Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
7 De Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst‘.. il semble reconnaître que pour se frayer un chemin dans l'avenir, il faut savoir d'où l'on vient, profiter de tout ce que les siècles précédents ont laborieusement amassé.’ In het bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond 1900-1901 publiceerde de voorzitter van de Bond, mr. J.C. Overvoorde (afb. 220), een beschouwing, getiteld ‘Bescherming van Monumenten’, in 1901 in herdruk verschenen bij J.P. Revers te Dordrecht. Dit geschrift was, in tegenstelling tot wat de onstuimige De Stuers zich had gepermitteerd, een dier voorzichtige stappen van een bewogen erudiet om te geraken tot beter begrip bij overheid en publiek ter zake van de monumentenbescherming. Na de hartstochtelijke, wèl gerichte vuistslagen de goed gearticuleerde en dringende overreding, na de scherpe strafpredicaties een keurig, maar niet mis te verstaan beroep op beter inzicht. Dat een nieuwe aanbeveling niet overbodig was, betoogde Overvoorde aan het eind van zijn verhandeling, sprekend over wat De Stuers en de Rijksadviseurs hadden gedaan om het Nederlandse volk wakker te schudden: ‘Volkomen wakker was het nog niet, zeide men in 1879, en het is het thans evenmin na 22 jaren, ja, men zoude geneigd zijn te geloven, dat het weer opnieuw geheel in den dut geraakt. Trots de onvermoeide werkzaamheid van den referendaris van k. en w. dommelt het Nederlandsche volk nog en beseft het niet de waarde van het bezit aan kunstwerken, die door verwaarloozing langzaam te gronde gaan of door onkunde en gebrek aan aesthetisch gevoel voorgoed vernietigd worden en ontstolen aan de gemeenschap’. En dan weer: ‘Ontwaakt is het nog niet, doch wordt het dan eindelijk geen tijd dat het Nederlandsche volk ontwaakt? Of zal men wachten tot het nog behoudene is vergaan of geraseerd? Dan echter zal het te laat zijn en zal het ontwaakte volk slechts kunnen neerzien op onherstelbare ruïnen en verdwenen kunst. Dan zal het wenschen niet meer ontwaakt te zijn om zich de wroeging te besparen over zooveel achteloosheid. Dit te voorkomen is de plicht (...)’, enz. Ik vrees voor de nobele Overvoorde dat het met die wroeging nogal zou zijn meegevallen, hetgeen niet wegneemt dat mannen als hij - en, de hemel zij gedankt, dezulken heeft Nederland altijd weer voortgebracht - hun stille maar onverzettelijke pogingen bleven voortzetten, om de even onverzettelijk schijnende ontluistering te breidelen. Hij en de zijnen vormden als het ware de gestage onderstroom waarboven dan hij tijd en wijle een heftige golf aanrolde. Wat zou zonder hun niet aflatend streven, ondanks zo'n enkele epaterende uitschieter, het resultaat hebben kunnen zijn? Overvoorde behandelde, een decennium vóór Frederiks, zij het meer summier, al wat in andere landen ten gunste van de monumentenzorg reeds was geschied.Ga naar eind1 Hij meende dat dwang niet voorop moest staan, wanneer het tenminste niet zou gaan om objecten van uitzonderlijk hoge kunstwaarde. ‘Zolang het behoud zonder te groote opofferingen is te verkrijgen, zal een goed woord, een overtuigen van den bezitter van de waarde van zijn bezitting en vooral een tijdige waarschuwing en aanbod van belangeloos advies bij dreigende onoordeelkundige verbouwing dikwijls het gewenschte resultaat reeds doen verkrijgen. De verbreiding van meerdere kennis en het opwekken van meerdere belangstelling kan hier dikwijls meer goed doen dan tal van minder populaire bepalingen. Het afdwingen van het behoud tegen den wil en het belang van den bezitter blijve uitzonderring en dient zich te beperken tot de belangrijkste bouwwerken, wier ondergang een onherstelbaar verlies te achten is’. Edel sei der Mensch, maar het verleden leverde een onafgebroken reeks van tegenvoorbeelden op. De huiver voor ingrijpen in de eigendomsrechten zat er nog diep in, bij het begin van onze eeuw. Overvoorde drong aan op het maken van een inventaris van ‘alle bestaande gebouwen of fragmenten, die in enig opzicht belangrijk zijn voor geschiedenis en kunst, opdat men wake voor het behoud, doch tevens, dat men na deskundig onderzoek hieruit een beperkt aantal van de op elk gebied belangrijke bouwwerken bij- | |
[pagina 326]
| |
een brenge, waarvan het behoud onder alle omstandigheden en met alle ten dienste staande middelen dient te worden nagestreefd’. Er moet dus komen een ‘groote’ en een ‘engere’ lijst. Bescherming van wat op de eerste zou staan verwachte men ‘van niet dwingende besprekingen’; objecten op de tweede moeten altijd tegen ‘vandalisme uit onkunde of moedwillige vernietiging worden gevrijwaard. Even schoot hij uit zijn slof - zelfs een beschaafd man wordt wel eens driftig: ‘De eenling die uit onkunde zich hieraan zoude schuldig maken, dient te worden voorgelicht, en de ellendeling, die met opzet hiernaar streeft, dient tijdig in zijn misdadig opzet te worden tegengehouden’. Wijziging van de lijsten zou mogelijk moeten zijn; er zou een commissie dienen te komen ‘van deskundigen, die de benoeming als een eereambt aanvaarden. De aanstelling van deskundige en hoog te bezoldigen ambtenaren
220 Mr. dr. J.C. Overvoorde
zoude te zware financiëele eischen stellen en ook dit nadeel medebrengen, dat juist diegenen, wier kennis hen aanwijst voor leden der commissie, eene benoeming tot ambtenaar niet steeds zouden verkiezen’. Het wou er bij Overvoorde kennelijk niet in dat het illustere voorbeeld van De Stuers veel navolging zou vinden. | |
[pagina 327]
| |
Een reeks maatregelen werd gesuggereerd: geen afbraak of ingrijpende veranderingen zonder tijdige kennisgeving; de mogelijkheid tot onteigening, zij het als uiterste maatregel; geen gevaarlijke inrichtingen in de omgeving van monumenten; het recht van toegang voor de commissieleden in geclasseerde monumenten; de eis van behoorlijk onderhoud van een met subsidie gerestaureerd monument; inschrijving van de aanwijzing als monument in de kadastrale registers, i.v.m. wisseling van eigenaar. De monumenten in rijkseigendom zouden alle onder het beheer van het ministerie van Binnenlandse Zaken (afd. k. en w.) moeten worden gebracht en dus niet ten dele onder Waterstaat mogen blijven. Aldus zou één instantie daarover kunnen oordelen. Die afdeling bestaat gelukkig nog, aldus Overvoorde, ‘waarvan de kundige referendaris sinds de oprichting
221 Jhr. mr. Victor de Stuers
pal staat voor de aan zijn zorgen toevertrouwde belangen’. Na ‘de onvermoeide waakzaamheid en onafgebroken toewijding’ van De Stuers geprezen te hebben, was hij toch van mening dat er een wettelijke maatregel moest komen, omdat de regering nu niet gedekt was. ‘Mag zij bij een zoo groot kunstbelang afhankelijk zijn van hetgeen een ambtenaar als particulier persoon weet te bereiken?’ Aldus moeten wij ‘eene voor Nederland passende wetgeving op dit gebied helpen voorbereiden, vóór dat de kunstwerken, wier behoud zij zal verzekeren, door onachtzaamheid en onkunde zijn te gronde gegaan’. Nu, wat die wetgeving betreft, ze zou nog 60 jaar op zich laten wachten, maar de gewenste commissie was op komende wegen. Het initiatief ging uit van de Oudheidkundige Bond en haar instelling dankte ze aan de in 1901 opgetreden minister Kuyper. Op de derde jaarvergadering van de in 1899 opgerichte Bond hield Overvoorde een voordracht waarin hij de instelling van zulk een commissie bepleitte: ‘vóór alles is thans nodig | |
[pagina 328]
| |
een beschrijving van wat nog behouden is. De hierover te verwachten verslagen en de ervaringen hierbij op te doen, zullen vanzelf er toe leiden, dat de noodzakelijkheid van speciale beschermende bepalingen in steeds ruimeren kring zal doordringen.’Ga naar eind2 Een bij acclamatie aangenomen motie werd aan de regering gezonden. Abraham Kuyper moest een beslissing nemen; hij was reeds eerder met de monumentenzorg geconfronteerd bij monde van De Stuers, nog referendaris, maar reeds zeker van zijn Kamerzetel. Op 2 augustus 1901 werd De Stuers (afb. 221) aan de juist opgetreden minister Kuyper voorgesteld. ‘Hij heeft’, schreef hij in zijn dagboek, ‘voor ieder met het grootste gemak een levendige conservatie. Hij zegt mij dat het hem spijt dat hij mij niet lang als Ref. zal zien en
222 Dr. P.J.H. Cuypers
| |
[pagina 329]
| |
vraagt hoe k. en w. samengevat worden in eén afdeeling: moesten er daar niet twee voor zijn? Ik: men heeft die eéne reeds een groote weelde genoemd.’ De volgende dag ‘laat hij mij roepen. Vraagt of het niet moeilijk zal zijn mijn opvolger te vinden. Voorts of ik er niets aan kon doen dat zulke leelijke dingen gesticht werden als de Beurs te Amsterdam, het postkantoor, de Associatiekassa, enz. Ik zeide dat toen wij onze eigen gebouwen naar onzen zin wilden bouwen, men reeds schreeuwde over officiëele kunst: hoe konden wij op andermans gebouwen ingrijpen! Verder, of ik niet de Nieuwe Kerk te Amsterdam kon restaureeren. Ik zeide: men heeft ons geen subsidie gevraagd, en wij loopen ze niet na, want wij hebben al genoeg zoo’.Ga naar eind3 En toen tekende De Stuers uit de mond van Abraham de Geweldige het volgende op: ‘Gij zult u wel verwonderen en zeker nog geen Minister ontmoet hebben, die zoo over aesthetische onderwerpen spreekt. Maar dat komt dat ik meer dan een ander mij met zulke zaken bezig gehouden heb.’Ga naar eind4 Nadat De Stuers eenmaal Kamerlid geworden en J.A. Royer in zijn plaats benoemd was, bleef zijn invloed duidelijk merkbaar. Dat hij Royer overigens wel goed gezind was, bleek uit zijn pogingen hem een rangverhoging tot referendaris te bezorgen, toen deze in maart 1901 al vier jaar in dienst was. Een gepeperd protest aan de minister mocht niet baten (a.v.s. Notes 1 okt. 1899-3 april 1901, pp. 227-229). Toen Overvoorde op 14 mei 1902 een concept-rapport over de instelling der Inventarisatiecommissie aan Royer had voorgelezen, bracht hij het daarna aan De Stuers. Voor de benoeming der leden hield De Stuers nauw contact met Royer. Er was nogal wat tegenstand. In november 1902 schreef De Stuers in zijn dagboek: ‘Het voorl. verslag zegt dat velen zouden willen dat de minister zijn voorstel introk. Kuyper zegt 9 nov. aan Hoefer dat als zij daarop in de Kamer aandringen hij het liever niet wil laten aankomen op een verwerping, maar het zal intrekken.’ De politiek ging tenslotte vóór de kunstzin, maar gelukkig kwam het niet zover. De bezetting der commissie werd een nieuw probleem. In februari 1903 noteerde De Stuers: ‘Men doet vast moeite om Kalf secretaris te maken. Royer wil zelfs deze voortrekken boven Muller’. Hij legde zich wat later bij Kalf's benoeming neer, toen bleek dat ook Cuypers daar vóór was. D.d. 12 mei staat in het dagboek: ‘Royer deelt mij mede dat hij zal trachten die com. te benoemen alleen voor inventarisatie, niet (...) ook voor 't aangeven van middelen tot instandhouding. (...) hij wil ook aan de com. opdragen een concept Instructie te maken. Ik ontraad dit. Hij wil voorstellen dr. Cuypers (afb. 222) als president, wiens aanneming hij reeds verkregen heeft, dan Jos. Cuypers omdat deze al in Inventarisaties gemengd is, mij, Overvoorde, Hoefer, Sam Muller. Hij wil er maar 7. Als 7de staat hij tusschen Riemsdijk, Frederiks en Peters. Ik zeide r. heeft te veel te doen, Peters is onnauwkeurig. (...) Dus ik raad Frederiks aan.Ga naar eind5 Eerst daarna blijkt dat Royer het liefst heeft Nieuwenhuis, op grond van “onpartijdigheid” en “geen eenzijdige richting”. Wij zouden anders soms slechts een bepaald soort monumenten willen inventariseren. Ik wijs erop dat hij zelfstandig maar 2 monumenten behandelde die hij verknoeide’. Basta! Op 24 mei bleek dat Cuypers ook tegen Nieuwenhuis was. De kwestie oude versus nieuwe richting - reeds destijds merkbaar in het conflict tussen De Stuers en Vosmaer - begon een rol te spelen. Royer en De Stuers maakten samen een ontwerp-k.b. op. Dan weer het dagboek: ‘Min. Kuyper vraagt mij officiëel 16 juny of lid er van wil zijn onder presidium van P.J.H. Cuypers. Ik schrijf 17. dat ik eerst gaarne de namen der andere heeren verneem. 18. telefoneert Royer namens de Minister dat het zijn behalve Cuypers Senior en mij: 3 Cuypers Junior, 4 Hezenmans, 5 Sam Muller, 6 Overvoorde, 7 Hoefer, 8 Frederiks, 9 Peters, 10 Everts’ (moet zijn Evers). Men was dus toch op 10 leden gekomen. Verder: ‘Royer stelde Cuypers voor als voorzitter, doch Kuijper had vast objecties: Cuypers woonde niet in Den Haag, hij had liever Henri Evers, prof. te Delft. (omdat die gehuwd is met de dochter van een aan Kuyper bevriend dominé)’. De petite histoire was bepaald niet zo verheffend... ‘Royer had mooi zeggen dat Evers er niets van wist het hielp niet’. In juni ging Cuypers Kuyper op diens verzoek bezoeken (‘op een Zondag!’, voegde De Stuers er ironisch aan toe). ‘Daags daarna was het blad omgedraaid. Royer zeide aan Kuyper dat men niet aan een getal gebonden was en dat hij Evers als 10e kon benoemen. Kuyper zeide Evers er graag in te hebben omdat deze dan op de hoogte onzer monumenten kon komen, hetgeen aan het onderwijs ten goede zou komen.Ga naar eind6 Hij zeide nu ook van Cuypers | |
[pagina 330]
| |
vernomen te hebben dat deze dikwijls in den Haag kwam wegens de Grafelijke Zalen en de Veredeling van het Ambacht. Hij had nu geen bezwaar hem voor te dragen voor President’. En zo vond dan op 23 september 1903 de eerste vergadering van de bij k.b. van 7 juli 1903 ingestelde commissie tot inventarisering der monumenten plaats. De samenstelling was als volgt: dr. P.J.H. Cuypers, architect der Rijksmuseumgebouwen te Amsterdam, voorzitter; Jos. Th. Cuypers civiel en bouwkundig ingenieur te Amsterdam; H. Evers, hoogleraar Polytechnische School te Delft; J.A. Frederiks, architect te Middelburg; L.C. Hezenmans, architect te 's Hertogenbosch; F.A. Hoefer, gemeentearchivaris te Hattem; mr. S. Muller, rijksarchivaris te Utrecht; mr. J.C. Overvoorde, gemeentearchivaris te Leiden; C.H. Peters, rijksbouwmeester te 's-Gravenhage; jhr. mr. V.E.L. de Stuers, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te 's-Gravenhage. Secretaris der commissie (geen lid) werd J. Kalf, assistent bij het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam. De samenstelling der commissie veranderde uiteraard in haar 15-jarig bestaan. In het jaarverslag-1909 werd het overlijden betreurd van het lid Hezenmans,; de commissie zal ‘de herinnering aan dezen bescheiden, maar ijverigen, medewerker (...) in erkentelijk aandenken(...) houden’. In zijn plaats werd benoemd de civiel en bouwkundig ingenieur J.J. Weve, directeur van gemeentewerken te Nijmegen. Een enkele maal zijn directeuren van gemeentewerken wel eens actief doende op 't gebied van oude architectuur... Het jaarverslag-1916 moest een uitvoerige beschouwing wijden aan de nagedachtenis van Victor de Stuers die op 21 maart van dat jaar overleed. Met hem ging de grote promotor van de Nederlandse monumentenzorg heen, zoals de slotzin van de herdenking ook luidde: ‘De zaak der Nederlandsche monumenten heeft in De Stuers een pleitbezorger verloren, die niet licht zal worden vervangen, de Commissie betreurt in hem een lid, wiens buitengewone gaven en veelzijdige kenis het uiterst moeilijk maken een opvolger voor hem te vinden’Ga naar eind7 De Stuers telde kennelijk voor drie: de opengevallen plaats werd ingenomen door dr. C. Hofstede de Groot, W. te Riele G.zn., J.A. Royer. Overvoorde werd ondervoorzitter. Dat deze éloge uit de pen van de secretaris Kalf zou zijn gevloeid, is niet aan te nemen; eerder is dr. Cuypers erin te herkennen. De verhouding tussen De Stuers en Kalf - een gevestigde autoritaire figuur en een contraire autoritaire figuur in opkomst - was niet bijzonder goed. In de ‘Feestbundel voor dr. Jan Kalf’ (Oudheidkundig Jaarboek, vierde serie van het bulletin van de n.o.b., achtste jaargang 1939) komt een artikel voor van dr. F.A.J. Vermeulen, met daarin een anecdote over een sollicitatie van Kalf, waarvoor hij bij De Stuers te biecht moest. Kalf was toen, als vermeld, assistent aan het Nederlandsch Museum van Geschiedenis en Kunst, en begeerde onderdirecteur te worden. Nu had hij in de Kroniek van 1895 kritiek uitgeoefend ‘op een metterdaad hoogst dilettantische behandeling van een romaansche muurschildering, ontdekt in het kerkje van Westergeest in Friesland (afb. 223, 224). Het is best mogelijk dat die restauratie minder goed wasGa naar eind8 en niet onbegrijpelijk dat een jonge en wat agressieve figuur zich daar dan over opwindt. In elk geval verhaalt Vermeulen dat bij Kalf's bezoek De Stuers het bewuste artikel vóór zich had liggen en het gesprek begon met de vraag; ‘Ben jij die aap, die dat geschreven heeft?’Ga naar eind9 Dit moge dan even onplezierig zijn geweest - zo'n botsing is overigens ook weer geen ramp - het heeft later De Stuers niet belet Kalf's benoeming tot secretaris te aanvaarden. Ware hij er pertinent tegen geweest, dan zou dit zeker in zijn dagboek, waaraan hij zijn meest persoonlijke meningen toevertrouwde, op enigerlei plaats hebben moeten blijken. In elk geval was er wel oud zeer. Een probleem met betrekking tot Kalf deed zich nog voor in 1915, toen deze de mogelijkheid zag een andere roeping te volgen. Hij had zich in dat jaar nl. beschikbaar gesteld voor het directoraat van de ToneelschoolGa naar eind10, en vroeg de minister een jaar verlof als secretaris der commissie om de school te kunnen reorganiseren, teneinde daarna een definitieve beslissing te nemen. De commissie bracht een afwijzend advies uit, dat door de minister werd gevolgd. Kalf werd salarisverhoging binnen enkele jaren in het uitzicht gesteld, maar de commissie had principieel bezwaar tegen zijn benoeming als lid; secretariaat en lidmaatschap zouden niet verenigbaar zijn. Het is niet duidelijk wat Kalf er uiteindelijk toe bracht toch maar bij de commissie te blijven en dus een ondergeschikte positie te verkiezen boven een leiding gevende. Zag hij wel een toekomst zonder de toen al stokoude Cuypers en de reeds ziekelijke De Stuers? Van de in 1918 optredende veranderingen kon hij nog geen weet hebben. Dat overigens zijn plaats in het monumentenbestel hem niet belette publiekelijk meningen | |
[pagina 331]
| |
te verkondigen, waarvan hij op voorhand wel kon weten dat ze lijnrecht indruisten tegen die van zijn voorzitter en ondervoorzitter, is evident. Ik noem vooreerst zijn voordracht op de Tweede Heemschutconferentie, 29 en 30 december 1913 te Amsterdam gehouden.Ga naar eind11 De titel was ‘Het Restaureeren van Bouwwerken’ en Kalf zeide dit onderwerp gekozen te hebben omdat ‘.. de schoonheid van Nederland zeker door het restaureeren van monumenten gevaar kan loepen... Elke restauratie doet een gebouw iets van zijn schoonheid verliezen,’ de schoonheid n.l. van de zichtbaar geworden ouderdom. Riegl had dit al 10 jaar eerder behandeld. ‘Immers een essentieel element van die schoonheid is, dat zulk een gebouw er ook oud uitziet. Ons schoonheidsgevoel wordt niet bevredigd, wanneer een gebouw, dat eeuwen oud is, zich vertoont als nieuw. Wij voelen daarin een zekere onoprechtheid, die een onaangenamen indruk bij ons opwekt. Een gebouw verliest een deel van zijn schilderachtigheid als het gerestaureerd wordt’. Die schilderachtigheid had hem op een wat vaag - litteraire wijze gegrepen. ‘De kathedraal van St. Jan in den Bosch is, wat haar westelijke deelen betreft, gerestaureerd. Maar het koor is nog steeds in den ouden toestand en buitengewoon bekoorlijk, daar de tijd de bleeke steen grijs heeft gekleurd en de al te scherpe kanten heeft afgeknaagd. In het voorjaar staan in de goten muurbloemen te bloeien, die de muren bekransen met groen en goud.Ga naar eind12 Die grijsheid, dat niet kantige, die begroeiing geven aan het nog niet gerestaureerde deel der kathedraal iets zeer aantrekkelijks.Ga naar eind13 Beschouwt men de gerestaureerde gedeelten van het gebouw, dan ziet men een zuivere gaafheid, zooals een nieuwe kerk die zou vertoonen, doch die bij dit oude monument een nadeel schijnt’. Natuurlijk kan aan dergelijke gevoelens niet consequent worden toegegeven; ook Kalf moest erkennen dat restauratie onvermijdelijk kan zijn. Men zal dan ‘zelfs voor ingrijpende vernieuwingen niet mogen terugdeinzen, als die nodig zijn om het behoud te verzekeren’. Daarna kwam echter het essentiële van zijn redenering - we hebben Weissman er al over gehoord - toen hij de ‘kunstenaar’ ende ‘geleerde’ tegenover elkaar stelde. ‘Tot dusver heeft men echter gemeend, dat een wetenschappelijk man, die alle stijlen op zijn duimpje kent, de meest bevoegde restaurateur zou zijn. Een architect, die werkelijk kunstenaar is, zal echter al bezit hij weinig stijlkennis, bij het restaureeren aan een gebouw minder kwaad doen, dan een geleerde. Want al wat men aan een oud monument vernieuwt of verandert moet zóó geschieden, dat de harmonie van het geheel niet wordt geschaad. En dit kan de kunstenaar wel, doch het zal den man van wetenschap maar zelden gelukken’. Dit is een zwart-wit-vertekening van nogal kwalijke soort: de niet historisch-deskundige kunstenaar versus de onkunstzinnige, droge kunsthistoricus.Ga naar eind14 Kalf kon zich toen blijkbaar niet voorstellen dat er kunstenaars zouden zijn met voldoende ontwikkeling op het gebied van historische stijlkennis. Natuurlijk moet, wanneer restaureren in het geding is, het een met het ander samengaan. Aan wie geen ware architect is, kan een restauratie niet worden toevertrouwd; maar evenmin aan wie geen weet heeft van de vormleer der stijlen uit het verleden. Bij restaureren is zowel bezieling als kennis noodzakelijk, zal men zich jegens de monumenten niet schuldig maken aan ongeoorloofd dilettantisme. Dat Kalf voor HeemschutGa naar eind15 een rede hield als hier vermeld, was misschien wel wat wonderlijk, gelet op het feit dat deze duidelijk tegen mannen als De Stuers en Cuypers was gericht, aan wie hij tezelfdertijd in de commissie ondergeschikt was. Interessant was nog een publiek debat tussen De Stuers en Kalf. In de ‘Tijd’ van 23 december 1911 staat het verslag afgedrukt van een lezing, door Kalf voor het genootschap ‘die Haghe’ gehouden, over de wijze van restaureren. Er was veel belangstelling van de zijde der architecten en ook de Stuers zat onder de toehoorders. Na diens toewijding voor het monumentenbehoud geprezen te hebben, betoogde Kalf dat hij en Cuypers niet op de goede weg waren. ‘Spr. beschouwt elke diepgaande restauratie als de vervalsching van een historisch document. Hij staat niet op het standpunt van jhr. De Stuers en dr. Cuypers, die met alle kracht er naar streven, om het vervallen monument weder terug te brengen tot zijn oorspronkelijken staat; hij vindt dat elk belangrijk onderdeel dat beschadigd en door een nieuw vervangen is, waardeloos wordt,...’ Kopieën van oude beelden zijn ‘nietswaardige namaak’, ‘een gruwel’. ‘Men moet volgens hem dikwijls bij restauratie bouwen in den stijl zoals thans gebruikelijk is of in een andere, alleen letten op harmonie en schoonheid,...’ De Stuers deed er natuurlijk niet het zwijgen aan toe. Volgens het verslag gevoelde hij in | |
[pagina 332]
| |
het debat ‘zich gedrongen om een krachtig woord van protest te laten horen tegen de tien geboden voor de nieuwe opvattingen over het restaureeren, de catechismus, zooals de heer Jan Kalf die hier had voorgelegd. De heer Kalf had zoo eens even verteld, hoe zijns inziens de restauratie in het vervolg zou moeten plaats hebben en jhr. De Stuers moest daartegen opponeeren, opdat althans bij de leden van “die Haghe”, die op dit speciale terrein meest leeken zijn, toch ook een twijfel zou kunnen ontstaan aan de juistheid van de gronden, door den heer Kalf aangevoerd’. Als afschrikwekkende voorbeelden van restaureren in de stijl van het ogenblik haalde De Stuers o.a. twee gevallen aan: ‘het dak van de Ridderzaal vóór de laatste restauratie, de Haagsche St. Jacobstoren (waar de originele spits nog in zit) en die ommanteld is met gietijzer -!! dat was naar de wijze van dien tijd (tusschen 1840 en
223 Gewelfschildering N.H. Kerk, Westergeest
1866) mode om zoodanig te restaureeren’. En niet zonder trots - hij was er de man niet naar zichzelf weg te cijferen - sprak hij weer over ‘Een der weinige Gothische huizen, die ons land te Veere bezit, door hem in 1875 gekocht. Het huis is geheel afgebroken, maar de steenen zijn genummerd en neergelegd en natgehouden, opdat het mos, dat de gevel zoo schilderachtig maakte niet zou sterven, daarna is het opgebouwd en prijkt nog thans te Veere, geheel in den oorspronkelijke staat, bewonderd door ieder, die verstand heeft om de schoonheid er van te waardeeren’. Het is voor mij de vraag of dit laatste voorbeeld wel het meest overtuigende tegenargument was. De architecten Frowein en van Nieukerken | |
[pagina 333]
| |
(bezig de kerk in Breda te restaureren) vielen De Stuers bij, architect S. de Clercq betuigde instemming met Kalf; ‘hij juicht deze met nog meerderen van het jongere geslacht der architecten toe’. En Kalf, niet onaardig, toonde zich verheugd ‘over de veelvuldige tegenspraak’. Hij zou later minder aardig worden.Ga naar eind16 De Stuers bleef strijdbaar. In een ingezonden stuk in de n.r.c. van 27 januari 1912 kwam hij op tegen een artikel in dezelfde krant van 26 januari - hij had het verweer kennelijk 's nachts geschreven - over het nieuwe politiebureau te Amsterdam, naast het oude Spinhuis en met gebruikmaking daarvan gebouwd, waarin de architect geprezen werd omdat ‘onze tijd er niet een bijbouw aan mocht toevoegen, welke een voortzetting en vergrooting van het origineel bedoelde te zijn, maar inderdaad een historische leugen zou worden, die ook het
224 Gewelfschildering N.H. Kerk, Westergeest. Detail
| |
[pagina 334]
| |
eigenaardige schoon van het Spinhuis zelf zou bederven’. De Stuers: ‘... ik wensch op te komen tegen het losweg uitgesproken verbod, bij een uitbreiding van een bestaand gebouw de vormen daarvan te volgen en alles tot een gelijkvormig geheel te maken. Ik kan mij voorstellen, dat onder zekere omstandigheden het de voorkeur verdient het nieuwe gebouw een ander aanzien te geven dan dat van het oude aangrenzende, maar ik eisch evenzeer de vrijheid op, om onder zekere omstandigheden het nieuwe gelijkvormig te maken aan het oude. Het komt mij onzinnig voor, dit laatste zoomaar te veroordelen; dit wordt niet beter door het bezigen van de hoogdravende bewering, dat men zich in dit geval zou schuldig maken aan een “historische leugen”’ (afb. 227, 228). De Stuers pleitte alweer - hij was te intelligent om het anders te zien - voor vrijheid van
225 Toren en N.H. Kerk, Ferwerd. Vóór de restauratie
| |
[pagina 335]
| |
handelen; zowel voor de ene als de andere opvatting zou ruimte moeten worden gelaten - zonder al te veel dogmatische rechtzinnigheid. De jaarverslagen van de commissie kregen in het algemeen een vaste indeling: personeel, bureaulokalen en ameublement, archief, verzamelingen en werktuigen, werkzaamheden, financiën, maatregelen in het belang van de arbeid der commissie. Met als bijlage de catalogus der boekerij. Uit het eerste verslag (1 aug.-31 dec. 1903) blijkt dat de commissie gehuisvest is, ‘met machtiging van Uwe Excellentie gehuurd, in het perceel Nieuwe Uitleg 8, te 's-Gravenhage’. Wat de ‘werktuigen’ betreft, werd tevens uitvoerig besproken de aankoop ‘der voor haren arbeid noodige fotografische toestellen’. Dat was, begrijpelijkerwijs, toen
226 Toren en N.H. Kerk, Ferwerd. Na de restauratie; het markante torensilhouet is verdwenen
| |
[pagina 336]
| |
nog zo'n belangrijke, tevens moeilijke zaak, dat het advies van een employé van het Hamburgs Museum moest worden ingeroepen. Als tijdgrens voor de te inventariseren objecten werd 1850 gekozen; een overeenkomstige norm is nog steeds van toepassing. Toegang tot gebouwen onder beheer van departementen, provinciale en gemeentebesturen verkreeg de commissie ‘door tussenkomst van Uwe Excellentie’. ‘Zelve wendde zij zich tot h.h.d.d.h.h. den Aartsbisschop en de Bisschoppen van Nederland en tot de Oversten der in Nederland gevestigde kloosterorden’. Ook daar werd entree toegestaan... het was overigens de derde maal dat monumentenbeschermers zich tot h.h.d.d.h.h. wendden, in 1861 en 1874 was het ook al gebeurd. Ditmaal kennelijk met wat meer succes. De omschrijving der te behandelen objecten, waarvan een lijst aan het eerste verslag werd toegevoegd, had veel gemeen
227 Ambachtschool Kerkhof N.Z., Zierikzee, vóór uitbreiding en restauratie
| |
[pagina 337]
| |
met wat daarover in 1861 werd vermeld, was iets uitvoeriger. Ten behoeve der uniformiteit werd vastgesteld hoe de inventarisatie zou dienen te geschieden. De huisvesting aan de Nieuwe Uitleg was onvoldoende; al in het jaarverslag 1904 voelde de commissie zich genoodzaakt ‘om dit onderwerp nogmaals in de welwillende overweging van Uwe Excellentie aan te bevelen.’ In 1907 werd een gehuurd pand, Statenlaan 82, betrokken; haar laatste dagen in 1918 sleet de commissie op het Binnenhof. Ook deze commissie moest, evenals haar beide voorgangsters, constateren dat oproepen tot medewerking, in het bijzonder die aan de gemeentebesturen, niet veel succes opleverden. Berichten van dreigende veranderingen of slopingen bleven achterwege. ‘In de eerste plaats
228 Gebouw afb. 227, na uitbreiding en restauratie
| |
[pagina 338]
| |
meende men, dat met “monumenten” uitsluitend standbeelden waren bedoeld, elders verklaarde men een bepaald monument de moeite van zulke kennisgeving niet waard te hebben geacht, en in verschillende gemeenten betuigden de burgemeesters met het verzoek om bericht geheel onbekend te zijn’. Men kan bezwaarlijk beweren dat in het begin van deze eeuw aan het begrip monumentenzorg veel gewicht werd toegekend... ‘En de besturen der groote gemeenten - die door hun bouwtoezicht juist gemakkelijk op de hoogte kunnen zijn van de lotgevallen der oude gebouwen - geven, voor zoover de commissie dit kon nagaan, weinig blijk, dat zij het verzoek om bericht wezenlijk ter harte nemen.’ Bovendien bleken monumenten, eerder met rijkssubsidie gerestaureerd, vaak opnieuw verwaarloosd of geschonden. Aan het verlenen van subsidie zou, aldus de commissie, de voorwaarde tot goed onderhoud moeten worden verbonden. Een poging om een jaarlijkse tegemoetkoming van een paar honderd gulden te krijgen van het Oudheidkundig Genootschap, teneinde daarmee de vaak weinig geld eisende vernieling of ondergang van een monument te voorkomen, mislukte. Wel werden tot dat doel enkele schamel gesubsidiëerde provinciale archaeologische commissies opgericht: in Gelderland, Overijssel, Utrecht en Zuid-Holland.
Behalve het hierna te vermelden inventariseren en beschrijven - haar hoofdtaak - trachtte de commissie, waar zij maar kon, verminking of sloping van monumenten te voorkomen. Elk jaarverslag vermeldde dergelijke pogingen - bij gebrek aan wettelijke basis afwisselend met en zonder succes. In totaal ging dit over 380 gevallen, waarvan hier enkele worden gereleveerd. Jv. 1904, p. 14. Bericht van Evers over dreigende afbraak van een laat-zestiende eeuwse gevel, Choorstraat 54, Delft. Er werd een comité gevormd voor het behoud, de commissie steunde een verzoek aan de Raad om subsidie, dat werd ingewilligd. Een ‘uitnemend voorbeeld voor andere gemeenten’, prees de commissie. Jv. 1905, p. 35. In verband met plannen voor een nieuw raadhuis te Zwolle (thans weer actueel, een nu al 70 jaar slepende zaak!) ontstond gevaar voor de 15e eeuwse raadzaal. Cuypers en Hoefer wezen het gemeentebestuur op de belangrijkheid van het monument. In 19o8 (jv. pp. 23-24) werd aan de Raad gevraagd een commissie te benoemen om de mogelijkheid van behoud na te gaan. De Raad ging akkoord; benoemd werden K.P.C. de Bazel, dr. Cuypers, W. Kromhout Czn., A. Salm en de gemeentearchitect. Uit jv. 1909 (p. 25) blijkt dat de zaal kon worden behouden. Jv. 1908, pp. 11 e.v. Vergeefse pogingen om de Nieuwezijdskapel (afb. 229) achter het Rokin te Amsterdam te redden. Dr. Cuypers had op een speciaal ten behoeve van het behoud der kapel in maart 1908 belegde vergadering van het Oudheidkundig Genootschap verklaard, dat een door hem ingesteld onderzoek had uitgewezen dat het behoud zeer wel zonder al te grote restauratiekosten mogelijk zou zijn. Daarin krachtig bijgestaan door A.W. Weissman, die overigens toen al duidelijk blijk gaf van zijn opvattingen, door ‘herstelling’ en geen ‘restauratie’ van de kapel te bepleiten. De toestand scheen, door jarenlange verwaarlozing, erger dan hij in werkelijkheid was. Het kerkbestuur begon met inwilliging van het verzoek een onderzoek te mogen instellen, doch weigerde de daarvoor nodige tijd te aanvaarden en liet dit voor de Amsterdamse geschiedenis zo uiterst belangrijke monument afbreken. Een schrale troost bij dit schandelijk gebeuren was het overdragen van het beeldhouwwerk aan het Rijksmuseum.Ga naar eind17 En direct na deze mededeling in hetzelfde jaarverslag de vermelding van de sloping van ‘een zeer belangrijk Amsterdamsch Koopmanshuis (hoekhuis Damrak 98), in 1649 gebouwd in den trant van Philip Vingboons.’Ga naar eind18 Jv. 1908, pp. 17-18. Op de zolder van het raadhuis van Naarden (afb. 230) blijkt een uiterst brandgevaarlijk schakelbord aanwezig te zijn voor de stroomvoorziening van de gehele stad!Ga naar eind19 Jv. 1908, pp. 21-22. Vergeefse pogingen (ook van de Prov. Zuid-Holl. Archaeologische Commissie) om de Oud-Katholieke Paradijskerk (afb. 231) te Rotterdam voor sloop te behoeden. Kalf zou veel later in de nieuwe Rijkscommissie (n.r.m.b. 17 juni 1922) er nog eens op terugkomen: ‘een staaltje van de mentaliteit op dit punt te Rotterdam: toen een Oud-Katholieke kerk zou worden afgebroken en Spr. daarover een onderhoud had met den | |
[pagina 339]
| |
burgemeester en hem op het belang van die kerk wees, kreeg hij ten antwoord: en ze staat niet eens in Baedeker!’Ga naar eind20 Jv. 1909, pp. 21-22. Het gelukte niet afbraak van de restanten der Boddelpoort (afb. 232) te Nijmegen te voorkomen, ondanks een schrijven van Victor de Stuers aan de Raad, waarin een oplossing aan de hand werd gedaan tot behoud. Na geheime raadzitting werd tot sloop besloten. Alweer een schrale troost: de directeur van gemeentewerken ir. Weve mocht de onderdelen merken en bewaren voor eventuele herbouw. Jv. 1911, p. 21. Van de hoektoren naast de Helpoort te Maastricht was nog slechts het onderstuk gespaard. Een der commissieleden (De Stuers?) deed de toren op zijn kosten weer tot volle hoogte optrekken.
229 Nieuwe Zijdskapel, Amsterdam, in afbraak
| |
[pagina 340]
| |
230 Stadhuis, Naarden, met electrische bedrading
| |
[pagina 341]
| |
231 Oud-Katholieke ‘Paradijskerk’, Rotterdam
| |
[pagina 342]
| |
Jv. 1911, p. 24. Veere. ‘Toen in 1881 een aanvang gemaakt werd met de slooping van het fraaie Schotsche huis “Het Lammetje”, een der weinige overgebleven gothische woonhuizen hier te lande, redde jhr. mr. Victor de Stuers dit merkwaardige monument van oude burgerlijke bouwkunst door het aan te koopen. Onlangs gaf hij het aan het Rijk ten geschenke en thans is het geheel hersteld (afb. 131, 132), zoodat het voor langer tijd behouden kan worden geacht’.Ga naar eind21 Jv. 1913, p. 20. Een laat-Gothische bouw te Maastricht, het z.g. Spaansche Gouvernement, wordt in publieke veiling verkocht. Een der commissieleden heeft het verworven. Het dagboek van De Stuers geeft hierover uitsluitsel. D.d. 15 december 1913: ‘Ik koop voor f 2o.000 het Spaansch Gouvernement te Maastricht’ (a.v.s.).
232 Boddelpoort, Nijmegen
Jv. 1914, pp. 11-12. De sloping werd geconstateerd van huizen, hoek Damrak-Rokin (afb. 233), voor de ‘bouw van een groot magazijn’. Die aan het Rokin waarschijnlijk van Hendrick de Keyser; aan de Dam rijk behandelde gevel uit het midden der 18e eeuw. De commissie kon niet meer doen dan gevels en interieurs laten fotograferen, evenals het voor sloop bestemde huis Rokin 90 (t' Heydel Berchs Vadt), in de trant van Vingboons, waarvan de gevelsteen als afb. 234 is weergegeven, overgenomen uit Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens, 11 p. 187 Jv. 1914, p. 13. ‘Om de ongeloofelijke reden, dat men puin noodig had voor het verharden van wegen, besloot de gemeenteraad van Balgooi den ouden toren (afb. 235) bij de kerk der Ned. Hervormde gemeente af te breken’.Ga naar eind22 Het volgende jaarverslag: dank zij subsidie der Prov. Geldersche Archaeologische Commissie is het gevaar afgewend. Jv. 1914, p. 18. Dat de commissie zeker niet uitsluitend op de Middeleeuwen was georiënteerd, bewijst haar met succes bekroond pogen tot behoud van het Lodewijk xvi-wacht- | |
[pagina 343]
| |
huisje (afb. 236) bij het choor van de o.l. Vrouwekerk te Maastricht (in 1786 ontworpen door de Maastrichtse architect Mathias Soiron).Ga naar eind23 Jv. 1916, pp. 19-20. De commissie moest ook wel eens het hoofd buigen, zelfs zonder poging tot verzet, voor veel sterkere machten, Het ging om een Vingboons-gevel uit 1641 aan de stille zijde van het Rokin (afb. 237), aangekocht door de Nederlandse Bank om het huis te slopen en het terrein aldus te voegen bij de reeds aan de Bank behorende belendende percelen, teneinde een nieuw gebouw te stichten. De commissie weigerde mee te doen aan een hulpactie tot redding van dit huis, omdat ‘haar n.l. uit door haren Voorzitter verkregen inlichtingen bekend (was), dat de door het bedoelde huis ingenomen ruimte voor het nieuwe Bankgebouw onmisbaar was, zoodat, wilde men den gevel al laten staan, het huis toch bij
233 Voormalige bebouwing hoek Rokin-Dam, Amsterdam
de Bank zou aangetrokken moeten worden. Voor het nieuw te stichten gebouw zouden niet alleen allerlei praktische bezwaren daaruit voortvloeien, maar ook de architectonische oplossing zou ernstig schade lijden. Daar de directie der Bank beoogde ook met schoon- | |
[pagina 344]
| |
heidseischen bij de stichting van haar nieuw gebouw rekening te houden (hetgeen wel 't minste was, wat men, in 't hart van Amsterdam, van haar verwachten mocht! t.), en dus het behoud van den ouden gevel de totstandkoming van een nieuw monument zou belemmeren, was de commissie van oordeel, dat het oudheidkundig belang in dit geval behoorde te wijken voor den schoonheidseisch van den hedendaagschen tijd, overtuigd als zij is, dat de samenleving meer is gebaat bij de stichting van een belangrijk nieuw kunstwerk dan bij het behoud van een oud, indien dit ten koste van het nieuwe verkregen moet worden’. Het feit blijft dat de commissie door de knieën ging voor het toenmalige ‘establishment’. Dat de Bank, enige tientallen jaren later, wellicht onder de druk van de publieke opinie, toch verhuisde en de Vingboons-gevel liet voor wat hij was, doet daaraan niets af. Overigens koestere niemand
234 Gevelsteen Rokin 90, Amsterdam (Uit Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens, dl. 11 p. 187)
de illusie dat nù, in een analoog geval, met zelfs de Monumentenwet ter beschikking, het altijd gelukken zou sloping te voorkomen. Is dit een verwijt? Men vatte het op zo men wil. Slechts worde hier op de kennelijke onontkoombaarheid van het verlies van oude schoonheid gewezen, wanneer zware economische belangen in het spel zijn of schijnen te zijn. Wat schreef de hartstochtelijke Morris ook weer? ‘Brutality must be bred of such brutality’. En de delicate Overvoorde? ‘Ellendeling’ en ‘misdadig opzet’. Jv. 1916. pp. 34 t/m 37. Voor Venlo was een uitbreidingsplan ontworpen, op grond waarvan het uit 1614 daterende Franciscaner klooster en het uit 1751 daterende Arsenaal zouden moeten worden gesloopt. Dit is bij mijn weten de eerste maal dat van de zijde van ‘Monumentenzorg’ de kwestie van een uitbreidingsplan in het geding werd gebracht. Aan de directeur van gemeentewerken van Arnhem, W.F.C. Schaap, werd opgedragen een nieuw plan te maken. Hij trachtte zoveel mogelijk te behouden, wat alleen lukte voor de kapel van het klooster. Maar het was een belangrijk precedent. Deze geciteerde gevallen zijn maar een kleine bloemlezing uit de lange reeks waarbij de commissie, haar opdracht ruim ziend, invloed ten goede trachtte uit te oefenen. In enkele gevallen legde ze zichzelf beperkingen op. Zo bijv. in 1910 (jv. p. 11): ‘Ook aan een verzoek van den Bond van Nederlandsche Architecten om mede te onderteekenen een tot Hare Majes- | |
[pagina 345]
| |
teit de Koningin te richten adres, betreffende de wederinrichting tot raadhuis van het thans als koninklijk paleis gebruikte voormalig stadhuis te Amsterdam, heeft de Commissie gemeend niet te mogen voldoen, daar dergelijke bemoeiing buiten de haar opgedragen taak zou vallen’. En direct daarop de mededeling dat zij zich ook onthouden heeft van een advies over de plannen tot restauratie van het kasteel Doorwerth, gevraagd door Gedeputeerde Staten van Gelderland. Eerst na 1918 zou het restaureren een onderdeel van de commissoriale arbeid worden. In hoofdstuk 2 werden reeds enkele passages aangehaald uit de congresverslagen, door afgevaardigde leden uit het buitenland meegebracht. Hier worde nog gewag gemaakt van
235 Toren, Balgoy
| |
[pagina 346]
| |
het verslag, verschenen in het jaarverslag 1911, bijlage 11, van de reis, door de heer Overvoorde gemaakt in Ceylon, Brits-Indië en Nederlands-Indië, ter inspectie van de Nederlandsche gedenktekenen aldaar. Overvoorde's bevindingen zijn voor ons gouvernement bepaald niet vleiend: ‘Door mijn voorafgaand onderzoek in Britsch-Indië en Ceylon, waar de nadeelige invloeden van het klimaat zich evenzeer doen gevoelen, had ik de gelegenheid om eene vergelijking te maken tusschen den toestand aldaar en in onze koloniën en als Nederlander doet het mij leed te moeten verklaren, dat de herinneringen aan de grondvesters van ons koloniaal bezit in de Britsche landen betrekkelijk meer in aantal zijn en beter bewaard dan in Nederlandsch-Indië. Het Britsche bestuur blijkt de historische waarde dezer monumenten beter op prijs gesteld te hebben dan de stamgenoten van hen, aan wie deze
236 Wachthuisje bij O.L. Vrouwekerk, Maastricht
| |
[pagina 347]
| |
monumenten herinneren, of wier daden zij bestemd waren in herinnering te houden. Zelfs zijn in de laatste jaren eenige historische belangrijke forten en gebouwen gedeeltelijk vernield of beschadigd, of zijn plannen hiertoe bij de betrokken besturen aanhangig gemaakt’. Waarop een verdrietig stemmende opsomming volgde van vernielde of vervallen historische gebouwen en grafmonumenten. ‘Het Nederlandsch bestuur heeft reeds te lang gewacht met maatregelen te treffen in het belang der monumenten en heeft in verschillende opzichten bewijzen gegeven van gebrek aan piëteit, die te meer treffen, omdat Nederland aan Indië een deel dankt van zijn voorspoed. (....). Het steenen archief der monumenten vertoont in Indië onherstelbare leemten....’ Niet alleen ten aanzien van de monumenten heeft ons bestuur in de Oost te lang getalmd....Ga naar eind24
237 Vingboonsgevel stille zijde Rokin, Amsterdam
| |
[pagina 348]
| |
Een belangrijk punt, door de commissie in haar jaarverslag-1916 behandeld, was het loodgietersgevaar. ‘Telkens gebeurt het dat tengevolge van achteloosheid van loodgieters oude gebouwen door brand worden verwoest’.Ga naar eind25 Al veel eerder had De Stuers in machteloze woede uitgeroepen ‘die verdomde loodgieters!!’ (afb. 238) Het departement van Binnenlandse Zaken trachtte reeds daarin verbetering te brengen door aan de gemeentebesturen voorschriften voor in acht te nemen maatregelen te zenden. In opdracht van de vergadering van Rijksarchivarissen had zich ook de Algemeen Rijksarchivaris tot de minister gewend. De commissie was niet voldaan met het antwoord. ‘Naar aanleiding hiervan deelde Uwe Excellentie aan de Commissie mede, dat, naar Haar inzien, eene wettelijke regeling van de monumentenbescherming de meest afdoende oplossing aan dit vraagstuk zoude geven,Ga naar eind26
238 Brand N.H. Kerk (1964), Haastrecht
doch dat het Haar nog aan tijd had ontbroken om van dit onderwerp studie te maken.Ga naar eind27 Ook in de naaste toekomst voorzag Uwe Excellentie geen gelegenheid daartoe te zullen hebben, terwijl Zij ook verklaarde te aarzelen een betreffend ontwerp bij de Staten-Generaal aanhangig te maken wegens de hooge financiële offers, welke een Monumentenwet, Haars inziens, van het Rijk zou vragen’. De commissie meende n.l. de beteugeling van het loodgietersgevaar in zulk een wet te kunnen inbouwen, maar ‘Zij’ aarzelde, gelijk altijd wanneer aan een wettelijke regeling werd gedacht. Nu moet worden toegegeven dat de periode van de eerste Wereldoorlog niet de meest aangewezene was om de zozeer begeerde wet aanhangig te maken. Wij leefden in het onzekere, de Excellenties konden zich achter vele aardse zorgen verschuilen - ze hadden overigens altijd wel een motief voor het zich onthouden - en in de oorlogvoerende landen was het voor de monumenten een kwade tijd: Leuven, Yperen, Reims: de verdomde legers waren nog heel wat erger dan de dito loodgieters. Hoe ook, ‘Zij’ prefereerde gemeentelijke verordeningen en vroeg de commissie of die in staat zou zijn lijsten op te maken van de te beschermen gebouwen ‘die tot de monumenten behooren gerekend’. Een wat zonderlinge vraag aan een commissie, die druk doende was | |
[pagina 349]
| |
monumentenlijsten op te stellen! Maar de commissie, volgzaam tot het laatst, droeg haar leden Jos. Cuypers, Muller, Overvoorde en Peters op ‘dit onderwerp te bestuderen’, hield echter - het zij tot haar eer gezegd - vast aan de hoofdzaak: de wet. Zij heeft ‘toen aan Uwe Excellentie bericht, dat het ook haar het meest gewenscht voorkwam het geheele complex van maatregelen, noodig tot bescherming der monumenten, samen te vatten in eene afzonderlijke wet, waarvan zij, in tegenstelling tot de door Uwe Excellentie uitgesproken vrees, kon verzekeren, dat die zeer gunstige gevolgen zou kunnen hebben, ook zonder belangrijke financiële offers van het Rijk te vorderen’. Omdat echter een monumentenwet evenmin als een wet ter beteugeling van het loodgietersgevaar binnen afzienbare tijd was te verwachten, voegde de commissie in arren moede in een bijlage een ontwerp toe voor twee gemeentelijke
239 Jachtslot Oldenbarnevelt, Monster (‘Torenzicht’, Poeldijk)
| |
[pagina 350]
| |
verordeningen, één voor bouwwerken in het algemeen, één voor monumenten.Ga naar eind28 Deze concepten werden door de minister, behoudens een enkele wijziging, via de Commissarissen der Koningin aan de gemeentebesturen toegezonden. Een goedkope oplossing... Goedkoop was overigens ook het brandstichten zelf: tegen betaling van een boete van f 25, -, of het uitzitten van ten hoogste 6 dagen hechtenis, kon men, ‘per ongeluk’, een historisch kerkgebouw in vlammen doen opgaan.Ga naar eind29
De oplettende lezer zal geconstateerd hebben dat tot zover van alles over de inventarisatiecommissie is medegedeeld, echter nog niets over het doel waarvoor ze werd ingesteld - het beschrijven, het inventariseren. Dit hangt samen met het feit, dat juist de vervulling van die taak - of, beter gezegd, de interne kritiek op het resultaat van die vervulling - geleid heeft tot een nieuwe organisatievorm en dus tot opheffing der commissie. Tussen beide genoemde activiteiten is een duidelijk onderscheid, ze hebben verschillende doelstelling. Het inventariseren is het systematisch opstellen van lijsten van bouwwerken - historische bouwwerken - waarop de kwalificatie ‘monument’ van toepassing is. Uiteindelijk heeft deze arbeid geleid tot het, vóór de tweede Wereldoorlog, gereed komen van de z.g. Voorlopige Monumentenlijst, die weer - nà de totstandkoming van de Monumentenwet in 1961 - als basis kon dienen voor de later te bespreken en veel uitgebreidere definitieve monumentenlijst met, in het kader van de wet, bindende kracht. Zulk een betekenis had de inventarisatie tijdens het bestaan der commissie uiteraard nog niet, al drong de commissie er verscheidene malen bij de regering op aan dat een ‘wettelijke monumentenbescherming’ dringend geboden was.Ga naar eind30 Inventarisatie was volgens de commissie a.h.w. een inleiding tot de beschrijving. In het eerste jaarverslag (1903) staat onder ‘d. De werkzaamheden’: ‘De algemeen erkende wenschelijkheid zoo spoedig mogelijk een volledig en betrouwbaar overzicht te bezitten van alle in Nederland nog aanwezige monumenten, die uit een oogpunt van kunst of historie belangrijk zijn te achten, deed haar besluiten te beginnen met de samenstelling van een, volgens de gemeenten van het Rijk ingedeelde, zeer beknopt gehouden inventaris, die de monumenten alleen aanwijst, zooveel mogelijk met opgave van hunnen ontwerper of vervaardiger en hunne dagteekening. Een dergelijke inventaris, die in enkele jaren gereed moet zijn, heeft voor de studie der kunsthistorie ongetwijfeld reeds de waarde van een goeden gids, maar biedt bovendien het grote voordeel, dat hij het voor ieder mogelijk maakt zonder moeite na te gaan welke gebouwen of voorwerpen in een bepaalde plaats belangstelling verdienen, zoodat hij aan de, in ons land helaas nog dikwijls blijkende onverschilligheid en vandalisme tegenover gedenkteekenen van kunst en historie althans het voorwendsel van onwetendheid ontneemt. Tegelijkertijd wenscht de Commissie dan een begin te maken met de uitvoerige beschrijving en afbeelding der monumenten, die het einddoel harer opdracht is’. De bewerking der inventarisatie werd verdeeld onder de leden.Ga naar eind31 In bijlage 1 van 1903 (pp. 10 t/m 13) werden ‘Regelen voor het opmaken van den inventaris...’ vastgesteld, opdat een en ander systematisch en op gelijkvormige wijze zou geschieden. Uit no. 4, a t/m g, blijkt dat alle gebouwen van historische betekenis daaronder begrepen werden, en zelfs ook objecten als straten, pleinen, bruggen, sluizen, kruisen, pompen, grensstenen, schamppalen e.d.; uit 5, dat ook de bouwmaterialen dienden te worden aangeduid en uit 8, dat bij de kerken ook meubilair, beelden, paramenten e.d. moesten worden vermeld. Het volgend jaarverslag (1904) bevatten als bijlage ii (pp. 31 t/m 40) de Leidraad voor de geïllustreerde beschrijving. Deze was veel uitvoeriger, omdat hij beoogde een volledige kunsthistorische bewerking der monumenten te zijn. Hij was in vier hoofdstukken ingedeeld: ‘a. De stof en hare bewerking’, waaruit blijkt dat, behalve gebouwde monumenten, ook meubelen, huisraad, werktuigen, gereedschappen, klederdrachten en lijfsieraden moesten worden vermeld; ‘b. De beschrijving der monumenten’, waarbij de geschiedkundige bronnen een rol speelden; ‘c. De afbeelding der monumenten’, t.w. regels voor formaten van fotografieën en tekeningen; ‘D. De uitgave der beschrijving,’, d.i. de daarop te volgen gedragslijn (rondzending van elk gereedgekomen werk aan de leden, die op- of aanmerkingen bij de secretaris konden indienen, waarna het manuscript in de vergadering definitief werd vastgesteld en als persklaar zou worden beschouwd). De secretaris had in het gehele verloop | |
[pagina 351]
| |
een belangrijke plaats, omdat hem de bewerking der beschrijvingen was toevertrouwd, ‘in samenwerking met één of meer door den Voorzitter aan te wijzen leden, bijgestaan door teekenaars en fotografen....’ In 1908 werd de leidraad gewijzigd (bijlage i, pp. 24 t/m 34), onder meer in die zin dat de roerende objecten, eerder onder A4 vermeld, kwamen te vervallen. De commissie zag terecht in, dat in dit stadium inventarisatie van die objecten, hoe belangrijk ook, een onbegonnen werk zou zijn. Bovendien kreeg de secretaris wat meer invloed bij het corrigeren der gereed gekomen delen. Een ondergeschikte wijziging kwam nog in 1911 tot stand (bijlage iii, pp. 64-65). In 1906 werd een aanvang gemaakt ‘met de beschrijving en afbeelding der monumenten van Breda en omstreken. Tot de keuze van deze streek werd besloten, om het mogelijk te maken, dat de Secretaris, bezig aan de inventarisatie van Westelijk Noordbrabant, voeling kon houden met den architect-teekenaar, bij wiens opnamen hij de beschrijvingen heeft te maken’. Deze arbeid leidde tot de uitgave, in 1912, van het eerste deel betreffende de Baronie van Breda, dat aan Kalf een eredoctoraat in Utrecht zou opleveren. In de loop der jaren werden vier voorlopige monumentenlijsten uitgegeven: 1908, Utrecht; 1909, Drenthe; 1915, Zuid-Holland; 1918, Gelderland. Daaraan, èn aan de geïllustreerde beschrijvingen, werd gestaag voortgewerkt, maar na die van de Baronie van Breda kwam geen nieuwe beschrijving tot stand, hoeveel materiaal ook verzameld werd.Ga naar eind32 Dit stemde tot wrevel en ongerustheid en dr. Hofstede de Groot werd daarvan de tolk. We lezen er over in het laatste jaarverslag onder het hoofdstuk ‘f. Maatregelen in het belang van de arbeid der Commissie’, dat belangrijke mededelingen over de toekomst der monumentenzorg behelst (pp. 30 t/m 34). Er waren ingrijpende wijzigingen op til. Op voorstel van Hofstede de Groot, die aan de hand van statistieken meende te hebben aangetoond ‘dat de resultaten van het werk der Commissie verre achterbleven bij wat men redelijkerwijs van haar had mogen verwachten’, besloot de commissie een onderzoek te doen instellen naar de oorzaken van dit mogelijk tekort schieten en naar de middelen om eventueel daarin te voorzien. Er werd een enquête-commissie gevormd, bestaande uit de leden Hofstede de Groot, Muller en Overvoorde, en bijgestaan door secretaris Kalf en adjunct-secretaris Haslinghuis. Het uitgebrachte verslag wees op het feit dat de Rijkscommissie bestond uit onbezoldigde en druk bezette personen, die ‘voor het meerendeel zich niet in het bijzonder toelegden op den arbeid van kunsthistorischen of letterkundigen aard, dien de Commissie heeft te doen...’ en dat daarin de oorzaak lag van het niet beter vlotten van het werk. Hieraan zou zijn tegemoet te komen door aan de commissie kunsthistorisch geschoolde krachten toe te voegen - hetzij als lid dan wel als tijdelijk medewerker - en die te bezoldigen voor door hen persklaar ingeleverd werk. ‘De voorlopige lijsten der monumenten kunnen door deze personen geheel zelfstandig worden bewerkt, zonder dat de tot heden gebruikelijke, zeer tijdroovende revisie noodig is, en zij zouden dan moeten verschijnen onder de persoonlijke verantwoordelijkheid der bewerkers. Voor het bewerken der definitieve, geïllustreerde beschrijvingen van de monumenten, tot dan uitsluitend aan den Secretaris opgedragen, zou ook gebruik gemaakt kunnen worden van de hulp van voor eenige speciale opdracht bezoldigde medewerkers in of buiten de Commissie’.
De grondslag voor dit betoog was juist - zij het dat later, toen de monumentenlijsten juridische betekenis kregen en volgens de wet door de Monumentenraad moesten worden vastgesteld (artt. 8 en 10 Monumentenwet) die persoonlijke verantwoordelijkheid der medewerkers wel moest komen te vervallen. Maar zover was in 1918 de ontwikkeling nog niet. De suggesties van de enquête-commissie kwamen er op neer, dat de kern van de monumentenbeschrijving verplaatst zou worden uit de sfeer der algemeen ontwikkelde, maar toch wel amateuristische intellectuelen, naar die van geschoolde en bezoldigde vakmensen, kunsthistorici, waarover enige commissie dan nog wel een wakend oog zou kunnen laten gaan. Met andere woorden: er moest komen een deskundig een goed geoutilleerd Rijksbureau, met behoud van de Rijkscommissie. Men zou ook tot een ‘radicale wijziging van het werkplan’ moeten komen. Intensief bestuderen van de bouwgeschiedenis ‘vordert zóó langdurige studie, dat dit de voltooiing van het werk binnen afzienbaren tijd geheel uitsluit’, evenals ‘de samenstelling van een beknopte geschiedenis van streken en plaatsen, (...) welke de meerderheid der Commissie te minder | |
[pagina 352]
| |
verantwoord acht, omdat zij aan overzichten der locale geschiedenis, door kunsthistorici bewerkt, weinig waarde hecht’. Los van de gewenste wijziging in de methodiek der beschrijving stond de algehele reorganisatie van de monumentenzorg. Reeds eerder schreef de Commissie in hetzelfde jaarverslag (p. 13): ‘Uwe Excellentie vroeg de meening der Commissie over Haar voornemen de instelling te bevorderen van eene Rijkscommissie voor de monumentenzorg, die uit twee afdeelingen zou bestaan, waarvan de eene met het inventariseeren en beschrijven der monumenten zou worden belast, de andere de Regeering van voorlichting zou dienen bij de voorbereiding en uitvoering van restauratiewerken’. Ook dit was een stap vooruit; het betekende dat gesubsidieerde restauraties onder rijkstoezicht zouden komen te geschieden. Toch school hier een addertje onder het gras. ‘De Commissie heeft Uwe Excellentie daarop bericht, dat, naar het oordeel van de meerderheid harer leden, de instelling eener Commissie, die de Regering adviseert bij restauratiën, wenschelijk is, doch onmogelijk goede gevolgen zal kunnen hebben zoolang de deskundigen principieel verschillen over de aan restauratiën ten grondslag te leggen beginselen’. Deze opmerking was een voorafschaduwing van de in de volgende periode optredende conflicten. Maar de ontwikkeling nam haar onafwendbare en in wezen ook gewenste loop; de oude commissie ging haar taak beëindi-gen. Zij besloot haar laatste verslag met waarderende woorden aan het adres van de secretaris, zich niet ontveinzend, ‘dat, door het overgaan van haren Secretaris, dr. Kalf, naar de Afdeeling voor het restaureren der monumenten, haar een krachtige steun wordt ontnomen. Het belangrijke aandeel, door dr. Kalf in haar werk genomen, wenscht de Commissie bij deze gelegenheid met waardering te herdenken. Aldus vastgesteld door de leden van de met ingang van 16 Mei 1918 opgeheven Rijkscommissie in hunne vergadering van 24 Mei 1918.
(get.) dr. P.J.H. Cuypers, afgetreden Voorzitter
Een nieuw tijdperk in de geschiedenis der Nederlandse Monumentenzorg was aangebroken. |
|