Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
6 Het commissieloze tijdperk‘Der Luxus der eigenen Meinung’ Hoe Bismarck die aan hem toegeschreven uitspraak ook bedoeld heeft, letterlijk genomen kon Victor de Stuers zich gedurende meer dan twee decennia er in verheugen, in de weelde van het betrekkelijk ongehinderd kunnen doen gelden van de eigen opvattingen. En dit niet zozeer ten aanzien van de verschillende regeringen, waarmee hij te maken kreeg en waaraan hij tenslotte ondergeschikt was, maar wèl met betrekking tot de wellicht tegenstrijdige meningen die zich bij anderen langzamerhand gingen ontwikkelen. Geen commissie, hoe ook samengesteld, was hij rekenschap verschuldigd; het enige probleem was hoe minister en parlement van zijn goed recht te overtuigen. Hij was in die periode de referendaris, zowel bewonderd en gevolgd als gevreesd en gehaat. Hij was de man die het voor 't zeggen had. Een hoogst singuliere ambtenaar! Ten bewijze de door hem getekende kalender van het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1881 (afb. 211), waarop de structuur van het departement in woord en beeld is weergegeven. We zien de geldkist der Comptabiliteit, de pennelikker in het Binnenlandsch Bestuur, de dronken miliciën en de onderwijzer minimumlijder, ironisch als welgedaan heertje getekend, de man van de Medische Politie met een desinfecteerspuit, de slapende bode der Expeditie, de strop waarin de burger door Zegel en Leges gehangen wordt. Tenslotte zijn eigen afdeling Kunsten en Wetenschappen, uitgebeeld als de kreupele, in lompen gehulde en verhongerde speelman, die om een aalmoes vraagt. Zo zag De Stuers het en hij schroomde niet zijn omgeving en zijn minister van dat jaar, jhr. mr. W. Six, die mening in caricatuur onder de neus te wrijven. Dat de speelman er toen inderdaad slecht voorstond, bleek reeds in hoofdstuk 5. Is hij nù wat bijgekomen?
Het werd, in het bijzonder door De Stuers' toedoen, de grote tijd voor dr. P.J.H. Cuypers. Niet alleen om wat die zelf restaureerde - behandeld werden reeds de St. Servaas te Maastricht, de kerken te St. Odiliënberg en Susteren; de restauratie van het Roermondse Munster ging door tot ongeveer 1890 en vermeld worde nog de tweede restauratie van de Abdijkerk Rolduc te Kerkrade, waar Cuypers het laatgothische koor geheel afbrak en door een romaanse reconstructie verving! Maar ook in verband met de invloed door hem in het algemeen op het restaureren in Nederland uitgeoefend. In 1895 zou architect Posthumus Meyjes - maar om de niet terzake doende reden van Cuypers' katholiciteit - zich over die invloed opwinden (hoofdstuk 5). Dit protest had weliswaar een boosaardig karakter - beter gezegd, was alleen maar dom - het niet kan worden ontkend dat voor De Stuers in zijn ambtelijke loopbaan Cuypers steeds meer ging fungeren als een soort onbezoldigd adviseur in buitengewone dienst. In ann. 30 van hoofdstuk 5 vermeldde ik reeds de brief die Cuypers in 1917 aan minister Cort van der Linden schreef, waarin hij zich beroemde op de 723 adviezen, gedurende 40 jaar aan de regering gegeven. ‘Sedert 1877’, schreef Cuypers, ‘hebben de opvolgende ministers van b.z., bij elke aanvraag om subsidie voor de herstelling van een monument, zich gewend tot den architect der Rijksmuseumgebouwen, om bericht en raad omtrent kunstwaarde, geschiedenis en belangrijkheid der questieuse gebouwen. Was het advies gunstig, dan werd het gebouw op de lijst gebracht der monumenten, door den minister voor subsidie voor de iie Kamer der s.g. aanbevolen. Plannen en teekeningen moesten bij de Regering worden ingeleverd; deze zond ze tot onderzoek aan genoemden architect. Werden de plannen goedgekeurd en was het subsidie verleend, dan kreeg voornoemde architect opdracht, om over de behoorlijke uitvoering te waken. Alvorens elk gedeelte subsidie werd uitbetaald, had hij te | |
[pagina 310]
| |
onderzoeken of de werken genoegzaam en behoorlijk uitgevoerd waren om dit voorschot te rechtvaardigen. Op 't einde van het dienstjaar werd hem nogmaals opgedragen de werken te inspecteren en verslag uit te brengen, of en hoeverre de subsidies konden worden uitbetaald.’ En aan het slot: ‘Aangezien ondergeteekende voor de omvangrijke in deze lijst vermelde werkzaamheden nooit honorarium, slechts vergoeding van reiskosten ontving....’ Het is mij niet mogelijk aan dergelijke blijken van belangeloze toewijding aan de publieke zaak door een man, die zelf een geweldige praktijk moest onderhouden, voorbij te gaan. Ware er nù géén Rijksdienst, dan zou ik mij géén thans levende architect voor de geest kunnen halen, bereid de overheid zó terzijde te staan. De mogelijke ijdelheid, welke in de genoemde annotatie bij de stokoude meester werd gesuggereerd, doet aan diens verdiensten niets af.
211 Kalender Departement Binnenlandse Zaken 1881. Tekening Victor de Stuers
En dat De Stuers, volgens eigen woorden, hem bij tijde duchtig exploiteerde, is al evenzeer begrijpelijk. Deze beide mannen leefden in de ban van een ideaal en gaven geen krimp tot hun dood, toen restaurerend Nederland al lang heel andere idealen was gaan koesteren. In de geschiedenis onzer monumentenzorg is dit duo een voor geen herhaling vatbaar unicum geweest. | |
[pagina 311]
| |
Wat de brief zelve betreft, veel heeft die niet uitgehaald. ‘Gedeponeerd’, staat erop aangetekend... Maar toen kon Victor de Stuers zijn oordeel over het voorlopig Verslag der Kamer ook niet meer uitspreken.
Naarmate de jaren verstreken werd de Kamer wel recalcitranter jegens de referendaris. D.d. 23 april 1884 noteert hij in zijn dagboek (a.v.s.): ‘Vermeulen lid 2e Kamer zeide aan Cuypers dat de Kamer in de secties in reactie kwam. Men vond dat De Stuers allerlei had tot stand gebracht, men apprecieerde, doch vond het te kostbaar. Een ambtenaar mag niet te machtig worden. Hij is almogend door zijn positie en dat is ongewenscht. Hij is niet zoals andere ambtenaren, die langzaam opklommen. Hij heeft zich door zijn talent een maatschappelijke positie geimponeerd en heeft een gevaarlijke macht gekregen. Men zou trachten hem weg te krijgen.’ Te veel talent bij overheidsdienaren kan de officiële, wellicht minder intelligente machthebbers wel eens hinderen... Maar men kreeg hem niet weg. Bovendien, hij stond niet alleen. Behalve van Cuypers had hij het voorrecht te kunnen profiteren van de medewerking van een man, wiens verdiensten te weinig algemeen bekend zijn geworden en die juist in de periode van De Stuers' bewind van veel belang is geweest: Ad. Mulder. Om het oordeel te kunnen horen van iemand, die het lang niet altijd met Mulder eens was - bij de Goudse St. Jan, bij de restauratie van de Haar - heeft het zin Kalf's woorden aan te halen in het jaarverslag 1918 en 1919 van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (dl. 1 pp. 79-81); A.J.M. Mulder was toen onderdirecteur van de Rijksdienst tezamen met dr. E.J. Haslinghuis (benoemd 16 mei 1918). Het verslag: ‘Ik mag niet nalaten hier in het kort de groote verdiensten te herdenken, welke de heer Mulder zich jegens de monumenten verwierf en die de Regering erkende door in 1902 hem den titel te verleenen van de Rijks-Architect voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst en hem te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau. Met ingang van 1 Oktober 1878 werd de heer Mulder aan den dienst der monumenten verbonden door zijn benoeming tot tijdelijk Opzichter-teekenaar bij het College van Rijksadviseurs. Na de opheffing van dit College in 1879, was de monumentenzorg uitsluitend opgedragen aan de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, daarin bijgestaan door den Architect der Rijksmuseumgebouwen, dr. Cuypers, als adviseur, en een aan de Afdeeling verbonden bouwkundige, als hoedanig de heer Mulder - 1 Maart 1881 tot vast Opzichterteekenaar benoemd - werkzaam bleef. Hoofd der Afdeeling was toen (en bleef tot 1901) Victor de Stuers, - πολλῶν ἀντάξιος ἄλλων! -Ga naar eind1 en onder diens leiding werkte en vormde zich dus de heer Mulder. Met den bescheiden titel van Opzichter-teekenaar, eerst in 1902 door dien van Rijks-architect vervangen, en een daaraan-geëvenredigd lage bezoldiging, heeft de heer Mulder hoogst verantwoordelijk werk verricht. Niet alleen met het fotograferen, opmeten en in teekening brengen van tal van monumenten - en daaronder van zoo weidschen aanleg en zoo groot belang als b.v. de o.l. Vrouwenkerk en de St. Servaas te Maastricht, de Groote kerken te Breda, Dordrecht, Goes, Leiden enz. - was hij belast - ook het onderzoeken van gebouwen, die herstelling behoefden, het nazien van restauratie-plannen, bestekken en begrootingen werd hem meer en meer toevertrouwd, terwijl hij ook toezicht hield op de uitvoering van sommige herstellingswerken en in enkele gevallen deze geheel leidde. Heel wat tact heeft de heer Mulder nodig gehad om onverschillige eigenaars van belangrijke gebouwen, die men zoowel onder Gemeente- en Kerkbesturen als onder particulieren vindt, ertoe over te halen om af te zien van verderfelijke sloopings- of verbouwingsplannen, en heel wat geduld om de dikwijls zeer gebrekkige restauratieplannen van minder bevoegde architecten te verbeteren. Zijn werkkring was er een, die, naast groote kennis van onze oude bouwkunst, een onbezweken toewijding vorderde. Men behoeft niet zoo héél veel opmetingen van oude gebouwen te hebben bestudeerd, om te weten, hoezeer daarmede dikwijls de hand wordt gelicht, en dus te waardeeren, met hoeveel ernstig streven naar nauwkeurigheid de heer Mulder hierbij te werk ging en hoezeer hij in zijn teekenwerk daarvan blijk gaf. En eerst wie gelegenheid heeft gehad de verslagen te lezen, door den heer Mulder aan het Departement uitgebracht over den toestand van oude gebouwen, zijne bemoeiingen kent voor de redding daarvan, en zijne opmerkingen over | |
[pagina 312]
| |
ingediende herstellingsplannen, beseft hoeveel onze monumentenschat te danken heeft aan de bekwaamheid en het liefdevol toezicht van dezen bescheiden ambtenaar, die maar zelden genoemd werd en slechts enkele malen iets van de resultaten zijner veeljarige studie in tijdschriften heeft openbaar gemaakt’. Tot zover Kalf, zéér onbevoordeeld - waarvoor mijn gevoelens van waardering onverkort naar hem uitgaan. Ad. Mulder heeft aan het nieuwe Rijksbureau niet meer meegewerkt. Hij was, toen dit bureau zijn werk aanving, met ziekteverlof en kort daarna genoopt de dienst te verlaten. Eervol ontslag werd per 1 februari 1919 verleend; als onderdirecteur werd hij opgevolgd door de heer De Hoog. De woorden van Kalf overdenkend, kan men tot de conclusie komen dat Mulder het schoolvoorbeeld was van de perfecte ‘lastdrager’, alsnog te beschrijven in Entrefilet 4 - ‘bezielde overheid’. Merkwaardig is dat De Stuers Mulder vrijwel nooit noemt in zijn dagboek. Een enkel voorbeeld maar (4 mei 1912) vermeldde ik reeds ten aanzien van kasteel De Haar - hij had de ruïne door Mulder laten opmeten en door hem een schetsmatig restauratieplan laten opmaken (afb. 212, 213, 214). Het feit dat dit plan als overtuigingsstuk aan Van Zuylen werd gestuurd (Cuypers werd eerst later ‘gerecommandeerd’) en dat deze daardoor inderdaad overtuigd werd, zou iets kunnen zeggen over Mulder's capaciteiten; zijn inzichten bleef hij tot het laatst trouw (hoofdstuk 2 ann. 106). Het moet de moeite waard zijn te eniger tijd eens een afzonderlijke studie te wijden aan leven en werk van deze bekwame, in het verborgene werkende en daarbij toch zo bezielde man. Het fotografisch en tekeningenarchief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg beschikt over een schat van gegevens van zijn prestaties. Alleen al de tientallen schetsboeken, gevuld met opmetingen en ontelbare bouwkundige gegevens van monumenten in het gehele land, vervullen elke beschouwer met verbazing over zijn onvermoeide werkkracht en toewijding, zowel in de periode van de Rijksadviseurs als in die van de Beschrijvingscommissie - 1903. Het kan niet anders of De Stuers - en ook Cuypers? - moet op deze assistent wel met vertrouwen hebben kunnen leunen. Dat de hand-schetsen uit het oogpunt van artisticiteit erg overtuigend zijn, kan weliswaar niet gezegd worden (afb. 215, 216, 217). Wanneer men deze vele bladen vergelijkt met de al even indrukwekkende profusie van hetgeen De Stuers tekende, lijkt de kwaliteit van hetgeen de ‘baas’ schetste wel wat hoger te liggen. Lag daarin een reden van De Stuers' stilzwijgen? Maar wat aan bruikbaar materiaal door Mulder bijeen gebracht werd - en daarvan was De Stuers mede afhankelijk - is ronduit ongelofelijk en zijn bouwkundig-technische tekeningen zijn zonder meer prachtig. Eigenlijk zou de studie, waarop ik doelde, mede de verhouding tussen beide mannen moeten omvatten, tussen de briljante sarcastische chef, die alles wat hem maar interessant voorkwam trefzeker wist vast te leggen - behalve monumenten, de portretten, paarden, poezen, honden, landschappen, klederdrachten -, en de diep overtuigde eenvoudige medewerker, die onvermoeid aandroeg, in blad na blad, alles wat hem werd opgedragen en wat hij zelf rondtrekkend ontdekte. Hij moet de meester wel geheel en al toegedaan zijn geweest, getuige zijn pennestrijd met Kalf, bijv. over de Goudse St. Jan, en dat de laatste hem desondanks eerde - en in hem De Stuers - pleit omgekeerd weer voor Kalf, al had die dan ook in 1918 van hem noch van De Stuers ook maar iets meer te vrezen. Zo gecompliceerd kunnen mensen zijn - en Kalf wàs gecompliceerd... Een eventueel onderzoek over de periode 1873-1916 kan niet worden aangevat alvorens het archief van De Stuers volledig zal zijn bestudeerd en de paketten correspondentie, welke hij ontving, na rangschikking zullen zijn aangevuld met wat hij zelf de schrijvers daarvan eerder of later had doen toekomen. Dat zou betekenen onderzoek van veel meer andere particuliere archieven - voor zoveel nog te achterhalen. Dat betekent ook het bewerken der departementale archieven, zowel van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, wellicht ook van c.r.m., waar mogelijk evenzeer een deel der correspondentie terecht is gekomen. En zeker niet minder van het Rijksarchief. Ik meen dat het nù, in dit geschrift, niet op mijn weg kan liggen dit alles nog na te gaan. Het zou om der wille van de beschikbare tijd niet mogelijk zijn, het zou bovendien het onderwerp te zeer eenzijdig belasten en de toch al te uitbundige omvang in niet verantwoorde zin vergroten. Men vergete echter niet dat een boek als dit vele onbeantwoord gebleven vragen | |
[pagina 313]
| |
inhoudt. Een nader onderzoek kan ongetwijfeld de moeite waard zijn; de betrokken periode is een belangrijk en tot dusverre min of meer verwaarloosd element in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Ik bepaal mij er toe dit als een desideratum te vermelden. Tot slot één opmerking. Dat er gedurende een kwart eeuw geen commissie is geweest die zich met de monumentenzorg heeft bezig gehouden, wijte men niet aan De Stuers, als zou deze, van een heerszuchtige ondergrond uit, maar liever alles alleen hebben bedisseld. Hij had zich wel, bij het uiteenvallen van het College der Rijksadviseurs, in die zin uitgelaten dat hij in den vervolge niet meer aan de leiband van een commissie behoefde te lopen, hij was intelligent genoeg om te begrijpen dat deze situatie op den duur niet bestendigd kon blijven. Waar continuïteit geboden is, kan zulk een belangrijke taak, als waarvan hier sprake is,
212 Opmeting ruïne kasteel De Haar (Ad. Mulder). Begane grond
nooit aan één man - sterfelijk als ieder ander - opgedragen blijven. Overvoorde heeft dit duidelijk gezegd, men zie het begin van het volgende hoofdstuk. Neen, de ware schuldige was - en het spijt mij dit in een met regeringssteun uitgegeven werk als variant op een lange klaagzang nogmaals te moeten zeggen - de regering en niemand anders. Een ambtenaar, hoe bekwaam, hoe strijdlustig ook, kan altijd worden gedesavoueerd, kan gevolgd maar ook terzijde geschoven worden. Het was de regering in de laatste decennia van de vorige eeuw wèl zo gemakkelijk niet aan een onafhankelijke commissie toch min of meer gebonden te zijn, in elk geval gemakkelijker met één referendaris te maken te hebben. En De Stuers heeft zich gaarne gevoegd in de constellatie die in 1903 tot stand zou komen en waarvan hij het einde niet meer zou beleven. Men zie daarbij overigens niet over het hoofd, dat ook van particuliere zijde verzet begon te rijzen tegen de uiteraard toch wel eenzijdig uitgeoefende macht van het tweemanschap De Stuers/Cuypers. Zo werd in een in 1895 aan de Tweede Kamer door het bestuur van de | |
[pagina 314]
| |
Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst gericht adres er op aangedrongen ‘dat het onderhoud en de instandhouding van de historische monumenten en gebouwen mocht worden toevertrouwd aan meerdere personen, die in onderling overleg werkzaam zijn (...) niet uitsluitend bestaande uit personen van dezelfde opvatting en inzichten’. Een nieuwe periode kondigde zich reeds aan.
Dat Abraham Kuyper de minister was die, na jaren van onverschilligheid, de noodzakelijkheid van een in belangrijke mate gewijzigd monumentenbeleid inzag, zij nu reeds tot diens eer vastgesteld - al zou de op komende wegen zijnde commissie zich nog niet met het eigenlijke restaureren gaan bezighouden.
213 Opmeting ruïne kasteel De Haar (Ad. Mulder). Gevel
| |
[pagina 315]
| |
214 Opmeting ruïne kasteel De Haar (Ad. Mulder). Doorsneden
| |
[pagina 316]
| |
215 Bartholomeuskerk, Schoonhoven. Schets herenbanken (Ad. Mulder). Te vergelijken met afb. 99
| |
[pagina 317]
| |
216 Martinikerk. Bolsward. Koorbanken
| |
[pagina 318]
| |
217 Martinikerk, Bolsward. Schets detail koorbanken (Ad. Mulder). Het detail is de bovenste groep van de rechtervleugel in het midden op afb. 216
|
|