkende architecten zou moeten worden opgedragen; voor het restaureren dacht hij aan ‘den heer Van Heeswijk, wiens kennis van de oude stijlen die van den heer Kromhout zeer verre overtreft...’ Alweer akkoord; jammer dat daaraan niet eerder ten gunste van de genoemde monumenten was gedacht. Men besloot eerst in | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
principe na te gaan of achter de eventueel herstelde oude gevel een nieuw raadhuis zou kunnen worden gebouwd. Een tweede vergadering der sub-commissie had op 10 mei plaats (v.m.r.m.b. no. 3940), ter inleiding van de volgende bijeenkomst der afdeling. Prof. Van der Steur had ter adstructie - een zéér nuttig initiatief - een tweetal voorlopige schetsplannen ontworpen, één voor het raadhuis achter de oude gevel, één ‘waarbij van het behoud van den ouden gevel werd afgezien, doch het middenstuk van dien gevel met het bordes en de poortjes op de ruime binnenplaats van het nieuwe gebouw worden opgesteld’. Deze ter vergelijking wijze daad deed Berlage bij de discussie reeds opmerken dat hij ‘principiëele bezwaren koestert tegen het plaatsen van een nieuw gebouw achter dien gevel, zelfs al ware die gevel bij den brand ongerept gebleven’. De tegenstelling kondigde zich aan. Het eigenlijke debat had plaats in de afdelingsvergadering van 20 mei 1929 (n.r.m.b. no. 3941, not. 62). Daarvóór brachten de leden een bezoek aan de Hooglandse Kerk (no. 3942), ‘waar het den heer Van Heeswijk gelukt is, de met groote moeite en zorg uit het puin bijeengezochte fragmenten der drie topgevels zóó aaneen te leggen, dat zij een nagenoeg volledig beeld geven aan den toestand, waarin de toppen vóór den brand verkeerden’. Voor wie de ravage gezien had, was dit een geweldige prestatie, waarvoor Van der Steur hem terecht dank bracht. Bij de behandeling bleek de commissie allerminst een hechte eenheid te vormen; ze was zelve als een gebouw, dat na 11 jaar van zijn bestaan reeds scheuren vertoonde. Allereerst was daar het tweemanschap Berlage-Pit. Berlage betoogde dat, bij herstel van de gevel, daarachter ongetwijfeld een modern raadhuis zou worden gebouwd, hetgeen z.i. ‘op een groote teleurstelling zou moeten uitloopen. Een gebouw is nu eenmaal iets anders dan een gevel alleen, er moet harmonie tusschen de deelen zijn. (...) Hij betreurt de ramp, maar we moeten den moed hebben den toestand onder de oogen te zien. Wij mogen als Monumentencommissie niet meedoen aan een verkrachting van het diepere wezen der bouwkunst’. De moraliserende Nederlandse karakteristiek was (is?) niet dood te krijgen; aan de betekenis van deze unieke gevel in het stadsbeeld werd terwille van de heilige beginselvastheid volkomen voorbij gezien. Berlage bleef ook in de loop der gedachtenwisseling zich verzetten tegen wat hij ‘compromissen’ noemde. Pit volgde hem. Hij meende dat het merendeel van het beeldhouwwerk niet erg fraai was en het namaken zou geen ‘zeer verheffend werk’ zijn. ‘Wij zouden bij behoud van den gevel slechts een verarmd souvenir krijgen van wat er is, iets waar onze tijd zich door zou kenmerken als onmachtig. Het is onaesthetisch achter een bestaanden gevel een ander gebouw te plaatsen, dit is niet theoretisch maar slecht’. Hij pleitte voor de variant, volgens welke de restanten op een binnenplaats bewaard zouden blijven. En dan alweer de oude these - Pit was op 't gebied der monumentenzorg wat men in het godsdienstige bijbelvast pleegt te noemen -: ‘... het historische is juist het veranderlijke, het ontstaat als men in den geest van zijn eigen tijd werkt.’ De anderen waren het echter onderling ook niet eens. Het ging er daarbij om, of men alleen het nog overeind staande gedeelte van de gevel zou herstellen, dan wel de drie toppen zou reconstrueren in de oude vormen. Voor dit laatste voelden Hanrath en Kalf weer niets. Hanrath: ‘... als men bepaald topgevels wil, maak dan topgevels van dezen tijd’. Kalf verklaarde in beginsel wel voor de opvattingen van Berlage en Pit te hebben gevoeld en ‘het heeft hem veel strijd gekost tot een andere meening te komen (...) Hij heeft bezwaar tegen de toppen, die de heer Odé zich denkt’ - waarmee bedoeld werd herbouw ‘niet door pijnlijke nabootsing maar door interpretatie.’ (...) ‘Als we meenen, dat toppen bepaald noodig zijn, laten we dan nieuwe toppen maken. (...). Het zal misschien niet mooi worden, maar wij hebben dan gedaan wat wij kunnen, wij zijn tenminste eerlijk geweest. (...) Gewone driehoeken, desnoods van gele baksteen, zouden architectonisch eigenlijk voldoende zijn’. Ik verzoek de lezer de fantasie op te brengen, zich die gele driehoeken voor te stellen... Odé trachtte tot elke prijs algehele restauratie te bewerkstelligen. En als om de tegenstanders wind uit de zeilen te nemen: ‘Als men denkt, dat het bestaande beeldhouwwerk niet kan worden vernieuwd, laat dan nieuw beeldhouwwerk maken in de oude architectuur’ - met kennelijk in 't achterhoofd de gedachte: als we maar eenmaal bezig zijn... Voorzitter Van der Steur wilde begrijpelijkerwijs tot een beslissing komen en constateerde dat Berlage en Pit zich buiten spel hadden gemanoeuvreerd. Nu moest de meerderheid zich | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
nog uitspreken - voor gehele of gedeeltelijke restauratie. In die groep legden Kalf, Hanrath, Leeuw en Vogelzang het af tegen Odé en de zijnen (Odé, Van Beresteyn, Van Heeswijk, Martin, Sluyterman en Van der Steur). Zo werd tot totale reconstructie (afb. 272) merkwaardigerwijs besloten met niet meer dan de helft der leden vóór. Van der Steur had voortreffelijk gepresideerd. In v.m.r.m.b. juni 1929 (no. 3947) staat dan het complete advies aan b. en w. afgedrukt (pp. 91 t/m 103). Uitvoerig werd de bouwgeschiedenis van het stadhuis beschreven, van ‘de verbouwing en vergrooting van het vijftiende-eeuwsch stadhuis’, via de opdracht in 1595 aan Lieven de Key voor een nieuwe façade, tot en met de latere veranderingen en uitbreidingen. Van de discussies werd uitvoerig mededeling gedaan, terwijl tevens op het
272 Stadhuis, Leiden. Gerestaureerde middenpartij
| |||||||
[pagina 409]
| |||||||
uitstekende werk van Van der Steur werd gewezen ten behoeve van het nagaan der diverse mogelijkheden. De stemmenverhouding - met vermelding der namen, men was terecht openhartig - werd gememoreerd en als eindadvies werd het College in overweging gegeven ‘aan een onzer beste architecten’ de opdracht voor een nieuw stadhuis te verlenen, ‘met een nieuwen toren en een nieuw front aan de Vischmarkt en met behoud van den te restaureren ouden voorgevel...’ Die restauratie zou dienen te geschieden onder toezicht van Odé en Van Heeswijk. In het advies werd ten aanzien van de toren er aan herinnerd, dat die tengevolge van de brand zo bouwvallig was geworden, dat op 16 april moest worden geadviseerd hem onverwijld af te breken. Herbouw in de oude vorm werd niet mogelijk geacht ‘omdat wij in de bestaande opmetingen niet het geringste vertrouwen kunnen hebben, sinds ons is gebleken, dat in de opmetingen van den voorgevel, van dezelfde hand, fouten voorkomen van 1 m. en meer.’ Aangezien de bouw van het nieuwe raadhuis niet in de eerste plaats een vraagstuk was van monumentenzorg, kan ik daar kort over zijn. Eerst werd Dudok door de Raad aangewezen (16 dec. 1929) en op 19 aug. 1930 werd de commissie in de gelegenheid gesteld van dat plan kennis te nemen. Zij was enthousiast: ‘Het is ons gebleken, dat in dit ontwerp aan alle eischen van een modern Gemeentehuis op royale wijze wordt voldaan en dat de oude gevel er nieuw leven door krijgt (...) Elk conflict tusschen het oude en het nieuwe deel is volkomen vermeden’ (v.m.r.m.b. juli, augs., sept. '30, no. 4277). De commissie voegde daaraan toe te willen bepleiten dat het gehele bedrag voor de restauratie (f 210.000, -) door Rijk en Provincie zou worden betaald.
Toch werd de stadhuisbouw een wat slepende affaire. De v.m.r.m.b., juli, aug., sept. 1932, no. 4722a, bevatten een advies aan b. en w., waarin werd gesteld dat de toestand der overblijfselen betrekkelijk gunstig was en werd aanbevolen een nauwkeurige opmeting van de gevel op te dragen aan de heer L.A.G. Bom, hoofdopzichter bij de restauratie van de Grote Kerk te Dordrecht. In no. 4749 van hetzelfde jaar werden in een advies drie mogelijkheden voor de restauratie geformuleerd:
Op 8 mei 1936 bracht de commissie een bezoek aan de steenhouwerswerkplaats op het Pieterskerkplein, waar Odé een aantal gereed gekomen werkstukken toelichtte. Hij had, als zo vaak, getracht aan de steenhouwers een meer vrije behandeling der oppervlakken bij te brengen, ‘zoodat het langsscherend licht zijn plastische werking kan uitoefenen’. Dit was ‘geen dood nabootsen van het oude voorbeeld (...) maar wel degelijk het scheppen van levend en eigen werk’. De commissie ging accoord, behalve de leden Oud (die intussen Berlage had vervangen) en Pit. ‘De heer Oud spreekt in het bijzonder als zijne meening uit, dat deze werkwijze niet van onzen tijd is en dat aldus toch ook dit werk weer het eigen karakter mist, dat juist het echte oude werk kenmerkt’. Oud wou blijkbaar nog weer eens van voren af aan beginnen. ‘De heer Pit geeft te kennen, dat hij het nog altijd een grondfout blijft achten, dat men den vernielden gevel op den ouden voet wil herbouwen’. De late echo's van een theorie, die, althans ten dele, zoetjesaan bij de afgedane ideeën scheen te worden bijgezet. Odé kwam hierop in een volgende vergadering (20 mrt. 1937, no. 770) nog | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
terug; hij voelde zich ‘onaangenaam getroffen, had ‘eenige meerdere waardering voor het tot stand gebrachte’ mogen verwachten. Hij had daar, na jaren lang zijn paedagogische gaven te hebben gespendeerd, zeker recht op. Waarop Oud en Pit zich haastten te verklaren ‘dat hun uitspraak volstrekt niet het werk van de heer Odé als zoodanig gold, maar uitsluitend het principe van de bij deze restauratie gevolgde methode’. Het was niet anders dan wat na-mokken terwille van het heilige dogma. Het uiteindelijk resultaat? Ik meen dat we er wel gelukkig mee kunnen zijn dat de enkelen in de eerste ronde, zowel als zij, die later nieuwe vlakke toppen voorstonden, dank zij de leiding van Van der Steur en het volhardende streven van Odé en de zijnen hun zin niet
273 Stadhuis, Leiden. Herbouwde gevel Breestraat
kregen. Dit was naar waarheid ‘blessing in disguise’. De, min of meer als copie van de rechtervleugel doorgetrokken linker moge zeker wat saai en doods zijn (afb. 273, 274), vergeleken bij de toestand van vóór de brand, maar de middenpartij is, dank zij de uitnemende zorgen van mannen als Odé, Van Heeswijk en Bom, toch weer een sieraad van de Breestraat geworden. Zelfs de nieuwe toren komt in hoofdvorm de oude nabij. In elk geval is in Leiden weer bewezen dat het ‘se faire le contemporain’ van de oude bouwmeesters en beeldhouwers niet tot de volstrekte onmogelijkheden behoort. Waarmee we tot Vitet zijn | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
teruggekeerd. In voorkomende gevallen - rampen als deze kunnen zich altijd herhalen - is dit tenminste een uitgangspunt waarvoor niet behoeft te worden teruggeschrokken. Wij bezitten daartoe de capaciteiten; hoofdzaak is dat we er ook het geld voor zouden (over-) hebben. Bij het volgen van principes als van Berlage en Oud zou de Breestraat, inplaats van de herboren Lieven de Key, een gevel hebben kunnen vertonen als die van het stadhuis aan de Vismarkt, als die van het herbouwde Minerva, als een uit de Bauhaus-collectie. Alles op zichzelf heel respectabel - maar toch... Samenhangend met de vormgeving van de natuursteen kent het restaureren een meer technisch probleem, dat van de soort en de kwaliteit van de steen. Hierover nog enkele mededelingen uit het tijdperk der Rijkscommissie.
274 Stadhuis, Leiden. Poortje herbouwde gevel Breestraat
| |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Gesteente en archaeologie‘De Nederlandsche bouwkunst heeft door de steenhouwers en niet door de metselaars haar karakter gekregen’.Alweer zo een apodictische uitspraak, zulk een niet voldoende gemotiveerd generaliseren. ‘Alle meesters uit de middeneeuwen, die wij kennen, waren steenhouwers’, schreef Weissman. Zeker. Maar dan verder: ‘Ook in de zestiende, ja zelfs in de zeventiende eeuw bleef dit zoo. Ik behoef slechts aan de twee beroemde stadssteenhouwers, Hendrik de Keyser en
275 Oude Kerkstoren, Delft
Lieven de Key, te herinneren, om dit te bewijzen’. Het is natuurlijk absurd aan deze titulatuur, en zelfs aan de sculpturale begaafdheid van enkele prominenten, het karakter van onze bouwkunst te ontlenen. Men zou met even veel, of even weinig, recht het omgekeerde kunnen beweren en dan óók zowel De Keyser als De Key als voorbeeld kunnen noemen. De noordelijke Nederlanden, van bruikbare natuursteen verstoken en dus verplicht deze uit het oosten of zuiden te importeren, hebben - en zeker in de Middeleeuwen - vaak | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
natuursteen gebruikt, even vaak echter baksteen. De St. Lievensmonstertoren en het Gravensteen te Zierikzee, het stadhuis en het verdwenen huis ‘In de Steenrotse’ te Middelburg, het Gemeentelandshuis van Delfland te Delft, het Stadhuis op de Dam en gedeelten van veel middeleeuwse torens - om maar heel enkele voorbeelden te noemen - werden in natuursteen opgetrokken, maar de Delftse Oude Kerktoren (afb. 275) is een volmaakte baksteenbouw en een groot aantal, óók middeleeuwse kerken en poorten was overwegend in baksteen gebouwd. In de 16e en zeker in de 17e eeuw werd de natuursteen in hoofdzaak een versierend element en alleen wanneer veel geld voorhanden was en het resultaat héél duur en indrukwekkend moest worden, werden de woonhuisgevels met natuursteen bekleed. (afb. 276). In de 17e en ook de 18e eeuw bleef de baksteengevel, verlevendigd met gebeeld-
276 Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage Lange Voorhout
| |||||||
[pagina 414]
| |||||||
houwde bekroning of deuromlijsting, het karakteristieke element in het Nederlandse straatbeeld, naast de bijzondere natuurstenen pronkstukken. We hebben gezien dat, vooral bij kerkrestauraties, in de ornamentiek de natuursteen een belangrijke rol speelt; nú gaat het niet zozeer om de vormgeving dan wel om de steensoort. Dit probleem is bij 17e en 18e eeuwse woonhuizen het minst dringend. De natuurstenen versieringen werden veelal tegen weersinvloeden door schilderen beschermd en bij restauratie kan hetzelfde procédé worden toegepast.Ga naar eind42 Middeleeuwse gebouwen, waarvan de constructieve of geornamenteerde natuurstenen onderdelen door verwering niet langer houdbaar zijn, geven bij vervanging daarvan meer hoofdbrekens, i.v.m. de aanpassing van het nieuwe materiaal aan het oude. Een voorbeeld daarvan is de in 1940 zwaar geschonden St. Laurenstoren te Rotterdam. De derde en vierde geleding - zandsteenbekleding op een bakstenen kern - waren op verschillende wijze getroffen. De kop was er het beste afgekomen, omdat daar de houten steigers van de toenmaals onderhanden zijnde restauratie al waren weggenomen, zodat de steen slechts hier en daar was aangetast. Van de derde geleding was alle zandsteen verwoest. Het was niet mogelijk het herstel daarvan in zandsteen te doen plaats vinden, omdat, i.v.m. het silicosegevaar, een verwerkingsverbod was afgekondigd (zie hfdst. 9 over de Silicosewet). Slechts voor de kop werd het inboeten met kleine stukken zandsteen toegestaan. Er moest naar een ander materiaal worden gezocht en nolens volens werd tuf gekozen. Nu echter doet zich de weinig harmonieuze eigenaardigheid voor dat de zandsteen van de kop donkergrijs, soms op het zwarte af, is gepatineerd en dat de tufsteen daar onder vrijwel licht blijft als tijdens de bewerking. Ik verwijs ook naar ann. 6 van hfdst. 9. Het is niet geheel duidelijk van wie het initiatief uitging; feit is dat in de vergadering van afd. b van 30 november 1918 (not. p. 89) de secretaris mededeelde, dat zich bij de directeur van het Bureau had vervoegd ‘dr. ir. A.L.W.E. van der Veen, een mijnbouwkundig ingenieur, die een onderzoek wenscht in te stellen naar verschillende steensoorten bij den bouw van monumenten in vroegeren tijd gebruikt’. Visser bleek niet op voorhand enthousiast, vooral niet toen hij hoorde dat het voornamelijk zou gaan over microscopisch onderzoek. ‘Hij houdt meer van proeven op het materiaal’, aldus deze practicus. Hoe ook, Van der Veen zou een schriftelijke uiteenzetting moeten geven en Visser zou deze beoordelen. In de vergadering van 3 april 1919 werd het voorstel van Van der Veen besproken en onder no. 1039 aan de notulen toegevoegd. ‘Elk gesteente’, zo begint het, ‘heeft zijn eigen uiterlijk, zoodat geen twee steenen aan elkander gelijk zijn, evenmin als twee vingerafdrukken elkaar kunnen afdekken, tenzij zij werden veroorzaakt door dezelfde hand’. Door de zeer gecompliceerde opbouw van elk gesteenteGa naar eind43 en de daarmee samenhangende groote verscheidenheid kan macro- maar vooral ook microscopisch onderzoek belangrijke aanwijzingen verschaffen betreffende de plaats van herkomst. Deze karakteristieken zijn zo duidelijk, dat ‘niet alleen de landstreek, maar zelfs het dorp, ja soms zelfs terstond het huis bekend is, waarnaast dit gesteente zijn dagzoom heeft’ (aan de oppervlakte treedt). Daarvan gaf Van der Veen verscheidene voorbeelden en Visser was er nu beter over te spreken; hij voelde zich aangetrokken door ‘de wijze waarop de heer Van der Veen zich voorstelde microscopisch de eigenaardigheden en kenmerken vast te stellen van verschillende natuurlijke gesteenten, welke aan de monumenten het best den tand des tijds hebben getrotseerd. Genoemde kenmerken zouden dan moeten leiden tot het vinden der oorspronkelijke groeve, zoodat hierdoor bij de restauratie overeenkomstig weervast en duurzaam gesteente zoude kunnen worden gebruikt’ (p. 10). Besloten werd een overeenkomst aan te gaan, wat overigens tot in 1920 nogal wat voeten in aarde had, in het bijzonder over het treffen van een financiële regeling. Maar tenslotte kwam men tot elkaar en toen begon van de zijde van Van der Veen een lange reeks berichten aan de afdeling toe te stromen.Ga naar eind44 Deze betreffen ten dele onderzoek van steenmonsters, ontnomen aan historische gebouwen, of bestemd voor restauraties, ten dele algemene beschouwingen over diverse natuursteensoorten, vindplaatsen, enz. Tezamen met de preparaten zou deze reeks, naar het mij voorkomt, nog steeds een belangwekkend repertorium op het gebied van de toepassing van natuursteen kunnen vormen. De adviezen worden bij de Rijksdienst bewaard; waar de preparaten gebleven zijn is, jammer genoeg, onbekend (mededeling van de heer A. Slinger, beeldhouwer bij de Rijksdienst). | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
Geheel wrijvingloos speelde dit proces zich niet af. In de vergadering van 27 november 1920 (no. 694) kwam Visser toch met moeilijkheden en vroeg zich af wat Van der Veen eigenlijk had gedaan ter zake van drukvastheid en verwering. ‘In verband daarmee vraagt spreker, welke zijn taak in de Commissie eigenlijk is. Spreker meende, dat hij juist met het oog op het onderzoek van steen in deze Commissie was benoemd, en hij heeft zich beschikbaar gesteld om geheel belangeloos in zijn laboratorium steensoorten te onderzoeken’. Welnu, behoudens één onderzoek op aanvraag van prof. Odé, maakte niemand van dit aanbod gebruik, terwijl het werk van Van der Veen geheel buiten Visser om bleek te gaan. Het leek wat op jalousie de métier, al ging het na een gesprek van Kalf met Van der Veen weer beter. Toch maakte Visser zich nog 'n paar maal boos (25 Oct. 1924, no. 2683 en 20 febr. 1926, no. 3124) en in de vergadering van 8 maart 1921 (no. 901) maakte Van Beresteyn bezwaar tegen de kosten van werk, dat eerder in het belang van de T.H. zou zijn. Echt hartelijk is de verhouding nooit geworden; Kalf vroeg zich tenminste in de vergadering van 24 april 1926 (no. 3187) af: ‘Spreker moet opmerken dat bij hem de vraag is gerezen of de diensten, die de heer Van der Veen praesteert, nog wel dezelfde waarde hebben als vroeger. Daarbij komt, dat er over zijn rapporten nogal eens verschil van meening is met prof. Visser. Persoonlijk heeft Spr. de indruk, dat de heer Van der Veen overspannen is’. Toch zou deze nog tien jaar daarna met zijn werk voortgaan.Ga naar eind45 Daarna zwijgen de gegevens; Van der Veen zou in de oorlog zijn omgekomen. De wrijvingen behoeven niet al te tragisch te worden opgevat. En in elk geval is een goede materialenkennis één der bases waarop het restaureren berust. Alvorens over te gaan op de bespreking van de algemeen-organisatorische problemen welke de Rijkscommissie had op te lossen, kies ik uit de overstelpende hoeveelheid materiaal nog een drietal korte onderwerpen, waarbij de afdelingen zich van hun beste kant lieten zien. | |||||||
De electrische tram over het Oude Delft‘... sommigen zouden het Oude Delft wel gedempt willen zien, anderen voelen onder de thee wel voor de schoonheid, maar niet als het op daden aankomt’. De gevaren waardoor onze monumenten bij voortduring werden bedreigd, betroffen niet alleen afbraak of verminking in individuele gevallen; soms werd getracht, door de promotoren van wat de vooruitgang pleegt te worden genoemd, op grond van zogezegd economische overwegingen een geheel stadsdeel te devalueren, ongeacht de schoonheidswaarde of de historische betekenis daarvan. Voor wie geroepen waren het patrimonium naar vermogen te beschermen, was het dan wel dubbel moeilijk enig resultaat te bereiken; het odium van naast de ‘werkelijkheid’ te staan, viel hun al heel gemakkelijk ten deel.
Als voorbeeld van zulk een situatie wil ik in dit herdenkingsjaar onder de aandacht van de lezer brengen, welk uitstekend werk de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afd. b, in 1921 en 1922 heeft verricht om de schandalige ontsiering door de voorgenomen aanleg van een electrische tram over het Oude Delft te Delft te voorkomen. Het was bovendien een actie met een profetisch karakter: hier werd niet gediscussieerd over één bepaald monument, hier werd in de bres gesprongen voor een compleet stadsgezicht. Veertig jaar later zou de wet dit legaliseren. Wat was het geval? Sinds jaar en dag liep over het Oude Delft een echte ouderwetse stoomtram, zo'n locomotiefje met een paar wagons er achter, waar tegenover nù weer zovelen uitgesproken sentimenteel gestemd zijn. Ik zelf heb die tram nooit zo erg kunnen waarderen,Ga naar eind46 maar het fenomeen deed weinig kwaad aan het stadsbeeld. De deftige huizen kregen zo nu en dan wat rook te verwerken, de frequentie van de dienst was echter niet al te groot en aan de rails in de straat kon met wat goede wil wel voorbij worden gezien. Uit de v.m.r.m.b. van mei 1921, no. 1085, blijkt dat de ‘Vereeniging Delfia’ een adres aan b. en w. had gezonden, om te protesteren tegen de schending van het stadsschoon ‘door het voorgenomen snoeien en rooien van booroen aan het Oude Delft, ten behoeve van de electrificatie der stoomtram. Gevraagd wordt de tram geheel van het Oude Delft te verwijderen’. | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Voor deze actie vroeg Delfia steun. De afdeling ging er op in en zond dd. 23 augustus 1921 een schrijven aan de Minister van o.k. en w. Het was een uitstekend stuk.Ga naar eind47 Door enige emotionaliteit verlevendigd, kregen de practische opmerkingen nog meer overtuigingskracht. Excellentie werd in overweging gegeven, ‘Burgemeester en Wethouders van Delft met den meesten nadruk te verzoeken, hunne medewerking tot bedoelde electricificatie niet te verleenen’. De minister, dr. De Visser, nam een positief besluit, maar volgde, naar het oordeel van zijn ambtgenoot van Waterstaat, blijkbaar niet de juiste procedure. Zijn afkeurend oordeel kwam uiteindelijk toch waar het moest komen, bij Gedeputeerde Staten.Ga naar eind48 Tevoren, in de vergadering der afdeling van 1 october (not. no. 1254), was de zaak nog
277 Proefrit t.b.v. aanleg electrische tram over het Oude Delft, te Delft. (vóór bij lokomotief dr. Berlage en prof. Sluyterman)
weer ter sprake geweest. Berlage deelde mede in de commissie te hebben gezeten, die door het gemeentebestuur voor de tramkwestie was ingesteld; die commissie ontraadde de route-Oude Delft ten zeerste, ‘maar het schijnt alles tevergeefsch’. Odé sprak over een waas van geheimzinnigheid en voorzag niet veel goeds. Op 15 november 1921 had een ‘proefrit’ plaats, d.w.z. een rit van een door een locomotief getrokken rijtuig, waarop een beugel was gemonteerd (afb. 277). Men zou aldus willen bepalen, welke eventuele schade aan de bomen door de bedrading zou worden toegebracht. Van der Steur, Sluyterman, Odé en Berlage maakten dit evenement mee, evenals Duparc en | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
Kuipers namens het departement van o.k. en w. De commissieleden dienden op 23 november een rapport over hun bevindingen bij de minister in. Zij vonden de proef niet afdoende, er zou veel meer moeten worden weggehakt dan ogenschijnlijk leek. De h.t.m. bagatelliseerde de bezwaren of achtte ze weerlegd: ‘Bestaan deze nog, dan zijn het uitingen van gevoelsmenschen, die buiten het eigenlijke leven staan’.Ga naar eind49 Andere plannen zouden wegens de hoge kosten onaannemelijk zijn. Het commissie-rapport wees weer op de indruk van palen en draden, op de toestand der kademuren en op de geprojecteerde wissel voor het Prinsenhof (!) i.v.m. de frequentere dienst. ‘Het Vaderland’ was toentertijd blijkbaar een belangrijke officiële bron van informatie; gelijk de heer De Visser een exemplaar als overtuigingsstuk kreeg van collega König,Ga naar eind48 zo stuurde hij nu zelf het avondblad a van 21 november aan de commissie, waaruit bleek dat verschillende Delftse industriële ondernemingen een adres aan de Raad hadden gericht en daarin een tracé voorstelden over de Westvest en langs de Van Leeuwenhoeksingel en het station. Ze zouden bereid zijn daarvoor f 54.000, - à fonds perdu te storten. De zaak bleef slepende; in de vergadering van 28 januari 1922 (not. no. 1499) sprak Odé de niet denkbeeldige vrees uit dat electrificiatie op den duur onherroepelijk tot demping van het Oude Delft zou leiden. Van Beresteyn - hier sprak, als vaker, de jurist méér dan de monumentenbeschermer - vroeg zich daarbij af, of g.s., bij beoordeling van het Raadsbesluit, wel aesthetische bezwaren zouden mogen laten wegen, ja, of men zelfs zou mogen trachten g.s. over te halen de wet, die uitsluitend een ‘belemmeringenwet’ was, daartoe te hanteren. Bovendien - en toen kwam weer een typerend Hollands particularisme boven -: ‘De Afdeeling kan er niet tegen ingaan, als blijkt dat de gemeente Delft dringend behoefte heeft aan de tram. Dit is eigenlijk een zaak die de Raad van Delft tenslotte heeft uit te maken’. Later, ter gelegenheid van de derde Monumentendag, op 2 maart 1929 (zie in hfdst. 10: Intermezzo iii, Over de bloempotjes), zou hij in dezelfde geest over de particuliere eigendom spreken, er zelfs het recht met grote r bij halen. Maar denkend aan de gevaren welke voortdurend de stedelijke historische schoonheid van Nederland bedreigen, kan men ook overwegen of, door het formele recht te handhaven, men jegens de gemeenschap niet een ernstig feitelijk onrecht zou begaan, en of, in die dwangpositie, het recht niet zou moeten worden omgebogen. In de vergadering van 25 maart 1922 (not. 1613) begon er wat meer tekening in te komen en zien we de man voor het voetlicht treden, die al zoveel positiefs had verricht, en misschien wel het belangrijkste aandeel heeft gehad in het doen mislukken der snode plannen, prof. Odé. Hij deelde mede een onderhoud met de h.t.m.-directie te hebben gehad, waarbij andere mogelijkheden onder ogen waren gezien. Hij was ook bij de burgemeester van Delft geweest en had de indruk gekregen dat bij hem de schending van het Oude Delft toch wel zwaar woog. Hij stelde voor dat een delegatie uit de afdeling naar g.s. zou gaan. ‘Zegt de h.t.m.: de tram komt over het Oude Delft, dan moeten wij zeggen: de tram komt niet over het Oude Delft!’ ‘Applaus’, staat in de notulen. Het verslag van dat bezoek aan g.s., van Odé, Kalf, Sluyterman en Visser, werd in de vergadering van 22 april (not. no. 1776) gegeven. Men hoopte een spaak in het wiel gestoken te hebben, Visser had de technische kant (kademuren) besproken, Kalf de financiële, Sluyterman de aesthetische. Bovendien zou er een nieuw plan zijn van gemeentewerken voor een tracé over de Westvest, met eindpunt Zuidwal. In die vergadering nog het volgende intermezzo. Odé: ‘Volgens zijn meening is het Oude Delft als monument belangrijker dan ieder monumentaal gebouw’; Veth: ‘Spreker zou zeggen, dat het behoud van een mooi stuk stad van oneindig veel meer beteekenis is dan het in stand houden van tien of twintig oude gevels. Onze voorvaderen zijn in de architectuur van gebouwen geen grootmeesters geweest, maar wel in den stadsbouw’.Ga naar eind50 Odé zeide tenslotte er van overtuigd te zijn, dat als de stad f 50.000 offerde, het pleit zou zijn gewonnen. Hij eindigde met wat hierboven als motto staat, niet getuigend van overgroot vertrouwen in de medewerking der burgerij. En Van der Steur kwam nog met het wat wonderlijke voorstel van een tracé om de Oost met eindpunt op de Grote Markt. Terecht noemde Van Rijckevorsel dit ontoelaatbaar - men denke aan palen, draden en wachtende tramwagens tussen Nieuwe Kerk en Stadhuis - en daarmee was ook die suggestie van de baan. Het einde der spanning bracht de vergadering van 17 juni 1922 (not. no. 1824), waarin | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
Odé meedeelde dat de h.t.m.-directie hem had bezocht en had verzekerd dat andere plannen, buiten het Oude Delft om, in overweging waren. ‘Applaus!’ Op verzoek der directie zou Odé, zo nodig, een oproep richtten tot allen, die bereid zouden zijn iets bij te dragen in de eventuele extra-kosten. De slotconclusie van Odé: ‘... waar is gebleken, dat men in een dergelijk geval Hij kon dit zeggen met gepaste trots en het zij alle goedgezinden, van nu en van morgen, ten voorbeeld gesteld.
Een ondanks de commissie niet geslaagde actie speelde zich te Rotterdam af. Het teloorgaan van een Waalse kerk. ‘... more churches are to be sacrified Het einde van de Waalse kerk te Rotterdam is een voorbeeld zowel van onverschilligheid bij gemeentelijke en kerkelijke overheden voor een historisch waardevol object, als van wat Morris de Mammon-worship noemde. De geschiedenis van een gebouw op deze plaats, hoek Hoogstraat-Korte Hoogstraat, gaat terug tot de eerste dagen der stad Rotterdam.Ga naar eind52 Hier stond de eerste parochiekerk, de St. Andrieskapel, die: ± 1261 gebouwd werd en in 1426 instortte. Daarna stond er het Stadsbos- of Wapenhuys. Dit in 1625 tot kerk verbouwde Boshuys werd in 1631 aan de Waalse gemeente in gebruik gegeven. Na twee verbouwingen (de laatste i.v.m. de toevloed van Hugenoten na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685) kreeg het gebouw zijn definitieve omvang, als te zien op een der stadsgezichten van de kaart van De Vou (1694) (afb. 278). Er was al in de 19e, meer nog in het begin van de 20e eeuw, wat geharrewar tussen kerk- en gemeentebestuur over de eigendom van de toren; in 1908 legde de kerk zich neer bij de beslissing dat de toren aan de burgerlijke gemeente behoorde. Het kerkbestuur overwoog het gebouw te abandonneren. Vooreerst om de gebreken die zich langzamerhand gingen vertonen - de mogelijkheid van het inhalen van nagelaten onderhoud, c.q. restauratie, kwam kennelijk bij niemand op; daarnaast vanwege de omstandigheid dat de kerk aan de drukke Hoogstaat was gelegen en bovendien aan de westzijde langs een toegangsweg naar de beruchte rosse Zandstraatbuurt. Men zal van beide inconveniënten 's Zondagsmorgens overigens weinig last hebben gehad. En bedenk dan, lezer, in welke buurt de Oude Kerk in Amsterdam nog steeds staat zonder dat dit een probleem is. Maar het zwaarst wegende argument, nergens met zoveel woorden genoemd, echter uit de gang der gebeurtenissen gemakkelijk af te leiden, was de grondwaarde op deze plaats, een kapitaal dat renteloos lag.Ga naar eind53 Een groot confectiemagazijn had er een begerig oog op geslagen. Op 25 mei 1920 werd van de zijde van het kerkbestuur aan de gemeente meegedeeld dat men van zins was het gebouw te verkopen. Uiteraard inclusief de toren, waarbij de totale opbrengst tussen kerk- en stadsbestuur zou worden verdeeld naar rato van het grondoppervlak van kerk en toren. En zie, van een zijde waarvan men dit niet zou verwachten, nl. de raadscommissie voor de Financiën, werd gesuggereerd eerst het advies in te winnen van het bestuur der vereniging Hendrick de Keyser. Aan het bestaan van een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ging blijkbaar een ieder voorbij. Overigens viel Hendrick de Keyser ook af, omdat de commissie voor de Plaatselijke Werken nòch de directeur van gemeentewerken A.C. Burgdorffer, daar iets voor voelde. Toen dan in ieders gedachtenwereld de overweging, dat deze kerk een dierbaar ‘monument’ zou zijn, als uitgeschakeld kon worden beschouwd, begon de touwtrekkerij over de waarde van het grondvlak van de toren. Tenslotte ging de Raad op 29 maart 1922 accoord met een door de Waalse gemeente te betalen bedrag van f 130.000, -. | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
Deze publieke aangelegenheid was de aandacht gaan trekken. De polemiek kwam los, de regering ging er zich mee bemoeien. Op dezelfde dag van het raadsbesluit vroeg minister De Visser telegrafisch om toezending van een afschrift, onder toevoeging: ‘ik overweeg schorsing’. En bij k.b. van 11 april werd inderdaad het besluit tot 1 november geschorst. Bij schrijven van 25 april vroegen b. en w. welke beweegredenen de minister tot uitlokking van het schorsingsbesluit hadden geleid - het was natuurlijk vragen naar de bekende weg - waarop de minister, ten overvloede, wees op de architectonische en historische waarde van de toren. Van de kerk zelve was in het hele spel geen sprake; deze was een aan particulieren toebehorend object en er bestond geen wet om daaraan bescherming te bieden. Het ging
278 Waalse Kerk, Rotterdam (kaart de Vou, 1694, gegraveerd door Romeyn de Hooghe)
alleen om de gemeentelijke transactie, maar stopzetting daarvan kon de verkoop van het geheel lelijk in de weg staan. In v.m.r.m.b. van mei 1922 (no. 1772) werd een schrijven van b. en w. aan de minister uitvoerig aangehaald: ‘Zij betoogen dat de toren geen bouwwerk is van zoodanige beteekenis, dat voor het behoud daarvan van de Gemeente Rotterdam een offer kan worden verlangd, nu het kerkbestuur heeft gemeend te moeten overgaan tot opheffing van het kerkgebouw, dat één geheel uitmaakt met den toren, welke laatste bij slooping van de kerk constructief niet te behouden is.Ga naar eind54 Wordt het noodig geoordeeld, dat de toren blijft bestaan, dan zou de gemeente derhalve het kerkgebouw, dat voor haar van geen nut zou zijn, en bovendien niet van historisch of architectonisch belang is,Ga naar eind55 in zijn geheel moeten overnemen. (...) b. en w. schrijven voorts, dat men, volgens het inzicht van den Directeur der Bouwpolitie in hunne gemeente, mag verwachten dat voor het schilderachtige van het torentje bij nieuwe bebou- | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
wing op betere wijze vergoeding zal kunnen worden verkregen.’Ga naar eind56 Daarna kwam de geld-aap uit de mouw: ‘Tenslotte is het derven van de koopsom (f 130.000, -) (...) voor de Gemeente geen onverschillige zaak.’ De kerkeraad deed het ogenschijnlijk wat nobeler: ‘... legt er den nadruk op, dat slechts noode werd overgegaan tot verkoop van het tegenwoordige kerkgebouw, waaraan men door banden van piëteit en traditie was verbonden...’ In v.m.r.m.b. juni 1922, no. 1797, werd het prae-advies van de subcommissie voor Zuid-Holland (Berlage en Sluyterman) afgedrukt. Zij verzette zich tegen afbraak van kerk en toren, ‘te meer daar te Rotterdam monumenten uit vroegere eeuwen schaarsch zijn’. Ook enkele raadsleden schenen er zoo over gedacht te hebben, ‘zoodat de geringschattende wijze, waarop in het schrijven van Burgemeester en Wethouders aan den Minister van Onderwijs,
279 Waalse Kerk, Rotterdam. Begin 20e eeuw
| |||||||
[pagina 421]
| |||||||
Kunsten en Wetenschappen dd. 19/20 Mei 1922 over dit monument wordt gesproken, wel zeer onaangenaam klinkt’. De verzekering van het alsnog bouwen van een nieuw schilderachtig torentje ‘is weinig geruststellend’. Enkel en alleen uit financiële overwegingen is op lichtvaardige wijze over het lot van dit monument beslist door gemeenteraad en kerkbestuur, ‘zoodat zelfs in handen van dergelijke autoriteiten de monumenten niet veilig blijken te zijn’. Nu, dit had de sub-commissie uit het verleden genoegzaam te weten kunnen komen... In de vergadering van 17 juni 1922 (not. no. 1813) kwam de zaak in bespreking. Berlage lichtte het prae-advies toe en repte van de ontstemming van de kerkeraad, toen die bespeurde dat de commissie de toren wilde behouden. Kalf wees op de hoge toon van de brief
280 Herengracht 482-496. Amsterdam (Ned. Handelmaatschappij, nu A.B.N.)
| |||||||
[pagina 422]
| |||||||
van b. en w. En Sluyterman: ‘als wij dit over onze kant laten gaan, dan heeft het bestaan der Commissie weinig waarde meer’. De voorzitter stelde nog wel dat animositeit jegens de burgemeesterGa naar eind57 een slechte raadgeefster was en trachtte de afdeling zich te doen verplaatsen in de gedachtengang van het kerkbestuur. Kalf had ondanks alles er bezwaar tegen de toren alleen te behouden en schetste een modern gebouw, rond die toren opgetrokken. Waarop Berlage en Sluyterman als uit één mond uitriepen: ‘dat kan niet’. Natuurlijk niet. Dan staat er een nog wat merkwaardige zinsnede in de notulen, niet merkwaardig met betrekking tot de strekking, maar wèl tot de opmerker. ‘De heer De Bazel vraagt zich af, of het zoo strikt noodig is, dat terwille van een modemagazijn een monument moet vallen’. De Handelmaatschappij te Amsterdam (afb. 280) was zeker niet op een vanouds braak liggend terrein
281 Confectiemagazijn t.p.v. voorm. Waalse Kerk, Rotterdam
| |||||||
[pagina 423]
| |||||||
gebouwd; aan de oprichting daarvan vielen in 1917 ‘niet minder dan acht smalle grachtenhuizen ten offer’ (D'Ailly, Historische Gids van Amsterdam, p. 381). Deze zijn dan wellicht geen wonderen geweest, ze pasten wèl harmonisch in het algemene schema der grachten. En ik verstout mij de schim van De Bazel op te roepen en deze op mijn beurt te vragen, of een bank een in wezen nobeler instelling zou zijn dan een modemagazijn. Berlage wees nog op het gevaar voor andere monumenten, met name voor de Delftse Poort - hij kon dit weten i.v.m. zijn Hofpleinplan. En hij kende de burgemeester... Tenslotte begreep iedereen, dat de zaak al in een te ver stadium was om nog gekeerd te kunnen worden. Voor de minister zou een advies ‘in den geest der besprekingen’ worden opgesteld.
282 Korte Hoogstraat, Rotterdam, na bombardement 14 mei 1940
En bij k.b. van 4 augustus 1922, no. 71, werd de schorsing van het raadsbesluit ingetrokken. Enkele jaren later stond er het nieuwe gebouw (afb. 281). Het heeft met z'n ‘sierlijke torentje’ geen lang leven gehad; in 1940 werd het met vrijwel de gehele binnenstad verwoest (afb. 282). De heer De GraafGa naar eind52 eindigt zijn relaas aldus: ‘15 september 1922. Aan den slooper Joh. Lekkerkerker, wordt het geheel voor afbraak verkocht voor de som van f 4500, - en kwam er een eind aan jaren moeizaam onderhandelen. Het terrein was inmiddels aan de Fa. Brenninckmeyer verkocht en na aftrek van f 130.000, -, aan de burgerlijke Gemeente verschuldigd, was het overschot voldoende om een nieuw bedehuis te stichten’. Hetgeen geschiedde aan de Schiedamse Vest; de architect was het gemeenteraadslid J. Verheul. Dit kerkje overleefde de catastrofe.
Dat de oude Waalse kerk toch ten onder zou zijn gegaan, kon in de jaren '20 bezwaarlijk worden voorzien. En zeker kon niet worden voorzien - het zou de slopers een schijnheilige voldoening hebben kunnen geven - dat minder dan een halve eeuw later een proces van kerkenafbraak (afb. 283, 284, 285) op gang zou komen, waardoor onze steden van veel meer glorieuze hoogtepunten zouden worden beroofd...Ga naar eind58 Afdeling a, de beschrijvings-afdeling, voortzetting van de commissie-Cuypers uit 1903, | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
283 Koninginnekerk, Rotterdam, tijdens de bouw (1904-1907)
| |||||||
[pagina 425]
| |||||||
284 Koninginnekerk, Rotterdam afbraak (1972)
| |||||||
[pagina 426]
| |||||||
285 Koepelkerk, Amsterdam, afbraak (1972)
| |||||||
[pagina 427]
| |||||||
zal bij ‘Organisatie en verhoudingen’ nog in ruime mate behandeld worden. Maar eerst een kort verhaal over die afdeling uit het jaar 1921, een anecdote met een waarschuwend karakter. | |||||||
Een wolkje niet groter dan een hand‘... het Christendom (...) in zijn strijd tegen het Wodanisme....’ Een wolkje als een hand aan de horizon is soms niet meer dan een onschuldig wolkje - het kan ook onheilspellend snel groeien, van alle kanten kunnen zich donderwolken erbij voegen, en dan barst het onweer los vóór men er op verdacht is. Men zou in deze onzekere wereld altijd attent moeten zijn op kleine wolkjes.....
De agenda voor de vergadering van 16 september 1921 van afdeling a vermeldde onder punt 3: ‘Toelichting van dr. H. Wirth over de beteekenis en de strekking van zijn onderzoek aangaande “De zinnebeeldige teekens in Nederland” (zie punt 4)’. Uit punt 4 bleek dat de heer Wirth een subsidie van f 8000, - had aangevraagd voor dit onderzoek. Ter voorbereiding zond hij een verhandeling in. Wirth werd in de loop der vergadering door de secretaris der afdeling, dr. Haslinghuis, binnengeleid en na wederzijdse plichtplegingen ving hij zijn betoog aan (pp. 140 e.v.). Het ging over de symbolische tekens, die zowel in West- en Noord-Europa als in Azië voorkomen. Er zou, volgens Wirth, naast een Indo-germaanse taaleenheid (hij sprak voortdurend over Ario-germaans), een gemeenschappelijke symboliek bestaan, die niet van Oost naar West, maar in omgekeerde richting zou zijn gegaan; er bestond ‘een aria-vita, als uiting eener in grondtrekken gemeenschappelijke wereldbeschouwing. Zoover het Ario-germaansche ras over de wereld is gegaan, zoover reikt de invloed zijner theogonie en kosmogonie, waarvan de megalithische gedenkteekenen in Oost-Azië, Indië, Klein-Azië, Egypte eerst thans allengs in dien zin worden herkend. De runen-glyphen der Boven-Egyptische rotsen behooren tot dit oudste letterschrift, dat het Arische ras ook ter vertolking zijner astronomische wetenschap gebruikte. Van deze runenglyphen tot de zinnebeeldige teekens in ons land bestaat een onafgebroken geestelijke overlevering’. Reeds Tacitus, aldus Wirth, zou hebben opgemerkt dat de Germanen geen godenbeelden hadden, doch ‘simulacra’ zinnebeeldige tekens. Na de kerstening werd deze ‘aria-vita’ een ‘verheelde kennis, sprekende tekens, slechts begrijpelijk voor ingewijden en uit het runenschrift voortgekomen’. Dit alles verbleekte tegen het eind der Middeleeuwen, ‘onder invloed ook van het Humanisme en van de Renaissance, en, wat bepaaldelijk Noord-Nederland betreft, van het Calvinisme.Ga naar eind59 De laatste herinnering bij de hogere standen gaat onder door de slaafsche navolging der klassieken en de kritieklooze huldiging van het philologisch dogma “ex oriente lux”. En zoo is heden ten dage nog slechts bij den akkerbouwenden en bij den kleinen handwerkersstand uit een donker instinct eenig besef der oude lichtrita behouden gebleven’. Voor Wirth, in zijn troebele gedachtengang, het onbewust behouden der oertraditie door de simpelen, tegenover de losgeslagen ontaarding der intellectuelen.
Hij ging verder. Over ‘de volslagen verwarring der alchemistisch-kabbalistische litteratuur en haar wanbegrip van haar esotheriek der oude teekenen’ - over verwarring gesproken - over die tekens zelve, het zonneradkruis, de viervoet (swastika), het zes- of achtrad, het boerkruis, verchristelijkt tot St. Andrieskruis, in het Duits ‘Malkreuz’, met zijn ‘verklaring’ dat dit ‘vermenigvuldigingsteeken in het Nederlandsche woord gemaal = echtgenoot’ zou zijn terug te vinden. Enz., enz. Al deze zaken zouden nu op grafzerken, nokversieringen, oude munten, landhekken, moeten worden geïdentificeerd. Om dat na te gaan, had Wirth zijn f 8000, - nodig. Er was wat discussie, waarna de profeet verdween. Toen kwamen de integere Nederlandse geleerden los. Haslinghuis verklaarde dat Wirth zich op het gebied van de taalvergelijking aan de wildste fantasieën overgaf, ‘want dit is het, etymologisch verband leggen tusschen maal (x) en ge-maal, tusschen zes en sekse (...) Gevaarlijk is ook de vereenzelviging van | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
taal-eenheid met ras-eenheid, vooral als die uitloopt op de verheerlijking van een “blond lichtvolk”. Het is spr. in een onderhoud met den heer Wirth gebleken, dat deze gewicht hecht aan de ethisch-opvoedkundige uitwerking zijner theorieën n.l. om het zelfvertrouwen der in den laatsten oorlog geslagen volken te sterken’. Hofstede de Groot viel hem ten volle bij en zo kreeg Wirth gelukkig geen subsidie. Maar hij was een der wegbereiders, gelijk H.S. Chamberlain, van een warhoofdige, op een sinister politiek doel - hoe sinister zou eerst duidelijk in een volgend decennium blijken - afgestemde pseudowetenschap, met publieke boekenverbranding en ongehoorde gruwelen in een verder verschiet, alles in het teken van de ‘viervoet’.Ga naar eind60 Een onnozel wolkje, nog niet groter dan een manshand...
Hoe heeft de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, hoe hebben haar beide afdelingen, van 1918 tot in de laatste oorlog, gereild en gezeild? Haar ideeën werden besproken en aan de hand van een uiteraard klein aantal voorbeelden toegelicht, waarbij zelfs zeer belangrijke objecten buiten behandeling moesten blijven. Hoe echter waren de interne verhoudingen, hoe ontwikkelde zich de organisatie? En bovendien, hoe was het samenspel met het Rijksbureau? | |||||||
Verhoudingen en organisatie‘Où peut-on être mieux qu'au sein du comité?’ Wie zich de moeite getroost met enige hardnekkigheid de dikke delen notulen en mededelingen van het Plenum en de afdelingen a en b van de Rijkscommissie door te lezen, krijgt, speciaal voor wat betreft de eerste jaren, lang niet altijd de indruk van in onderlinge harmonie gelukkig samenwerkende groepen. Er waren moeilijkheden, tegenstellingen tussen mensen, voor wie het ponteneur een belangrijke rol speelde en die, ieder voor zich, een bepaalde autoriteit opeisten. Natuurlijk kan het in de notulen woordelijk weergeven van het gesprokene ertoe bijdragen die indruk te versterken. Geen sterveling zal later uit de notulen der restauratie- en beschrijvingscommissies van de huidige Monumentenraad - waarin gemeenlijk alleen de conclusies en enkele beweegredenen worden vermeld - kunnen afleiden hoe daarin de sfeer is geweest. Maar ik meen toch wel dat nù de commissieleden hun beraadslagingen wat minder formeel plegen te voeren dan tussen de beide wereldoorlogen het geval was, waarbij niet vergeten mag worden dat er sinds 1961 ten aanzien van het restaureren minder principiële strijdvragen bestaan; de stroom heeft een rustiger bedding gevonden. Bovendien verloopt het samenspel tussen laatstgenoemde commissies veel gemakkelijker dan dat tussen de afdelingen a en b van destijds, al ware dit alleen maar omdat verscheidene leden van beide commissies deel uitmaken, terwijl a en b elkander alleen in de niet zo vaak plaats hebbende vergaderingen van het plenum plachten te ontmoeten. Kortom, de organisatie is beter en de mensen zitten in het algemeen niet zo hoog te paard. Al spoedig na de instelling der Rijkscommissie deed zich de eerste wrijving voor; wie niet geïnteresseerd is in dit soort menselijke tegenstellingen sla rustig het volgende over. Voor de geschiedschrijving - om een groot en mij eigenlijk niet passend woord te gebruiken - kan er echter niet geheel aan worden voorbij gegaan.
In de vergadering van afd. b van 30 november 1928 bracht de voorzitter, mr. Gratama, een publicatie van een studie over hunebedden door dr. A.E. van Giffen ter sprake (p. 118). Deze beschrijving, met foto's en tekeningen, was door de minister in handen gesteld van afd. b., ‘die met het beheer der Rijksmonumenten is belast’. Besloten werd op publicatie aan te dringen; Van Beresteyn opperde zelfs de mogelijkheid het werk te publiceren als uitgave der afdeling, welk denkbeeld Kalf, die kennelijk onraad rook, ‘wel sympathiek vond’ maar hij achtte het toch beter ‘de uitgave niet van de commissie te doen uitgaan’. Op 19 dedember 1918 vroeg Van Beresteyn zich af of de z.g. berichtgevers van de afdeling niet kon worden gevraagd mede te werken aan de inventarisatie van bijv. grafzerken of schilderijen. ‘Men zou daarover met afdeeling a kunnen overleggen...’, en Kalf meende dat men in dit verband de namen der berichtgevers aan a zou kunnen doorgeven. Het laatste was correct, | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
het eerste - gelet op de werkverdeling - niet helemaal. In elk geval maakte Overvoorde, in de plenaire vergadering van 27 februari 1919, zich tot tolk van a's ontstemming. b zou zich hier op het terrein van a hebben begeven. Deze kritiek had weer repercussies in b (3 april 1919). Men was in het bijzonder gebelgd over wat Overvoorde betreffende die inventarisatie in het plenum had gezegd en besloot een schrijven aan a te richten ‘waarin ernstig (...) werd geprotesteerd’. a besprak die brief op 24 april (het wordt uitermate vervelend...), waarna Ligtenberg en Hofstede de Groot voor een antwoord zouden zorgen. Dit werd door b op 27 Mei - de hemel zij gedankt - voor notificatie aanvaard. Men bedenke hierbij, dat afd. a zich beschouwde als de voortzetting van de oude beschrijvingscommissie, waarbij vergeleken afd. b nog maar een beginneling was,Ga naar eind61 terwijl a
286 Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, afd. B, 14 maart 1925. V.l.n.r.: prof. Sluyterman. dr. Jan Kalf, prof. Van der Steur, prof Odé (tekening prof. Vogelsang). De afgebeelden voortreffelijk gelijkend
| |||||||
[pagina 430]
| |||||||
bovendien meende het een echt wetenschappelijke forum te zijn (kunsthistorici versus ‘practici’), al zaten dan wel technici in a en niet-technici in b. Een treffend voorbeeld van een door deze situatie veroorzaakte controverse deed zich voor bij de restauratie van de Grote Kerk te Alkmaar. Het zou te vervoeren - en zonder uitvoerig illustratiemateriaal ook niet mogelijk zijn - het hoe en waarom van het conflict weer geheel te doen herleven. Waar het hier om gaat, is de wijze waarop afd. b een restauratiearchitect, i.c. W. Te Riele, tevens lid van afd a, de les las. Men kan zich afvragen of het juist was dat leden van de ‘Afdeeling voor het inventariseeren en beschrijven’ zèlf als architect restauraties onder handen hadden. Ware dit niet geoorloofd geweest, dan zouden de moeilijkheden tot een volkomen normaal geval zijn teruggebracht, tot een meningsverschil tussen de commissie en een particulier architect. Nu echter kreeg elk woord een andere, soms zelfs min of meer boosaardige klank. Te Riele, door kerkvoogden aangesteld, leverde een rapport in, waarvan in v.m.r.m.b. febr. 1920, no. 232, melding werd gemaakt en dat in handen werd gesteld van sub-commissie ii en Kalf. Statische berekeningen volgden.Ga naar eind62 De sub-commissie achtte het nodig de bouwvallige dakruiter vóór de winter te versterken.Ga naar eind63 In de vergadering van 27 november 1920 had de eerste bespreking plaats;Ga naar eind64 het rapport van Te Riele werd op de meest drastische wijze afgekraakt.Ga naar eind65 De Bazel sprak van ‘een kras staaltje van onbekwaamheid en van lichtvaardigheid’, Posthumus Meyjes meende dat Te Riele het vraagstuk ‘niet behoorlijk bestudeerd en niet begrepen’ had. Stuyt probeerde nog te bereiken dat aan Te Riele het maken van een gewijzigd plan zou worden opgedragen, hetgeen niet aanvaard werd; Kalf: ‘Te Riele heeft een verkeerde diagnose gesteld’. Visser deed zijn best te sussen door voor te stellen Te Riele ‘een vriendschappelijke wenk te geven, om een compagnon te zoeken (...) Men vergete niet, dat de heer Te Riele lid is van de andere Afdeeling der Commissie’. Waarop Posthumus Meyjes: ‘Het moet niet van een Te Riele afhangen, of er een tweede architect wordt aangewezen’. En van Beresteyn wilde geen tweede architect, eventueel met intrekking van de opdracht aan Te Riele, wanneer dit het Rijk extra geld zou kosten: ‘Rijksgelden mogen niet worden aangewend om de heer Te Riele een genoegen te doen’. Dit was zelfs De Bazel te bar; in elk geval zou Te Riele voor de reeds verrichte arbeid gehonoreerd moeten worden - de architect kwam tenminste op financieel gebied voor zijn stand op. Stemming, na veel heen en weer gepraat: 8 voor een tweede architect, 6 voor direct ontslag. Dit laatste wilde Van Beresteyn in de brief aan de minister gestipuleerd zien, waarop Stuyt eiste dat ook zijn mening, t.w. het zich niet verenigen met beide voorstellen, dan zou worden vermeld. In de vergadering van 22 januariGa naar eind66 werd besloten Van der Kloot Meyburg als tweede architect aan te bevelen. Maar Te Riele weigerde en de minister, tot wie hij zich gewend had, weifelde.Ga naar eind67 Deze deed dit ‘te meer, aangezien daardoor aan een, overigens naar ik meen ook door Uwe Afdeeling, niet onbekwaam geacht architect, groot nadeel zou kunnen worden berokkend. Hierbij komt nog dat de heer Te Riele lid is van Afdeeling a van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en het mij voor het prestige van de Commissie niet gegewenscht voorkomt, dat een harer leden, op welken grond dan ook, worde gedisqualificeerd’.Ga naar eind68 De brief van de minister was van 19 februari, reeds een week later kwam het rapport der sub-commissie binnen.Ga naar eind69 Men handhaafde het eigen standpunt, maar stelde voor Te Riele alsnog in de vergadering te horen. Wie, als deskundige, zich interesseert voor alle motiveringen, zij verwezen naar v.m.r.m.b. mrt. 1921, no. 930 (pp. 121 t/m 129) en april, no. 984 (pp. 169 t/m 171); ik maak slechts melding van de zinsnede in Te Riele's laatste wederwoord: ‘Ondergeteekende meent nog tenslotte de opmerking te moeten maken, zelfs al ware hij geen lid der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, dat het hem pijnlijk heeft aangedaan te moeten lezen de harde woorden, die in een vergadering van Afdeeling b aan zijn adres door verschillende leden der Commissie zijn gesproken,...’ Hij voelde zich gegriefd. Op 21 mei 1921 werd hij in de vergadering toegelaten, natuurlijk zonder resultaat; hij wees de suggestie van een toegevoegde architect af. Wel was men bereid een nieuw plan af te wachten. Ook met dat plan ging men niet accoord en zo sleepte de zaak zich onafgedaan voort.Ga naar eind70 Tot kerkvoogden er genoeg van kregen en Te Riele eervol van zijn opdracht onthieven (n.r.m.b. 17 juni 1922, no. 1817, p. 242). Van der Kloot Meyburg werd zijn opvolger. De afdeling had het spel gewonnen. Men stelle zich echter voor hoe, gedurende en na deze lange en pijnlijke procedure, de | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
verhoudingen in het Plenum waren, waar a en b elkaar ontmoetten en Te Riele op voet van volkomen gelijkheid met zijn rechters verkeerde.
Tussen a en b deden zich meer wrijvingen voor. De oorzaken lagen over en weer. In de plenaire vergadering van 3 october 1918 merkte Overvoorde namens a op, het onaangenaam te hebben gevonden dat de ontslagname van dr. Cuypers niet officieel ter kennis van a was gebracht; Van der Steur moest zijn excuses aanbieden. Maar in dezelfde vergadering deelde Kalf mede, met de betreffende sub-commissie een bezoek te hebben gebracht aan de kloostergang van St. Marie te Utrecht (pp. 16-17), i.v.m. een gerezen geschil tussen de subcommissie en de architect van Gemeentewerken. Mr. S. Muller (a) had in het Utrechts dagblad de opvatting van b bestreden en ondertekend als ‘lid van 's Rijks Monumentencommissie’. Dat was niet zo elegant en Kalf sprong op de ketting, noemde Muller's houding oncollegiaal, sprak er zelfs over dat de onderlinge verhouding der leden er een was van goede manieren. De opwinding eindigde met het aannemen van een voorstel van Jos. Cuypers, waarin de vergadering ‘als hare meening uitsprak, dat zij het ongewenscht acht, dat een lid der Commissie zich over zaken, bij de Commissie aanhangig, in het openbaar uitspreekt, zoolang door de Commissie nog geene beslissing is genomen, aangezien het werken der Commissie daardoor bemoeilijkt wordt’. De vergadering van afd. A van 15 dec. 1919 (pp. 68 t/m 70) gaf een heftige reactie te zien tegen een voorstel van Kalf. Deze had een hulpkracht nodig om zijn beschrijving van Maastricht af te maken, die door hem reeds in de vorige beschrijvingscommissie was begonnen, maar na 1918 i.v.m. de nieuwe organisatie was blijven liggen. Kalf wilde St. Leurs hebben, ‘een Belg, die aan de Leuvensche universiteit archaeologie heeft gestudeerd’. Furieuze beroering: ‘We moeten geen buitenlander nemen en zeker geen Belg’ (Hoefer). Lichtenberg deed een goed woordje voor Leurs: ‘Spr. kent den heer Leurs heel goed en weet dat hij anti-annexionnist is. Hij heeft openlijk geprotesteerd tegen de Belgische plannen; in Leuven heet hij dan ook ‘de Hollander’.Ga naar eind71 Een andere vraag was, wie die assistent moest aanstellen. Muller, tussen wie en Kalf het sinds de Utrechtse kloostergang niet zo best boterde, zei uiteraard: de afdeling, niet Kalf. Tenslotte kwam als eindconclusie de uitspraak dat in de eerste plaats een Nederlander zou worden gezocht; zou die niet zijn te krijgen, dan een buitenlander, onder beding, zich bij vaste aanstelling te laten naturaliseren. Het was alles nogal klein gedoe. Over die beschrijving was Kalf trouwens nog niet uitgepraat. Bij brief van 9 juni 1920 (bijlage bij n.r.m.a. 10 augs. 1920, pp. 104-105) aan afd. a, zei hij t.a.v. zijn assistent, dat die tevreden zou moeten zijn ‘met den rol van intelligent secretaris’, bovendien, dat afd. a hem ‘geheel vrij’ zou moeten laten. Hij wenste alleen overleg te plegen ‘met iemand wiens oordeel ik op prijs stel’, waarop hij limitatief noemde Keuller, Lichtenberg, Mialaret en Weve. De andere leden van a konden zich dat voor gezegd houden. Dergelijke onverkwikkelijkheden komen we herhaaldelijk tegen. Alles wat maar enigszins inbreuk scheen te maken op de eigen hoge autonomie, wekte direct heftige reacties op. Het heeft geen zin alles te releveren, maar het is wel van belang op deze algehele sfeer te wijzen i.v.m. de hierna aan de orde komende reorganisatie. Ter kenschetsing nog één uitbarsting in de plenaire vergadering van 23 juni 1923 (pp. 28 t/m 30). Het ging daarbij om een nieuwe vormgeving - wij zouden nu zeggen, herstructurering - van de Dam vóór het Paleis. Er was een project, ‘dat o.m. inhoudt het verwijderen van de stoep van het Koninklijk Paleis en het daar ter plaatse aanbrengen van een glooiend terras met een oprit aan weerszijden en een viertal treden aan den voorkant’Ga naar eind72 b. en w. van Amsterdam vroegen advies aan de directeur van het Rijksbureau en sub-commissie ii, mede naar aanleiding van ingekomen protesten van de Bond Heemschut en de vereniging Hendrick de Keyser.Ga naar eind73 Omdat Berlage, zèlf lid van de ‘Raadhuis-Dam-Commissie’, zich niet beschikbaar kon stellen, werd besloten dat Van der Steur en Posthumus Meyjes het vraagstuk zouden bestuderen.Ga naar eind74 Men verenigde zich daarna met het voorstel van het gemeentebestuur. Maar toen vroeg in de plenaire vergadering van 23 juni 1923 bij de rondvraag Weissman 't woord. Als secretaris van Heemschut waren hem inlichtingen gevraagd; uit de vertrouwelijke mededelingen van b mocht hij niets overbrengen - hoe zich nu verder te gedragen? In 't kort, over de botsing Weissman-Van der Steur: w.: ‘... hebben b. en w. zich gewend tot de geheele Commissie of tot Afdeeling b? V.d.St.: ‘Tot Afdeeling b’; w.: | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
‘Zou het in dezen (...) niet zaak zijn geweest ook de meening van Afdeeling a in te winnen?’; v.d.st.: ‘... het ligt niet in de lijn van Afdeeling b, die vraag te overwegen. Het ging er hier over hoe een monumentaal gebouw er zou uitzien en de beoordeling van de vraag of het wenschelijk was, de gedachte wijziging aan te brengen, behoort geheel bij Afdeeling b. Afdeeling a heeft niet het recht te eischen daarin gekend te worden’; w.: ‘Ik zou willen vragen welk advies gegeven is’; v.d.st.: ‘Dat hebt U in de mededeelingen kunnen lezen’; w.: ‘Daarin stond het niet in zijn geheel afgedrukt’; (...) w.: ‘Er is toch één Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (...). a en b staan toch niet vijandig tegenover elkaar, maar zijn toch leden van één geheel!’; (...) w.: ‘Afdeeling b is toch niet de Monumentencommissie en a een soort appendix?Ga naar eind75 a behoeft toch niet alles te sanctioneeren wat b doet?’; v.d st.: ‘a heeft niets te sanctioneeren, b vraagt die sanctie nooit.’ Intussen had de wnd voorzitter Hofstede de Groot (mr. Gratama was overleden) duidelijk te kennen gegeven, dat z.i. Weissman te ver ging. De grondfout lag bij de organisatie. De afdelingen a en b waren zó zelfstandig in hun optreden naar buiten, dat autoriteiten, tot de minister toe, vrijwel nooit aan de Rijkscommissie in haar geheel om advies vroegen, maar aan een afdeling of zelfs aan een subcommissie. Weissman bedoelde het wel goed, maar formuleerde zijn opmerkingen niet erg tactisch; Van der Steur voelde zich snel gekwetst.
Een verkeerde organisatie en moeilijke mensen... En dan zijn er twee mogelijkheden - op den duur - om daarin verbetering te brengen: zodanige wijziging van de organisatie, dat er minder kans is op deraillementen, of het samenbrengen van een groep leden, die in meerdere mate een homogeen geheel kunnen vormen. De wens tot bezuiniging - welke regering heeft die niet gekoesterd en welke regering heeft gemeend dat monumentenzorg daarvan verschoond diende te blijven? - kon aan een dergelijk streven een schijnbaar objectieve basis geven. Vooraf worde nog melding gemaakt van het heengaan van mr. S. Gratama (afb. 287), de overleden algemeen voorzitter. In de plenaire vergadering van 23 juni 1923 (not. no. 11) vond zijn herdenking plaats. De waarnemend algemeen voorzitter, dr. Hofstede de Groot, wijdde een uitvoerige lofrede aan deze eminente jurist, die op zo'n bescheiden wijze in 1918 de plaats van dr. Cuypers had ingenomen. ‘Ik heb hem gekend als een man, die van het eerste oogenblik af eerbied afdwong zoowel wegens zijn kennis en zijn bezonken oordeel als wegens zijn eerlijke overtuiging, eigenschappen, die als van zelf medebrengen, dat men ze ook in anderen op prijs stelt en respecteert en die den bezitter als het ware aangewezen maken voor het leiden van vergaderingen, waarin uit den aard der zaak de waarheid eerst door botsing der verschillende opvattingen aan 't licht springt. (...) Juist omdat hij niet tot de oudheidkundigen van beroep behoorde, was hij uitermate geschikt voorzitter eener commissie als de onze te zijn. Zijn warme belangstelling voor de kunst en zijn helder inzicht geven de noodige vergoeding voor het gemis van de detailkennis’. M.a.w., een leider zij geen specialist. Eén vorm van specialisme, door Gratama ten volle beheerst, was, naar Hofstede de Groot's woorden, van groot belang voor de commissie geweest: zijn juridische kennis. ‘... en het is stellig ook mede hierom, dat de Regering hem uitkoos tot voorzitter dezer commissie op een tijdstip, dat het ontwerpen van een wetsvoorstel aan haar werd opgedragen’. Dit zal in hoofdstuk 10 besproken worden. ‘Het moet voor Gratama eene groote teleurstelling zijn geweest, dat hij de voltooiing dezer taak niet heeft kunnen beleven en wij moeten het in de eerste plaats betreuren, dat zijne medewerking op dit gebied ons is ontvallen op het oogenblik, dat zij ons het meest noodig ware geweest’. In soortgelijke bewoordingen uitte zich de waarnemend voorzitter van afd. b, prof. Odé, in de vergadering dier afdeling van 26 mei 1923: ‘Als een document blijft ons zijn ontwerp-monumentenwet, waaraan hij al zijn kracht en scherpzinnigheid wijdde en waaraan hij, helaas, de voldoening van het tot stand komen niet mocht beleven’. Een groot man, staande boven de zich niet altijd groot gedragende partijen, was heengegaan. Dr. Hofstede de Groot werd tot algemeen voorzitter benoemd. In de plenaire vergadering van 25 april 1925 (not. no. 12) moest de aanwijzing van een algemeen onder-voorzitter aan de orde komen. | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
Het bleek de inleiding tot het einde te zijn. De minister had in een bespreking met het plenum-bestuur op bezuinigingen aangedrongen, i.c. op inkrimping van het aantal leden. En bovendien op vermindering van het aantal plenaire bijeenkomsten, die voortaan slechts op verzoek van de minister zouden mogen worden geconvoceerd; a en b zouden alleen in het Rijksbureau de verbindende schakel mogen krijgen. Deze maatregel kon uiteraard uit een oogpunt van werkelijke bezuiniging maar weinig betekenis hebben, eerder werd daardoor aan het bureau - en dus aan Kalf - meer zeggingschap gegeven. Teneinde de schijn te bewaren, werd nog een omslachtige weg aangegeven om tot gemeenschappelijk overleg te komen. Zo enig lid ener afdeling tóch een plenaire vergadering mocht wensen, zou hij zich tot het bestuur zijner afdeling moeten wenden, dat dan het gevoelen der andere leden zou
287 Mr. S. Gratama
| |||||||
[pagina 434]
| |||||||
inwinnen. Mocht dit positief uitvallen, dan zou dit ter kennis van het plenum-bestuur worden gebracht (wat betekende overigens nog een dergelijk bestuur?), dat dan aan de minister machtiging kon vragen voor het uitschrijven ener vergadering. Zelfs dit ging Kalf nog te ver; hij ‘zou wat door de voordeur is buitengezet niet door de achterdeur weer willen binnenlaten’; ‘laat een lid zich desnoods maar persoonlijk tot de minister wenden’. Dit echter werd niet aanvaard, al begreep ieder dat het in wezen met het plenum gedaan was. En aan het slot van de notulen no. 31 lezen we: De heer Van Beresteyn heeft begrepen, dat dit de laatste gewone plenum-vergadering zal zijn en dankt den Voorzitter voor zijn leiding’. Het scherm was gezakt. Het desintegratie-proces schreed verder en openbaarde zich toen in afdeling a. Er was oud zeer, t.w. het langzame tempo waarin de voorlopige monumentenlijsten verschenen en de eveneens te traag verlopende werkzaamheden voor de Geïllustreerde Beschrijvingen. Men herinnert zich dat tegen het einde van de oude beschrijvingscommissie (1903-1918) die onderwerpen al ter sprake waren geweest en dat Hofstede de Groot zich toen tot tolk der kritiek had gemaakt. Nu had de minister, bij schrijven van 4 juli 1924, zich tot afdeling A gewend en haar gevraagd zich te beraden over mogelijkheden tot sneller werken. Een daartoe benoemde sub-commissie kwam in de vergadering van 12 maart 1925 (not. no. 25) met een rapport, Hofstede de Groot met een tegen-nota. Het rapport (pp. 227 t/m 229) hield in wezen niet anders in dan de verzekering dat er wèl veel werk was verzet, dat echter aan de met een opdracht belaste leden in bepaalde gevallen ‘jonge wetenschappelijke krachten’ zouden moeten worden toegevoegd, dat het bouwkundig onderwijs te weinig aandacht aan de architectuurgeschiedenis besteedde en dat voor de inventarisatie van Groningen ‘een in het Noorden des lands woonachtig persoon’ als lid aan de afdeling zou moeten worden toegevoegd. Bovendien zou de commissie moeten kunnen beschikken over enkele ambtenaren van het Rijksbureau, die uitsluitend voor haar werkzaam zouden mogen zijn. Tussen de regels door lezend, begrijpt men het conflict. Er was reeds veel eerder geklaagd dat door leden van a ingeleverde copy veel te lang, soms jaren, onuitgegeven op het Bureau bleef liggen, waaraan de spanningen tussen Kalf en afdeling a zeker niet vreemd waren. De nota van Hofstede de Groot (pp. 2302-31) verweet de afdeling èn haar voorgangster, de beschrijvingscommissie, dat zij in eenentwintig jaar geen kans had gezien ‘werkkrachten te scholen en aan zich te verbinden’. Dit was niet helemaal onredelijk, de leden wilden, ook na de reorganisatie, alles zelf doen. Overvoorde ging daar natuurlijk weer tegen in (pp. 232-233). De in 1919 door Kalf toegezegde beschrijving van Maastricht was in '25 nog niet gereed, deels door ‘het in gebreke blijven van dr. Kalf’, deels omdat de in '19 gevraagde assistent door het departement eerst in '23 werd benoemd. En ‘... van de in 1918 door prof. Ligtenberg en dr. Hofstede de Groot op zich genomen beschrijving van 's Gravenhage is nog geen letter tekst ingeleverd’. Er kwam nog verweer van De Groot (pp. 243-244), waar Overvoorde niet verder op inging. Intussen nam de zaak een andere wending. De minister, dr. J.Th. de Visser, schreef d.d. 8 april 1925 een brief aan het plenum-bestuur; hij dacht aan opheffing van afdeling a en besteding van de vrijkomende gelden voor een vaste ambtenaar of honorarium voor medewerkers. Deze brief werd door drie reacties gevolgd, van het bestuur, van Overvoorde en van afdeling a (pp. 245 t/m 257). De conclusies van het bestuur waren: i. Opheffing van afdeling a; ii. oprichting van een ‘Bureau voor 's Rijks monumentenbeschrijving’; iii. instelling van een nieuwe commissie, genaamd ‘Commissie van toezicht op 's Rijks monumentenbeschrijving’. Overvoorde was diep gegriefd, zijn brief aan de minister van 23 mei '25 gaf daar blijk van. Een boze uitval naar ‘de theoreticus De Groot’; ‘het schijnargument (...) dat van de Afdeeling a geen vruchtdragende voorstellen tot eene radicale verandering te verwachten zijn’; zijn opvatting dat de opheffing van a zou zijn ‘eene grievende onbillijkheid tegenover hen, die jaren lang, dikwijls ten koste van eigen belangen, een deel van hun tijd en hun werkkracht voor de beschrijving hebben beschikbaar gesteld...’ Tenslotte afdeling a, die tot zes conclusies kwam: 1 opheffing van de Rijkscommissie en instelling van twee geheel zelfstandige commissies voor beschrijving en restauratie; 2 van de leden der beschrijvingscommissie een verklaring te vorderen dat zij zich in staat zouden achten in de beschrijving een werkzaam aandeel te leveren; 3 benoeming voor een bepaalde tijd met de mogelijkheid van herbenoe- | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
ming; 4 de nieuwe beschrijvingscommissie op te dragen voorstellen in te dienen voor een eenvoudiger systeem tot bewerking der beschrijvingen; 5 aan de nieuwe commissie te verbinden een zelfstandig bureau onder een eigen directeur; 6 afd. a op te dragen tot haar aftreden de lopende zaken te behartigen. Het was een laatste poging van a de beschrijving in de hand der eigen leden te houden. Dat de instelling van een nieuw bureau onder een eigen directeur in een tijd van bezuinigingen een onvervulbaar desideratum was, kon echter een ieder begrijpen. En het lag evenzeer in de lijn der dingen dat Overvoorde geprikkeld was door het voorstel een instituut op te heffen, dat in feite sinds 1903 had gefunctioneerd en waarbinnen mannen van onbesproken gezag veel werk - zij het niet altijd in het gewenste tempo - hadden verzet. Maar dat Kalf en de zijnen nu definitief de beschrijving uit handen ener commissie wilden halen en onderbrengen in een deskundig ambtelijk apparaat, met een eventuele commissie van toezicht, was een constructie welke veel meer mogelijkheden voor de toekomst inhield. De interne tegenstellingen waren echter dermate groot geworden, dat men niet meer in pais en vree er tezamen over kon spreken, waardoor de minister met tegenstrijdige voorstellen werd gebombardeerd. Afdeling a begreep wel dat ze het ging verliezen. Er kwamen nog maar enkele vergaderingen: 25 juli 1925, toen Overvoorde meende dat het al de laatste zou zijn; 11 maart 1926, waarin Hoefer tot ondervoorzitter werd benoemd en, na wat ruzie, besloten werd aan de minister te schrijven ‘dat uitbreiding zeer wenschelijk is, maar dat wij, gegeven het feit, dat nog geen besluit is genomen in zake de reorganisatie der Afdeeling, aan de Minister de beslissing willen overlaten, of uitbreiding zal plaats hebben’; 10 maart 1927, toen terwille van de beschrijving de kaart van Nederland opnieuw werd ingedeeld; 2 maart 1928; 14 maart 1929, toen Hoefer bij diens uittreden bedankt werd en Van Riemsdijk en Weve mededeelden eveneens te willen heen gaan; 3 maart 1930, waarin het ontslag van Weve definitief werd en zowel Keuller als Te Riele verklaarden te zullen vertrekken; 10 maart 1930, waarin slechts Hofstede de Groot, Haslinghuis en Mialaret aanwezig waren en de daags tevoren overleden dr. Overvoorde door De Groot met één sobere zin werd herdacht: ‘Spr. wil zich er thans toe bepalen met een enkel woord de werkkracht en onvermoeiden ijver van den gestorvene in het belang van onze monumenten en hun beschrijving te gedenken’; 26 maart 1931, toen ook het overlijden van Hofstede de Groot moest worden gemeld. De wnd. voorzitter Frederiks herdacht hem en Overvoorde, alsmede wat het uitgetreden lid Weve had verricht. Keuller berichtte schriftelijk niet meer te kunnen reizen, Goossen schreef bereid te zijn ontslag te nemen, mocht dit voor de reorganisatie nuttig zijn. Besloten werd geen voordracht voor de benoeming van een nieuwe voorzitter in te dienen en aan de minister te schrijven dat de afdeling buiten de secretaris (dr. Haslinghuis, onder-directeur van het Rijksbureau) nog slechts zes leden telde, van wie drie te kennen hadden gegeven niet meer aan het beschrijvingswerk te willen medewerken, en van hen twee, die voornemens waren binnenkort de afdeling te verlaten. Aan het ervan afzien een nieuwe voorzitter voor te dragen, voegde de afdeling wat verbitterd toe: ‘Zij heeft te meer reden dit na te laten, daar zij op haar voorstellen aangaande de benoeming van nieuwe leden tot dusverre geen antwoord mocht ontvangen, weshalve zij aanneemt, dat zoodanige voorstellen thans niet gewenscht zijn’. Tenslotte verklaarde ze zich dan maar met het voorstel van het plenumbestuur te verenigen van 8 april 1925 (no. 1336), ‘n.l. opheffing van afd. a, oprichting van een Rijksbureau voor de Monumentenbeschrijving, instelling van een Commissie van advies’. Dit voorstel was, enigszins gewijzigd, op 20 juni 1930 opnieuw aan de minister voorgelegd. Het licht der beschrijvingscommissie ging doven als een nachtkaars. Nog tweemaal kwam ze in 1932 bijeen, de laatste vergadering van 2 maart duurde niet langer dan een kwartier, bij een presentie van vier leden. In de op handen zijnde reorganisatie werd afd. a niet meer gekend.
Tegenover de melancholie van dit wegsterven, ging het in afdeling b bepaald opgewekter en meer zelfverzekerd toe. In de vergadering van 14 mei 1932 (n.r.m.b. not. 73, no. 4672) kwam een brief van de minister van o.k. en w. in behandeling, waarin deze zijn ideeën voor de nieuwe constellatie had neergelegd. De leden van a (de weinige overgeblevenen) zouden eervol ontslag krijgen, b zou worden opgeheven en haar leden lid worden van een nieuwe | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
algemene Rijkscommissie, die zowel de beschrijving als de herstelling zou behartigen. De minister wilde (uit piëteit?) de naam Afdeling a laten voortbestaan ter aanduiding van een te vormen sub-commissie voor de beschrijving. Maar afd. b liet niet met zich spotten. De naam a moest verdwijnen en bovendien zouden leden van de nieuwe sub-commissie voor de beschrijving niet alle vergaderingen mogen bijwonen. ‘Deze heeren, die gewoon zijn alles meer uit een wetenschappelijk oogpunt te bezien, zijn anders ingesteld dan wij, die meer menschen zijn van de praktijk’, aldus de practicus Kalf. De minister zou worden ingelicht. En in de v.m.r.m.b., nieuwe reeks, april, mei, juni 1933, stond tenslotte het k.b. van 26 april 1933, no. 13, houdende de nieuwe regeling. Met ingang van 1 mei 1933 werden de afdelingen a en b opgeheven, werd de taak dier afdelingen aan de hele Rijkscommissie toebedeeld en werd aan deze de bevoegdheid gegeven ‘voor onderdeelen van haar taak uit haar midden permanente subcommissies in te stellen’. Deze zouden secties komen te heten. Alle leden van a en b werden eervol ontslagen en in de gereorganiseerde Rijkscommissie werden de nieuwe leden benoemd, onder voorzitterschap van prof. Van der Steur en met dr. Kalf als secretaris.Ga naar eind76 Het ambt van onder-directeur van het Rijksbureau werd opgeheven; dr. Haslinghuis kreeg als zodanig eervol ontslag, hetgeen ernstig verlies betekende. In een volgende periode zou hij nog een taak bij de beschrijving krijgen (hfdst. 9). Op 30 september 1933 installeerde Van der Steur de nieuwe commissie. Hij stelde ‘met blijdschap’ vast, ‘dat ons werk ondanks de bezuiniging, die in alle takken van Rijksdienst wordt doorgevoerd, de belangstelling van de Regering niet heeft verloren, al is ons budget ook bedenkelijk ingekrompen’, hij heette de nieuwe leden Beumer, Bremer en Schneider welkom en nam afscheid van dr. Berlage, die om redenen van leeftijd en gezondheidstoestand uit de commissie was getreden, maar voor deze keer nog aanwezig was. Dr. Goossens, die eind 1933 overleed, werd niet vervangen. In de plaats van Berlage werd, als reeds vermeld, architect J.J.P. Oud benoemd en aan de commissie werd toegevoegd de beeldhouwer prof. Wenckebach. Beide laatstgenoemden namen voor 't eerst deel aan de vergadering van de sectie voor de instandhouding van 27 april 1935 (no. 420). Van der Steur heette Oud welkom met de veronderstelling dat zijn benoeming ‘ons kan behoeden tegen mogelijke verstarring, indien ook de nieuwere inzichten op het gebied der architectuur in ons midden tot uitdrukking kunnen komen’; van Wenckebach prees hij terecht diens grote bekwaamheid, getoond bij zijn beelden voor het Veerse stadhuis. Van beide secties, waarin de Rijkscommissie voortaan zou zijn ingedeeld, werden Van der Steur en Kalf resp. voorzitter en secretaris. Er werden sub-commissies ingesteld voor de restauraties in verschillende delen des lands, en voor ‘bijzondere gevallen’, t.w. beeldhouwkunst, wand- en glasschilderkunst, schilderijenkunst, bouwmaterialen en constructies, honoraria en juridische kwesties (v.m.r.m. nieuwe reeks, jan., febr., mrt. 1934, no. 162). In de vergadering der sectie instandhouding (27 april 1935, no. 425) werd nog op instigatie van Kalf een sub-commissie ingesteld, ‘die zich zal hebben bezig te houden met het probleem van het gevaar, dat onze kastelen bedreigt door belastingen en andere overheidsmaatregelen’. Reeds eerder (verg. 24 nov. 1934, no. 345) was een sub-commissie benoemd voor de bescherming van monumenten in oorlogstijd (zie hfdst. 13) Aldus ging de hervormde commissie, waarbinnen nu geen tegenstellingen meer te vreezen waren, de oorlog tegemoet. Kalf's opvolger in 1939 als Directeur van het Rijksbureau werd de reeds aan het bureau verbonden jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer; Kalf bleef secretaris der commissie, de destijds zo hardnekkig nagestreefde combinatie van secretaris en directeur in één persoon werd zodoende weer opgegeven. | |||||||
Het slotbedrijfDit speelde zich af in oorlogstijd en maakte dat de Rijkscommissie naast de eerdere en soorgelijke organisaties een volkomen unieke plaats inneemt. Ze werd namelijk direct betrokken bij de door de overweldigers gekoesterde ideeën betreffende een nieuwe orde in een door Duitsland overheerst Europa. Na het in puin gooien van vele onzer schoonste monumenten, wilden ze verscheidene daarvan weer doen opbouwen, c.q. restaureren, teneinde alsdus nieuwe pronk aan het groot-germaanse geheel toe te voegen. In een ambtsbericht aan de Rijkscommissaris (r.i.o., copie ongedateerd en ongetekend, mogelijk van de hand van dipl. ing. Münster, de door Seyss-Inquart benoemde Sonderbevollmächtigte voor | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
de wederopbouw van Middelburg) wordt uitvoerig op de plannen voor Stadhuis en Abdij ingegaan. In dit verband zijn van belang enkele zinsneden onder ‘iii. Was solt aus Middelburg werden?’ (p. 10). ‘Vom Standpunkt des Reiches gesehen, liegt diese Stadt sehr günstig; nicht nur auf der Grenze von den nördlichen und den südlichen Niederlanden, sondern auch so nahe am Meer, dass die Beziehungen nach England hinüber gegeben sind. Früher oder später wird dies ein Punkt sein, wo die Völker, die mit dem Meer zu tun haben, sich begegnen können. Da hier auch nicht die Möglichkeit zu einem Seperatismus gegeben werden darf, muss Middelburg aber auch ein Brennpunkt des Reichsgedankens werden. Von dort aus muss vielmehr die Einheit des Reichs ausstrahlen. Gerade für den Rand des Reichs halte ich solche Brennpunkte für ausserordentlich wichtig’. Het Abdijcomplex ‘würde Platz zu einer kleinen Ordensburg und einem verhätltnismässig grossen Stab von Schulungskräften bieten’. Deze zouden ‘aus den verschiedensten Reichsgebieten zusammengebracht werden, natürlich auch Nord- und Südniederländer’. Wij werden dus niet vergeten, echter: ‘Das Band, das alle trotz der Verschiedenheit zusammenhält, soll eben der Reichsgedanke sein’. Tot zoverre het Duitse uitgangspunt. Uiteraard werd door de gemeente Middelburg evenzeer restauratie van het stadhuis nagestreefd, waarbij tevens rekening zou moeten worden gehouden met eventuele aanbouwen ten behoeve van de bureaux van de gemeenteontvanger en met nieuwe gebouwen achter het stadhuis voor verdere gemeentelijke diensten. In het r.i.o. berust de Duitse vertaling van een ontwerp-opdracht door b. en w. aan de architecten H. van Heeswijk en ir. A. van der Steur. Men had aan een werkverdeling gedacht ongeveer onvereenkomende met die van het Leidse raadhuis; Van Heeswijk zou de uitwendige restauratie van de Vleeshal en de torens, benevens de inwendige van de gewelven ter hand moeten nemen, Van der Steur de verdere inrichting en de nieuwbouw, waarbij tussen hen een nauwe samenwerking zou moeten bestaan. Bovendien zonden b. en w. een uitvoerige nota aan de Raad (3 mei 1941), waarin de wenselijk geachte grondslagen voor de herbouw werden uiteengezet (Duitse vertaling in r.i.o.). Deze nota bevatte, na een historische beschouwing, de mededeling dat aan ir. A. Pothuizen, de districtsleider van de Rijksdienst, in overleg met Kalf, opdracht was gegeven het nodige stutwerk tot instandhouding van het nog resterende te verrichten en het 18e eeuwse gedeelte aan de Lange Noordstraat af te breken (nota p. 3 Exuli - zie o.c. ann. 16 van dit hfdst. - plattegronden op p. 53). De namen van Van Heeswijk en Van der Steur waren door Kalf gesuggereerd, waarbij gewezen werd op wat de eerste bij de Bossche St. Jan en het Leidse raadhuis had tot stand gebracht, en wat de tweede als gemeentearchitect van Rotterdam had gebouwd (o.a. het nieuwe Museum Boymans). De Rijkscommissie had daarmee ingestemd, evenals de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw, dr. ir. J.A. Ringers, nog benoemd onder autoriteit van generaal Winkelman (De Jong, Koninkrijk, dl. 4, p. 33). Van der Steur was direct begonnen een voor-ontwerp te maken en b. en w. bespraken dit uitvoerig in hun nota, evenals daarmee samenhangende stedebouwkundige voorzieningen. Zij stelden tenslotte voor op grond van één en ander beide architecten definitief opdracht te geven overeenkomstig de eerder vermelde concepten en verzuimden niet mede te delen dat ook de secretaris-generaal Van Dam zijn fiat had gegeven. Van bepaalde Duitse zijde werden de plannen niet zonder kritiek bezien. D.d. 4 sept. 1942 schreef de ‘Beauftragte für die Provinz Zeeland’, W. Münzer, aan Seyss-Inquart, dat prof. dr. ir. Stan Leurs (die we ons herinneren als de door Kalf gewenste jonge assistent voor de beschrijving van Maastricht) door bemiddeling van de wnd. Commissaris der provincie Zeeland Middelburg had bezocht en verklaard had: ‘... Dass der Entwurf Van der Steur nicht ausserordentlich glücklich genannt werden darf, bleibt meine Ansicht. Die entworfenen Nebengebäude berühren ein wenig zu dorfähnlich und stimmen nicht zu dem monumentalen Rathause’. Daarentegen meende Leurs dat het ontwerp van dr. Labouchere (over wie hierna) ‘etwas zu weit geht in der archäisierenden Richtung. So stimme ich bei, dass der “Helm” von 1570 notwendigerweise nicht auf dem Turm wiederangebracht werden soll, sondern dass eine passende originelle Bekrönung entworfen werden soll, welche in Übereinstimmung sein würde mit Turm und Gebäude’ (r.i.o.) Herinnerde Leurs zich nog Kalf's lessen van jaren geleden? Er was al eerder een reactie geweest. D.d. augustus 1941 is in het r.i.o. aanwezig een ‘Verslag omtrent de wijze waarop het stadhuis te Middelburg zou moeten worden hersteld’, | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
van de hand van dr. G.C. Labouchere en architect Th. Haakma Wagenaar. Het was opgemaakt in opdracht van prof. dr. G.A.S. Snijder, de voorzitter van de Kultuurkamer. Hun gedachten, door Stan Leurs te zeer archaiserend genoemd, gaan inderdaad in de richting van een zoveel mogelijk ‘herstellen in oude luister’, waarvoor geen kosten zouden mogen worden gespaard. ‘De geldelijke middelen, waarover bij het tot stand komen van den herbouw van dit monument dient te worden beschikt, moeten ongelimiteerd zijn’ (p.6). Het zou te ver voeren - want o.m. beschrijving van de gehele bouwgeschiedenis vereisen - het rapport in extenso te behandelen. Niet te ontkennen valt, dat met de opvattingen van Kalf, later in 1942 in Exuli uiteengezet, enkele punten van overeenstemming bestaan. Uiteraard vooreerst in de gemeenschappelijke bezwaren tegen de Cuypers-restauratie in het
288 Stadhuis, Middelburg, na de verwoesting (pinakels in de borstwering van de restauratie door dr. Cuypers)
algemeen (rapport pp. 6 t/m 9, Exuli pp. 78, 84, 85), maar ook bijv. ten aanzien van de daarbij aangebrachte details, waarvan ik noem de toen aangebrachte borstwering boven de goot aan de Marktzijde (afb. 288). Uit de afbeeldingen, door Kalf geproduceerd, n.l. de prent van Pieter Bast uit 1595, het schilderij van N. de Bast uit 1605 en de prent uit Smallegange's Cronijk uit 1696, blijkt wel dat het stadhuis zulk een borstwering nooit heeft bezeten. Toch leidden Wagenaar en Labouchere uit hun analyse en uit de plaatsing van de dakvensters af dat het maken van een dergelijke ‘leuning’ in de bedoeling had gelegen, in analogie met Belgische stadhuizen uit ongeveer dezelfde bouwperiode. Deze borstweringen hadden echter geen pinakels, zoals Cuypers die wèl tussen de vakken aanbracht, en die ook volgens Kalf ‘een storende onrust’ verwekken. Zou men tòch de gevel met een balustrade willen bekronen (afb. 289), dan is het | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
zaak ‘desnoods naar Gent’ te zien. De gevelafsluiting is daar veel rustiger, er is geen conflict tussen pinakels en de onderste rij dakvensters. Een belangrijk punt is in hoeverre de oorspronkelijke opzet om uiteindelijk het gebouw als een gesloten geheel om een binnenplaats te voltooien (de ‘derde campagne’) nù nog zou moeten worden gerealiseerd. Dat dit inderdaad eens in de bedoeling heeft gelegen, stond voor beide partijen vast. (Exuli p. 86, rapport p. 10). Kalf meende - en dit is een plausibele veronderstelling - dat geldgebrek die voltooiing heeft verhinderd (p. 88); Wagenaar en Labouchere lieten zich daar niet over uit, propageerden echter wèl - en voor Kalf was dit onaanvaardbaar, hij sprak er zelfs niet over - een totale reconstructie, óók dus nieuwbouw van de nooit aanwezig geweest zijnde noordvleugel en een deel van de oostvleugel. Zij meenden dat dit, ‘mits groote nauwgezetheid
289 Stadhuis, Middelburg, na de restauratie (borstwering zonder pinakels)
worde betracht en de ontwerper over groote stijlkennis beschikt’, mogelijk moest zijn. En zij dachten daarbij aan ‘den Gothiek-kenner architect H. van Heeswijk’, die reeds door de gemeente bij de restauratie was ingeschakeld. Het ontwerp- Van der Steur kon hen niet erg bekoren. Los van de aesthetische bezwaren, opponeerden ze tegen het aanbrengen van betonnen vloeren; ze waren in het algemeen tegen vaste betonconstructies in historische gebouwen. Bij hun oordeel over de plannen voor de koorkerk in het Abdijcomplex zou dit andermaal blijken.Ga naar eind79 Een conflict met de Rijkscommissie was onvermijdelijk, toen de Duitsers achter hun plannen gingen staan. | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
Uit de oorlogsjaren zijn mij slechts gegevens van twee vergaderingen der commissie bekend, die van 19 december 1942 en van 8 mei 1943 (v.m. ie reeks nos. 271-287, resp. iie reeks, nos. 280-288). De eerste was bijzonder belangrijk. Behalve Van der Steur en Kalf waren in het Provinciehuis te Arnhem aanwezig de leden Van Heeswijk, Leeuw, Martin, Van Nispen, Oud, Odé, Pit, Van Rijckevorsel, Vogelsang en Wenckebach, benevens mr. J.K. van der Haagen, chef van de afdeling k.w. van het ‘Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming’. Men krijgt de sterke indruk dat mr. Van der Haagen, schoonzoon van Jan Kalf, door zijn post te blijven bezetten, de commissie naar vermogen heeft gesteund. De voorzitter deelde mede ‘dat hij de leden tot een spoedbijeenkomst had samengeroepen, daar een reeks van ongunstige berichten het noodzakelijk maakte, dat de Rijkscommissie van gedachten wisselde’. Vermeld werd nog ‘dat de heer Vermeulen zijn ontslag als Referendaris van het Rijksbureau van de Monumentenzorg had gekregen wegens benoeming in een andere functie’.Ga naar eind77 Kalf kreeg het woord en verklaarde ‘dat hij een langademigen klaagzang moest aanheffen’. Zijn betoog betrof vier punten: de verwoeste monumenten in Middelburg, de vordering van de klokken, de evacuatie der burgerbevolking uit delen van den Haag, waardoor huizen met belangrijke interieurs en particuliere verzamelingen gevaar liepen, en, met betrekking tot de kuststrook, ‘het feit, dat de Duitsche weermacht het bij den aanleg van afweerstellingen in sommige gevallen noodig acht, monumenten te sloopen’. De notulen over Middelburg (no. 273): ‘Na de laatste vergadering van de Rijkscommissie (waarvan geen notulen te mijner beschikking, t.) is hij door dipl. ing. Oechler van het Bouwbureau van de Rijkscommissaris opgeroepen tot een bespreking met den Secretaris van prof. Snijder en de Heeren Haakma Wagenaar en Labouchere over de verwoeste monumenten te Middelburg. Dit geschiedde naar aanleiding van zijn verslag over de bijeenkomst in Middelburg met den Rijkscommissaris, waarin hij betreffende het Raadhuis had uiteengezet, waarom de Rijkscommissie met de plannen van de Heeren Wagenaar en Labouchere niet accoord kon gaan, in welke meening zij steun had gevonden bij den Rijkscommissaris, die eveneens bezwaar had tegen het denkbeeld, om in dezen tijd te bouwen in gothische vormen;...’Ga naar eind78 Ten aanzien van de Abdijkerk verscherpten zich de tegenstellingen. De commissie had zich verzet ‘tegen den dwarsmuur, die de Koor- en Nieuwe Kerk zal scheiden, terwijl tegen de ontworpen vaste betonconstructie boven de gewelven van de Koorkerk geprotesteerd was door de Heeren Wagenaar en Labouchere, die hierin aanleiding vonden uit te weiden over het gebruik van beton bij restauraties in het algemeen. Zij geven de voorkeur aan het systeem-Deneux, hetwelk o.a. aan den Kathedraal van Reims toepassing heeft gevonden’.Ga naar eind79 Oechler deelde de commissie mede dat haar plannen niet mochten worden uitgevoerd, eerst moest het rapport van Wagenaar en Labouchere worden afgewacht. ‘Daar dit rapport eerst half October binnenkwam, was de kans, om de betonverankering nog vóór den winter te maken, verkeken. Dr. Kalf's antwoord op dit rapport gaf den heer Oechler aanleiding een vergadering te Middelburg uit te schrijven tegen 10 December j.l. Dr. Kalf meende het met zijn gezondheid niet in overeenstemming te kunnen brengen, om in het midden van den winter in de tochtige ruïnes der Middelburgsche monumenten langdurige besprekingen bij te wonen en gaf derhalve geen gevolg aan deze uitnodiging, maar verzocht jhr. Van Nispen in zijn plaats te gaan. De Heer Oechler meende in deze weigering opzettelijke tegenwerking te moeten zien en diende daarover een klacht in bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, hoewel dr. Kalf zich bereid had verklaard in den Haag aan een bespreking over het rapport Wagenaar-Labouchere deel te nemen.Ga naar eind80 Het geheele optreden van den Heer Oechler was van dien aard, dat dr. Kalf zich een dergelijke behandeling niet kon laten welgevallen en er de voorkeur aan gaf af te treden als Secretaris der Rijkscommissie, wanneer de Rijkscommissaris de houding van den Heer Oechler zou goedkeuren. Hij gaf hiervan kennis aan den Secretaris-Generaal van het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, met het verzoek, het geval aan den Rijkscommissaris voor te leggen’. Mogelijk heeft Van Dam de zaak gesust. Kalf's houding was onverzettelijk en - los van het pro en contra van het technische probleem - in de gegeven omstandigheden bewonderenswaardig. Hij weigerde door te gaan onder het juk van een potentaat als Oechler die, met | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
de macht van Seyss-Inquart achter zich, en door Nederlandse geestverwanten gestimuleerd, een gereputeerd orgaan als de Rijkscommissie meende te kunnen brutaliseren. Hij verzette zich op zijn oude dag ronduit tegen wie tijdelijk - maar niemand wist voor hoe lang, niemand ook met welke gevolgen voor de eigen persoon - de volstrekte macht in handen hadden. En wanneer dan later in de discussie Van Rijckevorsel opmerkt dat toch geen werkzaamheden aan de monumenten te Middelburg worden uitgevoerd, zodat men eigenlijk vecht ‘om 's Keizers baard’, reageert Kalf ‘dat er wel degelijk wordt gewerkt en dat door den Heer Oechler de houding wordt aangenomen, alsof hem is opgedragen te beslissen over de meeningsverschillen tusschen onze Commissie en de Heeren Haakma Wagenaar en Labouchere’, en dat hij dit niet wenst te aanvaarden. Kome, wat komen wil.Ga naar eind81 Kalf's volgende punt was de ruwe wijze waarop de vordering van klokken zich voltrok, waarvoor, naar nader in de discussie bleek, een aannemer uit Heerlen aansprakelijk zou zijn (no. 274). Hoewel afgesproken was dat de klokken ter plaatse eerst stuk gezaagd zouden worden, werden in de torenmuren veelal gaten gehakt, ‘waardoor de klokken zonder veel égards naar beneden worden getransporteerd’. Zelfs zou men het gewelf in de Delftse Oude Kerktoren willen afbreken. De derde klacht over de gevolgen der evacuatie van een deel der Haagse burgerbevolking (no. 275) blijve hier onbesproken. Als ‘laatste en allerbelangrijkste punt’ besprak Kalf het slopen van monumenten door de weermacht in verband met het bouwen van afweerstellingen (no. 276). Hierbij bleek de invloed ten goede van mr. Van der Haagen, die mededeelde dat van Duitse militaire zijde (men onderschatte dit verschil niet, Oechler maakte deel uit van de ‘Zivilverwaltung’) wel geneigdheid tot medewerking bestond, waarbij dr. F. Plutzar (‘een van Seyss-Inquarts weinige persoonlijke vrienden’, De Jong, o.c., dl. 4, p. 387), ingeschakeld bij Wimmer's Generalkommissariat voor contacten op wetenschappelijk en algemeen-cultureel gebied, als intermediair gewaardeerde medewerking verleende (no. 277). ‘De militairen’, aldus Van der Haagen, ‘blijken rekening te willen houden met het belang der Nederlandsche monumenten’. Aldus zouden bijv. de huizen Beeckestein en Waterland niet behoeven te worden afgebroken, ‘nu men tot de conclusie is gekomen, dat de bunkerlinie evengoed achter de beide panden om kan worden aangelegd’. Tenslotte merkte Van der Haagen op ‘dat het belang der Nederlandsche monumenten gebaat zal worden, wanneer de Rijkscommissie alles in het werk stelt om te voorkomen, wat te voorkomen is, terwijl bij een weigering van medewerking slechts nadeelige gevolgen te verwachten zullen zijn’ m.a.w., een ieder blijve op zijn post, terwille van de goede zaak. De commissie besloot haar voorzitter te machtigen in spoedgevallen zelfstandig op te treden.
Van veel belang - maar meer ter kenschetsing van de geestelijke tegenstellingen dan in verband met de praktische resultaten - is het streven tijdens de bezettingsperiode van Duitse en n.s.b.-zijde geweest om te geraken tot een wettelijke regeling van de monumentenzorg. En wanneer ik dan het woord ‘wettelijk’ gebruik, heb ik daarbij op 't oog wat in die dagen heette een ‘Besluit van de Secretarissen-generaal van de departementen van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, van Financiën en van Justitie betreffende de bescherming van monumenten’, genaamd ‘Monumentenbesluit’. Ik heb gemeend deze materie niet in hoofdstuk 10 te moeten behandelen, niet alleen omdat ze zonder practische resultaten is gebleven - die hadden twee voorstellen, dat van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond en dat van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, evenmin - maar ook omdat ze door Duitsers en Duitsgezinden werden geëntameerd, dus niet geacht kon worden op enigerlei wijze de gevoelens van het eigen volk te weerspiegelen en eerder thuis hoort in het slotbedrijf van de Rijkscommissie. Nederland ging de bezettingsjaren in met op het gebied van de monumentenzorg het besluit van generaal Winkelman van 21 mei 1940 (hfdst. 10). Als voorlopige maatregel was dat zeker niet onvoldoende. Zoals jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, directeur van het Rijksbureau, dit in een onderhoud (met wie?) van 17 Febr. 1942, waarin hij het werk van het Rijksbureau en de Rijkscommissie uiteenzette, opmerkte: ‘Dwang tot restaureren is niet mogelijk, tenzij indirect op grond van de wet Winkelman; deze wet werkt zeer heil- | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
zaam en in het algemeen wordt er goed de hand aan gehouden’ (verslag bespreking r.i.o.). Maar het besluit-Winkelman droeg duidelijk het karakter van een tijdelijke maatregel, slechts geschikt voor een overgangstoestand van beperkte duur - hetgeen de Duitse invasie in Winkelman's ogen dan ook beslist was. Voor wie echter een duizendjarig rijk zag opdagen, met een dienovereenkomstige geheel Europa overheersende germaanse cultuur, en daarbinnen de Nederlanders als weliswaar afgedwaalde maar toch germaanse schapen, was dit zeker niet voldoende. Er moest in die context een ‘wettelijke’ regeling terzake van de monumenten komen en voorshands kon die alleen maar uitgaan van de secretarissen-generaal, de pseudoministers (men leze De Jong, o.c. 4e deel, hfdst. 3, pp. 114 e.v.), onder oppertoezicht van de Rijkscommissaris en de zijnen. De onverzettelijke Winkelman, aan wie op 13 mei namens Koningin en kabinet het regeringsgezag was opgedragen, werd trouwens al spoedig, begin juli, uitgeschakeld en in krijgsgevangenschap naar Duitsland gebracht. De duizend jaren gingen spoediger voorbij dan de veroveraars verwachtten en zo kwam van de hele opzet uiteindelijk niets terecht. Maar het is wel de moeite waard van de reacties der Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, zowel als van die voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, kennis te nemen. Zij stonden - mede, naar ik mag aannemen, op grond van hun toekomstverwachtingen - pal. En het merkwaardige van deze gang van zaken was dat zij zich op grond van begrijpelijke overwegingen verzetten tegen regelingen, welke zij zelve in principe bij voortduring hadden gepropageerd, die in verschillende Duitse staten van lang vóór Hitler reeds waren ingevoerd en, inderdaad tot schande van Nederland, hier nog steeds ontbraken. Niet zozeer omdat zij in beginsel daar tegen zouden zijn, maar omdat zij het daarin gehanteerde systeem niet wensten te aanvaarden, èn bovendien omdat zij aan een door de vijand opgelegde wet zich niet wensten te conformeren. Het bleek geen eenvoudige zaak te zijn. Het ene ontwerp na het andere werd in discussie gebracht, tot ontwerp v uit 1943 (r.i.o.). In extenso dit alles na te gaan, is voor 't moment zinloos; van meer belang zijn de reacties. De eerste kwam van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, nog ondertekend door Van der Steur en Kalf, van 5 maart 1942, gericht aan Van Dam. Ze probeerden de boot af te houden. ‘In de eerste plaats hebben wij ons afgevraagd, of de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zoo vol van onzekerheid betreffende de toekomst van ons land en ons volk, wel het geschikte oogenblik opleveren om maatregelen te treffen van zoo ingrijpende aard als deze verordening beoogt. De voorgestelde maatregelen zijn mede daarom zoo ingrijpend, omdat zij zeer weinig rekening houden met den Nederlandschen volksaard. De Nederlander is nu eenmaal iemand, die gaarne vrijwillig iets doet, waarvan hij het belang heeft ingezien, maar zich niet gemakkelijk laat dwingen, zelfs in gevallen, waarin de dwang, objectief beschouwd, niet ongemotiveerd is’. Terwijl in andere landen reeds van het midden der vorige eeuw af ter bescherming der monumenten wetten werden gemaakt, ‘is dit in Nederland steeds vermeden en heeft men hier zijn kracht gezocht in overreding van de belanghebbenden, gesteund door geldelijke bijdragen van de overheid’. Het is uiteraard ondenkbaar dat de commissie, waarin voor een deel dezelfde leden nog zitting hadden als in die, welke al 20 jaar eerder een voorstel van wet had geproduceerd, nù zo ineens tegen een monumentenwet gekant zou zijn; men wilde eenvoudig deze wet niet en zeker niet op dit ogenblik. Ik laat de behandeling der bescherming van roerende monumenten, waarvan in alle ontwerp-besluiten sprake was en die de commissie ‘als een ramp voor het land beschouwt’, buiten bespreking en haal uit de conclusie slechts aan dat de commissie ‘de bescherming der onroerende monumenten alleen voor vruchtdragend kan houden, wanneer die wordt geregeld op een meer met den Nederlandschen volksaard overeenstemmende wijze...’ Wat met dit laatste werd bedoeld, kwam nog duidelijker tot uiting in een brief van de commissie, dd. 21 jan. 1944, gericht aan de secretaris-generaal. Hij was een reactie op het nieuwe ontwerp-besluit v en op het verzoek, dd. 13 dec. 1943, van de afd. k.w., welke personeelsvoorzieningen bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg in verband met dit laatste ontwerp nodig zouden zijn (r.i.o.). De teneur van het ontwerp werd, hoe kon het anders in die dagen, door het ‘leidersbeginsel’ gekenmerkt. De centrale figuur werd de hoofddirecteur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, ressorterend onder de secretaris-generaal. Deze hoofddirecteur zou, gehoord de in te stellen Monumentenraad, ‘groepen van onroerende zaken, die met een of meer beschermde monumenten een be- | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
langrijk bestanddeel vormen van een stads- of dorpsbeeld of van een landschap, indien het algemeen belang bij het behoud daarvan wegens de schoonheid of het karakter van het geheel groot is, aanwijzen als beschermd aanzicht’, (art. 10), hij zou ook roerende en on-roerende zaken als beschermd monument kunnen aanwijzen, alsmede ‘terreinen, waarin zich oudheidkundige overblijfselen bevinden,...’ (art. 11). De Monumentenraad zou alleen desgevraagd de secretaris-generaal, en desgevraagd of uit eigen beweging, de hoofddirecteur van advies kunnen dienen. In het gehele, uit 47 artikelen bestaande ontwerp, speelt de hoofddirecteur de centrale rol, hij wijst aan, hij ontheft, hij wijzigt, hij gelast. Beroep is mogelijk op de secretaris-generaal (dus de directe chef van de hoofddirecteur, juridisch een dwaze regeling), die, alvorens te beslissen, de Raad van State, Afdeling Geschillen van Bestuur, hoort. De Rijkscommissie nam minder nog dan de eerste maal een blad voor de mond. Ze achtte de techniek van het Besluit ‘zo uitermate gebrekkig (...) dat zij slechts kan zijn ontworpen door personen, die van de praktijk der Monumentenzorg zelfs niet de geringste voorstelling hebben’. Onder 3 stelde zij: ‘In ons advies over het vorige ontwerp hebben wij reeds gewezen op het on-Nederlandsche karakter daarvan, o.a. gelegen in de vervanging van de in Nederland sinds eeuwen gebruikelijke collegiale beslissing door de beslissing van één enkele persoon’. In het vorige ontwerp was die nog de voorzitter van de Monumentenraad, ‘die daarbij alle of enkele leden van den Raad, naar eigen verkiezing, al of niet kon hooren’; nu zou het zijn de hoofddirecteur, die in bepaalde gevallen verplicht is den Monumentenraad te hooren, doch vrij blijft het aldus ontvangen advies op te volgen’. De rol van de Monumentenraad is op deze wijze ‘weinig meer dan die van een figurant, zoodat het in hooge mate te betwijfelen valt, of personen van eenig gezag bereid zullen zijn zich te leenen tot het spelen van een dergelijke rol’ Uitvoerig ging de commissie in op de bepalingen betreffende roerende monumenten, verzamelingen, bodemvondsten. De belanghebbenden zijn overgeleverd ‘aan de willekeur van ambtenaren’. Onder 9 schreef de commissie: ‘Ons oordeel samenvattend kunnen wij niet anders zeggen, dan dat het nieuwe ontwerp een ramp zou zijn voor de Nederlandsche monumentenzorg, dat de redactie duister is en de techniek onbeholpen’. En onder 10: ‘Van de laconieke mededeeling, in Uw schrijven, dat aan het werk van onze Commissie bij de invoering van het Monumentenbesluit een eind zal worden gemaakt, hebben wij kennis genomen. Nu het blijkbaar niet de bedoeling is, dat de Monumentenraad de taak van onze Commissie zal overnemen, zoodat alleen ambtenaren voortaan de verantwoordelijkheid voor den historisch-aesthetischen kant van de monumentenzorg zullen dragen, kunnen wij in dit feit slechts een nieuwe bevestiging zien van onze meening, dat de ontwerpers van het Besluit niet beseffen welke zeer uiteenloopende problemen zich in de praktijk der monumentenzorg voordoen’. De commissie was ervan overtuigd (11), ‘dat het Besluit ook door de bezettende macht niet zou worden toegelaten, wanneer wij slechts gelegenheid hadden tegenover Duitsche vakmannen op het gebied der monumentenzorg - wij denken aan figuren als dr. Hiecke of Graaf Metternich - onze bezwaren uiteen te zetten. Onbegrijpelijk is ons in ieder geval, dat een Nederlander, zoo volledig ingelicht als u.h.e.g. thans door ons, de verantwoordelijkheid zou willen dragen voor dezen aanslag op de hoogste cultureele belangen van zijn volk’. Met welke laatste zinsnede de secretaris-generaal, begin 1944, het dan wel kon doen. De commissie wenste niet dat deze het betoog in zijn bureau zou deponeren. Zij eindigde: ‘Onze Commissie acht het van groot belang, dat de Duitsche autoriteiten kennis dragen van onze opvattingen over de monumentenzorg in Nederland. Wij laten daarom onze beide adviezen over dit onderwerp in het Duitsch vertalen en zullen het op prijs stellen, wanneer u.h.e.g. deze stukken wil doen toekomen aan den Rijkscommissaris’. Het was een moedig stuk; Seyss-Inquart zou nu ook te weten kunnen komen hoe deze Nederlanders over het leidersbeginsel dachten - wanneer Van Dam tenminste aan hun verzoek heeft voldaan... De Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek had zich bij schrijven van 22 mei 1944 op soortgelijke wijze uitgelaten, met dit verschil dat de daarin zitting hebbende ambtenaren van het departement, mr. J.H. van der Haagen en ir. H.J. van Houten, bij de stemming ‘om formeele redenen, nl. omdat het ging over een zaak, betreffende welke de Secretaris-Generaal reeds een beslissing had genomen, gemeend hebben zich te moeten | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
onthouden’, en dat de secretaris der commissie, F.C. Bursch, directeur van het Rijksbureau voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, zich geroepen voelde een minderheidsnota bij te voegen. Hij sprak daarbij ‘over een denkwijze, die tot het liberale tijdperk behoort, dat wij bezig zijn te overwinnen, en waarmede hier in West-Europa ook op de slagvelden strijd gevoerd wordt. (...) Immers, indien over de geheele linie van het staatsbestuur het leidersbeginsel zijn intrede zal doen, kan een wetgeving op het gebied van de bescherming der monumenten daarbij niet achter blijven. Uit het feit evenwel, dat de meerderheid der leden der Rijkscommissie, w.o. alle deskundigen met uitzondering van ondergeteekende van een andere meening is, blijkt in ieder geval, dat de leiding van de uitvoering dezer bepalingen liggen moet bij iemand, die zelf ook dit leidersbeginsel huldigt, en niet bij tegenstanders daarvan’ (r.i.o.). Het was duidelijk wie Bursch daarbij op het oog had.... Twee weken later begon de invasie. Monumentenverwoesting werd dagwerk - Frankrijk, België, Duitsland, Nederland -, monumentenbehoud scheen zinloos (zie hfdst. 13). De slag om Arnhem in '44, de herovering van ons land in '45, beroofden ons weer van veel onzer historische bouwkunst. Dit alles was onvermijdelijk, het laatste stadium van de oorlog werd gekarakteriseerd door een collectieve razernij. Het was een deel van de prijs die we voor verlossing uit de nachtmerrie hadden te betalen. De Rijkscommissie verscheen na de bevrijding met ir. Bremer als waarnemend voorzitter; prof. Van der Steur was, na in '44 uit Arnhem naar Steenwijk te zijn geëvacueerd, daar begin '45 overleden. De nieuwe organisatie, in 1946 opgetreden, wordt in hoofdstuk 9 besproken.
Van alle organen, daarvóór geroepen te werken ten behoeve van de monumentenzorg, was deze Rijkscommissie de langst levende geweest. Welke inwendige strubbelingen ze ook had doorgemaakt, hoe men ook over sommige van haar inzichten moge denken, vastgesteld moet worden dat ze voor de continïteit van grote betekenis is geweest, dat onder haar bewind - zonder wettelijke basis! - zeer vele en zeer belangrijke restauraties zijn tot stand gekomen en dat haar werk een onmisbare verbindingsschakel heeft gevormd tussen een ondanks veler activiteit onbevredigende toestand en het na-oorlogse bestel. Haar houding tijdens de donkere jaren der bezetting is onberispelijk geweest. Ik ben van oordeel, na veel van wat ik in dit hoofdstuk niet meende te mogen nalaten op te merken, haar uiteindelijk toch een oprecht gemeend eresaluut te moeten brengen. |
|