Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
5 De Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst‘... schoonheid een uit de deugdelijke constructie natuurlijk voortvloeijende eigenschap, niet een daaraan met inspanning toegevoegde weelde’. De inkt waarmee Victor de Stuers' aanklacht werd gedrukt, was nog maar nauwelijks droog of er kwam, zoals hij voorzien had, beweging in de verstarring. Op instigatie van de Minister van Binnenlandse Zaken mr. J.H. Geertsema Czn. werd bij Koninklijk Besluit van 8 maart 1874, no. 14, ingesteld het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Door de regering werd dit College opgedragen, gevraagd of ongevraagd, advies uit te brengen ‘omtrent de maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarna, voor zoo ver zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken en bij te houden;..’ Voorts, ‘... des geraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regeering de noodige voorstellen te doen,...’ Tenslotte, ‘aan haar advies uit te brengen over de plannen en hunne uitvoering betreffende oprigting of herstelling van gebouwen, geheel of gedeeltelijk ten koste van het Rijk ondernomen’. Een trits van drie zeer uiteen lopende taken: monumentenzorg, museumwezen, rijksgebouwen; De Stuers kon voorshands tevreden zijn. Tot adviseurs werden benoemd mr. C. Fock (voorzitter) (afb. 183), dr. C. Leemans (ondervoorzitter), jhr. mr. Victor de Stuers (secretaris), de architecten P.J.H. Cuypers en prof. E. Gugel, de Haarlemse Gemeentearchivaris mr. A.J. Enschedé, de auteur mr. Carel Vosmaer, de schilder J. Weissenbruch en jhr. Ortt.Ga naar eind1 In de loop der jaren vonden enkele mutaties plaats, die hier verder niet ter zake doen. Het College begon niet anders dan de Akademie-commissie had gedaan, nl. met in een rondschrijven van bestaan en bedoelingen blijk te geven. D.d. 6 juni 1874 ging een circulaire uit aan de Provinciale, de Gemeente- en de Kerkbesturen, waarin verzocht werd tijdig mededeling te doen ‘van alle feiten, waarvan de wetenschap voor de zaak onzer geschied- en oudheidkundige monumenten belangrijk kan zijn, zooals slooping, vernietiging, verwaarloozing, restauratie, verkoop van gebouwen, (...) en inzonderheid van muurschilderingen, die dikwijls in onze oude kerken onder de kalklaag verborgen zijn en voor de kennis onzer vroegste kunst van onberekenbaar nut zijn’. Er werd een niet onaanzienlijk aantal correspondenten benoemd (54 per 1 mei 1875), verdeeld over het gehele land, en een tweetal ‘opzigters-teekenaars’ aangesteld. Zo waren de Adviseurs tenminste beter geoutilleerd dan hun voorgangers. Natuurlijk was er wel weer geharrewar over geld, over ‘klein geld’. De adviseurs kregen eerst reis- en verblijfkosten vergoed in de derde klasse, maar werden later tot de tweede klasse opgetrokken; de beide tekenaars bleven in de derde. De correspondenten kregen echter in het geheel geen vergoeding, kennelijk uit vrees voor ‘misbruiken’. Tot wijziging van deze regeling was de Minister niet te bewegen, alleen ‘vergoeding voor uitgaven van opmetingen en tekeningen werd toegestaan’ (1 april 1875). De Adviseurs moesten dan ook een beroep doen ‘op de welwillendheid en vrijgevigheid der Correspondenten’ en hen uitnodigen ‘in het belang der zaak op eigen kosten de reizen te ondernemen, welke hun niet van Rijks wege vergoed worden’. Men was wel iets royaler dan eertijds, niet zo heel veel...
De Rijksadviseurs hebben van hun werkzaamheden maar twee verslagen uitgebracht, van de periodes 8 maart 1874-1 juni 1874 en i juni 1874-1 mei 1875. Ten aanzien van de monumentenzorg betroffen deze 4 categorieën: rijksgebouwen, gemeentelijke gebouwen, gebouwen van kerkelijke gemeenten en gebouwen toebehorende aan corporatiën of particulieren. Gewezen werd op de slechte toestand waarin sommige rijksmonumenten verkeerden, met | |
[pagina 268]
| |
name een belangrijk object als de kloostergang bij de Utrechtse Dom, geschetst als verkerende in ‘een treurige toestand van verwaarloozing’. Ernstiger zag het er uit voor de aan het Rijk behorende Grote Kerk te Veere. De Ned. Hervormde Kerk aldaar, die zelf reeds over een ruim voldoende groot gebouw beschikte, wenste de oude kerk van Domeinen te kopen. Domeinen vroeg f 1.403, -. Men verkeerde aanvankelijk in het ongewisse over hetgeen de Herv. Gemeente hiermee voor had. ‘Het raadsel werd opgelost’, aldus het verslag, ‘toen de Adviseurs vernamen, dat de kerkelijke gemeente de Groote Kerk met geen ander doel begeerde, dan om die te sloopen, en dat men er op rekende ongeveer f 25.000, - uit de afbraak aan lood, ijzer, steen, hout enz. te verkrijgen’. Men weet niet waarover zich meer te verbazen, over de onbeschaamdheid der adspirantkopers of de onnozelheid van Domeinen.
183 Mr. C. Fock. Caricatuur door Victor de Stuers, 1879
| |
[pagina 269]
| |
Van beide partijen kan nù, naar gehoopt, gezegd worden dat zij die karakteristieken verloren hebben... Dank zij het feit dat het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam zich tot de Tweede Kamer wendden, ging de transactie niet door, maar het voornemen kenmerkte de mentaliteit. Met de gemeentelijke gebouwen lag de situatie moeilijker. Er bestond geen enkel recht van ingrijpen; alles moest vragenderwijs en door overreding worden bereikt. Twee kwalijke gevallen dienen gememoreerd. Vooreerst het slopen van de Vleeschhal te Rotterdam (afb. 184), die plaats moest maken voor een nieuwe hal volgens ontwerp van... W.N. Rose, het lid der voormalige Akademie-commissie en toen nog adviseur der gemeente. Alle pogingen
184 Vleeshuis, Rotterdam
| |
[pagina 270]
| |
waren vruchteloos en Adviseurs merkten op: ‘Voor Rotterdam inzonderheid, dat zoo weinig gebouwen bezit welke aan zijn verleden herinnerenGa naar eind2, ware het behoud der Vleeschhal wenschelijk’. Het enige resultaat was de toezegging aan Adviseurs dat zij ‘de gebeeldhouwde steenen en de noodige photographieën’ zouden krijgen. Het drama van de Hoogewoerdspoort (afb. 185, 186) te Leiden was nog pregnanter. Het gemeentebestuur wilde tot sloping overgaan - na de vele reeds gesloopte poorten; zie hfdst. 3, ann. 14 - onder pretext dat de bouwvalligheid grote kosten van herstelling zou vorderen en dat op de vrijkomende grond woningen zouden kunnen worden gebouwd. Bij de behandeling merkte een gemeenteraadslidGa naar eind3 op, dat ijveren voor het behoud van de poort ‘een overdreven kunstliefhebberij’ was, waardoor ‘de speculatie om te bouwen niet moest worden
185 Hoogewoerdspoort, Leiden. Plattegronden
| |
[pagina 271]
| |
belemmerd’. Adviseurs wendden zich een- en andermaal tot de raad, die echter op 25 juni 1874 met 12 tegen 8 stemmen tot afbraak besloot. Ietwat ironisch werd tevens besloten Adviseurs te bedanken ‘voor de betoonde belangstelling.’Ga naar eind4 De kerkgebouwen waren voor Adviseurs uiteraard een zeer belangrijke groep. ‘De meeste dezer kerken’, schreven ze, ‘worden intusschen òf op bedroevende wijze verwaarloosd, òf op niet minder betreurenswaardige manier onderhouden’. Ze weten dit aan ‘het verval van den goeden smaak’, aan ‘den gebrekkigen toestand van de financiën der meeste kerkelijke gemeenten’, maar ook - en hier legden ze de vinger op een wel zeer wonde plek - aan ‘de hoogst gebrekkige opleiding der metselaars en timmerlieden, die onder den titel van architectGa naar eind5
186 Hoogewoerdspoort, Leiden. Gevel en doorsneden
met de instandhouding niet alleen van dorpskerken, maar dikwijls van belangrijke monumenten worden belast’. Ze somden verschillende vaak voorkomende verminkingen op: ‘Kunstig en stevig geconstrueerde houten kappen worden vervangen door platte gestucadoorde plafonds, waarvan het model aan een concertzaal van den derden rang ontleend schijnt...’; het ‘uitwendig bedekken van de kerken met een dikke laag Portlandsch cement’ - in de ogen van De Stuers waren de ‘plasteraars’ een uitermate laag staand soort individuen. Adviseurs vielen voor dit alles maar weer terug op het oude woord ‘wandalisme’. Ongelukkig was het in dit verband dat sinds 1868 het k.b. van 23 augustus 1824 (Stbl. 45) was ingetrokken, waarbij voor het stichten, herbouwen of vertimmeren van kerken ‘'s Konings toestemming verlangd werd, even als voor het losmaken, wegnemen of vervreemden van kunst- | |
[pagina 272]
| |
voorwerpen of van historische monumenten in de kerken geplaatst’. Dit hing samen met de politieke ontwikkeling in ons land, maar het wonderlijke was dat het k.b. in België na de scheiding van kracht was gebleven en aldus daar aan de overheid een niet onbelangrijke zeggingschap verleende. De uitslag der bemoeiingen bleef dus geheel afhangen van bij kerkvoogden al dan niet aanwezige goede wil. Behoorlijk overleg had plaats bijv. ten aanzien van de o.l. Vrouwekerk te Breda en de Martinus te Doesburg. Maar verminking der o.l. Vrouwekerk te Eelde (afb. 187, 188) was niet te voorkomen, ondanks de bereidverklaring van Adviseurs kosteloos de tekening te leveren ‘voor een kap, waarvan de constructie in harmonie zou zijn met den stijl der kerk’. Het werd inderdaad een plafond als van een concertzaal van de derde rang. Een
187 Kerk, Eelde
kwalijk voorbeeld was ook de Utrechtse Jacobskerk, waar alleen gebrek aan fondsen verhinderde dat men een ijzeren kap, rustende op ijzeren kolonnetten, zou maken, ‘volkomen gelijk aan de kappen, welke men in groote spoorwegstations aantreft’, en waar in een hoek der kerk een kosterswoning werd ingericht. Soms was er tegenslag, te beschouwen als een ‘Act of God’. Het kerkbestuur van de ‘Pieter- en Pauluskerk’ te Brouwershaven had te kennen gegeven voor herstellingen een rijkssubsidie te willen aanvragen. Adviseurs moesten rapporteren en besloten ‘een onderzoek in loco in te stellen’. Uit het verslag: ‘In de laatste dagen van December 1874 begaf zich een Commissie naar Brouwershaven, doch zij werd op weg door sneeuw en ijsgang verhinderd die plaats te bereiken’. Men stelle zich het beeld voor: de wegen door sneeuw onbegaanbaar voor de koets, de oversteek naar Schouwen-Duiveland door ijsgang onmogelijk. En dan ergens onderweg stranden. Wij, met onze gemakkelijke communicatiemiddelen, kunnen ons nauwelijks indenken wat het deze pioniers kostte hun werk te doen (afb. 189). Ze hadden dan wel niet, als Mérimée op zijn lange inspectie-tochten in de Franse dorpslogementenGa naar eind6, te lijden van ongedierte, maar hun taak eiste ook in onze ogen ongekende fysieke inspanningen, waarbij dan nog alle teleurstellingen, alle mislukte missies, op de koop toe genomen moesten worden. Adviseurs hechtten, als gezegd, groot belang aan de kerkelijke muurschilderingen, meestal | |
[pagina 273]
| |
sinds de hervorming onder witsel of pleister bedekt en vaak verloren gaand bij het ondoordacht verwijderen van die lagen. Hierbij viel gelukkig niet te klagen over medewerking der kerkbesturen, eerder over ‘den moedwil der werklieden’ die, tegen de orders in, de pleister ongestoord weghakten. Dit was dan ook geen bedrijf voor ‘werklieden’. Een anecdote van onvervalste 19e eeuwse protestantse signatuur was de reactie van het bestuur der Hervormde Mariakerk te Dinxperlo, dat geen bezwaar had tegen conservering en herstelling der schilderingen, mits die ‘in het choor met een gordijn bedekt werden’. Opdat geen zielen zouden afdwalen bij het zien van de apostelen Thomas en Philippus en de heiligen St. Antonius Abt en St. Rochus. Het is mij
188 Kerk, Eelde. Interieur
niet bekend of de grote schildering op de torenwand, de legende van St. Christoffel, toen ook al werd blootgelegd. Slechts korte beschouwingen werden gewijd aan gebouwen behorende aan corporatiën en particulieren. Van deze vermeld ik het huis op de Plaats naast de Gevangenpoort te 's-Gravenhage. De overheid had hierin zeggingschap omdat de Minister vergunning moest geven tegen de poort te bouwen en dit slechts deed onder voorwaarde dat het huis ‘volgens een door de Regeering goedgekeurd plan zou opgetrokken worden, en het uitwendige van het huis nimmer veranderd werd. Het ingediende plan werd door de Adviseurs gewijzigd en met het poortgebouw in harmonie gebracht’. Deze ‘harmonie’ tussen neo-Gothiek en authentieke Middeleeuwen doet duidelijk de hand van Cuypers herkennen (afb. 190). Juist de opvatting die door een latere generatie ten felste zou worden bestreden. Maar hoe zou een ‘modern’ gebouw wellicht gedetoneerd hebben? Martinus Nijhoff was daar niet zo bang voor, toen hij in ‘De pen op papier’ over deze aanbouw schreef: ‘Dit torentje, ofschoon iets uitspringend, vormt een geheel met de Gevangen Poort en het theehuis; het heeft mij altijd geërgerd als een wansmakelijk product dat, in stede van in zijn moderniteit sterk en oprecht te contrasteren, zich als een nagemaakte antiquiteit bedriegelijk aan het belendende Gevangen Poort-complex assimileert’ (Verzameld werk, deel 2x, p. 1075). Ware de dichter nog in leven, ik zou hem mogelijk hebben durven vragen of de ombouwing | |
[pagina 274]
| |
van het Goudkantoor te Groningen (afb. 191, 192), wèl duidelijk in moderniteit met het oude juweel contrasterend, meer naar zijn smaak zou zijn geweest; of het nieuwe raadhuis samen met het Maarten van Rossem-huis te Arnhem? (afb. 193, 194, 195) Maar wellicht had hij daarop onomwonden bevestigend geantwoord. Schreef hij niet in ‘Vragen en antwoorden 1’ ‘Bovendien, ik houd van het Amstelstation als van alles wat van mijn tijd is’ (dl. 2x, p. 923)? Welnu, ik dan niet - tenminste niet van alles...Ga naar eind7
Er zijn hoofdstukken in de verslagen, die voor een beschouwing over de monumentenzorg - voor zoveel dit de gebouwde monumenten betreft - niet van belang zijn, hoe belangrijk op zichzelve ook.
189 ‘L'inspection des monuments historiques’, tekening van Viollet-le-Duc. (Met toestemming van de uitgever A. & J. Picard, Paris, overgenomen uit Paul Léon, La vie des monuments français)
Ze betreffen de opsporing, de inventarisering en de verzameling van ‘voorwerpen, belangrijk voor de Vaderlandsche geschiedenis en kunst’, ze betreffen dus het museumwezen. Wat wèl vermeld moet worden, al gaat het daarbij ook niet in strikte zin over de monumenten, zijn enkele gegevens uit het hoofdstuk over ‘adviezen omtrent de plannen en hunne uitvoering betreffende de oprigting van gebouwen, geheel of gedeeltelijk op kosten van het Rijk ondernomen’. Adviseurs hadden het recht, projecten voor bijv. pastorieën, kerken, e.d., met rijksbijdragen gebouwd, te corrigeren en meenden daaraan de plicht voor de bouwheren te moeten vastknopen, die correcties ook in acht te nemen. Met klem werd jegens de Minister van Financiën betoogd dat bij dergelijke verbeteringen in de eerste plaats gestreefd werd naar deugdelijke constructies en niet naar het aanbrengen van ‘versieringen’. Reeds was door de Commissie van Rapporteurs uit de Kamer, bij de behandeling der begroting 1875Ga naar eind8, het vertrouwen uitgedrukt ‘dat het opvolgen van de wenschen der Adviseurs in geen geval tot voorwaarde van het aan kerk of pastorie te schenken subsidie zou worden gesteld’. Adviseurs sprongen direct op de ketting. ‘Alleen hij, die de plannen, welke dergelijke aanvragen vergezellen, heeft gezien, kan zich een denkbeeld maken van de onbeschrijfelijke gebrekkigheid, welke deze ontwerpen meestal kenmerkt’. En zeker stelden zij geen eisen ‘die tot groote kosten en uitgaven van weelde moesten leiden’. De Minister reageerde door zijn bereidheid uit te spreken de mening van Adviseurs steeds te vragen, doch het opvolgen dier adviezen niet als eis te stellen voor het geven van subsidie. En dan Adviseurs weer, die de gelegenheid aangrepen een algemene les in de architectuur uit te delen, zich daarbij getrouwe volgelingen van Viollet-le-Duc tonend. Sprekend over ‘de eischen der schoone bouwkunst’, merkten ze o.m. op: ‘Deze eischen toch brengen volstrekt niet als een noodzakelijk gevolg een aantal kostbare ornamenten met zich mede; om daaraan te voldoen is het slechts zaak deze hoofdwetten na te leven: dat niets in een gebouw worde aangebracht wat niet door de constructie daarvan gemotiveerd wordt; | |
[pagina 275]
| |
...’ Voor een bekwaam deskundige ‘is schoonheid een uit de deugdelijke constructie natuurlijk voortvloeijende eigenschap, niet een daaraan met inspanning toegevoegde weelde’. Deze principes zouden de grondslagen blijven van Cuypers' architectonisch geweten en wanneer de bouwkunst zich dan, weer later, zal hebben los gemaakt van de neo-stijlen, wanneer Ruskin's woorden uit The Lamp of Obedience, ‘The forms of architecture already known are good enough for us, and for far better than any of us’, zullen zijn verklonken en vergeten, staat in Nederland Berlage aan de horizon, de komende doctor even principieel als de scheidende. In het laatste hoofdstuk ‘Beschouwingen betreffende plannen tot herstelling van gebouwen,
190 Gevangenpoort met aangrenzende neo-Gothische toren aan de Plaats, Den Haag. Links de nu afgebroken sociëteit Place Royale (zie ook: W.A. Braasem en Johan Schwencke, “Van Haagse dingen die voorbij zijn”, pp. 78, 79. Amsterdam 1969)
geheel of gedeeltelijk op kosten van het Rijk ondernomen’, werden nog enkele behartenswaardige uitspraken gedaan ten aanzien van aan met een restauratie belaste architecten te stellen eisen. ‘De meeste aandacht moet er aan gewijd worden, de primitieve vormen aan al de deelen van het gebouw weêr te geven, voor zoover de tegenwoordige bestemming van het monument dit niet geheel onmogelijk maakt’. Hieruit spreekt weer duidelijk het stijlkundig purisme, het streven zich als tijdgenoot van de oorspronkelijke ontwerper te gedragen. Daarvoor is kennis nodig: ‘Zoowel voor goede herstellingen en voor een verstandig onderhoud is het noodig, dat de bouwmeesters zich met ijver toeleggen op de studie der oude architectuur, een studie, waardoor zij niet alleen vroegere vormen en ornementatie kunnen | |
[pagina 276]
| |
191 Goudkantoor, Groningen
| |
[pagina 277]
| |
leeren kennen, maar ook vooral een schat van constructieve beginselen verzamelen, waarvan vaak de ondervinding leert, dat de toepassing nog heden ten dage nuttig kan zijn’. Men kan, dit lezend, er niet omheen - het is even een zijsprong - daarbij te denken aan het huidige architectuuronderwijs, en ik bepaal mij daarbij ter beperking tot dat aan de afdeling Bouwkunde der Technische Hogeschool te Delft. Vroeger - de jonge kemphanen mogen 't me vergeven wanneer ik dan m'n eigen ervaring, van een halve eeuw geleden!, in 't geding breng - vroeger bestond er geen onderwijs in het restaureren als specialisme. Men werd getraind in de toenmalige wijze van ontwerpen en in wat met wellicht wat meer recht dan nu vormleer werd genoemd (v.d. Steur) en kon daarnaast de colleges bijwonen van de op traditionele wijze behandelde geschiedenis der architectuur (Evers) en de decoratieve
192 Goudkantoor, Groningen (zoekplaatje)
kunsten (Sluyterman), benevens -facultatief - de algemene kunstgeschiedenis (Gips), alsmede de oefeningen in handtekenen (Gips) en boetseren (Odé). De technische, constructieve zijde van het vak met de voorafgaande theoretische basis laat ik, als hier niet terzake doende, buiten beschouwing. Aan sommige dier colleges en oefeningen bewaar ik de meest saillante herinneringen, geef daarnaast echter toe dat een dergelijke methodiek voor de moderne, steeds meer gecompliceerd wordende maatschappelijke omstandigheden, in bepaald opzicht niet langer kan voldoen. Een historisch gebouw, om me daartoe te bepalen, is, zoals ik reeds eerder betoogde, méér dan een met meer of minder kunstzinnig vermogen gecomponeerd object, samenstel van aan een bepaalde ‘stijl’ inhaerente details. Het is - en dat kwam ‘vroeger’ eigenlijk nauwelijks ter sprake - mede een uitdrukkingsvorm van de maatschappelijke structuur, het ‘stenen boek’ waarin de geschiedenis der mensheid zo duidelijk zou zijn te lezen. Wie bijv. het Trippenhuis alleen maar beschouwt als een belangwekkend compositieschema en daarachter niet de macht van onze 17e eeuwse oligarchie ziet oprijzen, geeft blijk van een tekort aan inzicht. Waarbij ik overigens opmerk dat | |
[pagina 278]
| |
mannen als Burckhardt en Huizinga, wier papieren bij sommige ‘progressieven’ tegenwoordig niet meer zo hoog genoteerd staan, voor dergelijke relaties wel degelijk oog hadden, de feitelijkheid daarvan onderkenden, zonder echter zich aan een kritische beoordeling van dat maatschappijbeeld te buiten te gaan. Zij constateerden. Het zou alleen maar bekrompen zijn de waarde van het object in eerste instantie te toetsen aan de eigen huidige maatschappelijke of politieke opvattingen, zoals de Chinezen, die Beethoven en Schumann terzijde schuiven als zijnde kunstenaars, ‘in dienst’ geweest van de gehate bourgeoisie. En daarom is voorzichtigheid geboden, opdat in het kader van de architectuurgeschiedenis sociaalpsychologische, antropologische, politieke en economische disciplines geen al te preponderante plaats gaan innemen. De schoonheid - we spreken over architectuur toch ook nog als
193 ‘Duivelshuis’ (Maarten van Rossemhuis), Arnhem. Vóór de nieuwe toevoegingen
over een kunstuiting, of zou dat achterlijk zijn? - komt dan wel wat teveel in 't gedrang. Maar negeren kan men die factoren zeker niet en het vraagstuk is de man te vinden, in staat de feitelijke architectuurgeschiedenis met de maatschappelijke achtergronden der betrokken perioden zó te combineren dat ook een modern werkende architect (hoe dat woord ‘modern’ dan ook op te vatten) daarvan kan profiteren. Mogelijkheden voor verwarring zijn ruimschoots aanwezig. Een der - nog steeds! - modernste gebouwen van Nederland, het gebouw van Van Nelle te Rotterdam, werd voor een bij uitstek ‘kapitalistisch’ bedrijf gebouwd, evenals bijv. het Chilehaus te Hamburg. Terwijl in het bolwerk van het theoretisch Marxisme (hetgeen overigens iets anders betekent dan praktische progressiviteit), Moskou, het hoofdgebouw der universiteit zulk een lomp beeld werd van ouderwets machtsvertoon en slecht begrepen traditionalistische vormgeving, dat men dit eerder in een Z.-Amerikaanse dictatuurstaat zou verwachten. Maatschappij en kunst lopen nu eenmaal | |
[pagina 279]
| |
vaak niet parallel. De soms maar moeilijk leesbare discussies over dat onderwerp aan de afdeling Bouwkunde, waarvan ik enige inzage kreeg, geven blijk van deze gesignaleerde verwarring. Het is te hopen dat al dat praten op een goed resultaat uitloopt. Wèl is het belangrijk dat in Delft het vak ‘restaureren’ sinds korte tijd als een volwaardig element aan het ganse patroon van kennisverwerving is toegevoegd. Op 4 april 1973 sprak dr. ir. C.L. Temminck Groll zijn inaugurele rede uit - ‘Een introductie voor de restauratie’ - bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar met de leeropdracht ‘restaureren’. Zowel de aanvulling met dat vak als de keuze van de docent voorzagen in een lacune, omdat aldus een der witte raven aan 't woord kon komen, die de professionele architectuur
194 Duivelshuis en Stadhuis, Arnhem
geschiedenis èn de professionele kennis van het bouwvak vermag te combineren; die bovendien een belangrijke praktijk als restaurateur meebracht. Ik acht deze jonge loot aan de oude stam voor onze monumentenzorg van grote betekenis. Vooral ook omdat bleek dat Temminck Groll de stedebouwkundige aspecten zeker mede in zijn beschouwingen wil betrekken. En in het bijzonder, omdat hij in één regel van een beschouwingswijze blijk gaf die mij uit het hart is gegrepen: ‘Wat in het ene geval goed is, kan funest zijn ineen ander’. Voorlichting in die ondogmatische zin kan het blikveld van leerlingen alleen maar verruimen (is het nog geoorloofd het woord leerlingen te gebruiken?).
Zelfs wie niet van plan zou zijn zich later met restaureren te gaan bezig houden, vergete nooit - bij elke ingewikkelde problematiek waarmee de moderne architect geconfronteerd wordt - wat hij te danken heeft aan wie hem vóórgingen. Hij moet vooruit zien, maar het | |
[pagina 280]
| |
zo nu en dan het hoofd omwenden om zich van de continuïteit der geestelijke ontwikkeling bewust te blijven, is voor een gezonde moderne activiteit onontbeerlijk. Bij al zijn prestaties was het College van Rijksadviseurs bepaald niet een hechte eenheid. De Stuers en Cuypers vormden een steeds sterker wordende vaste kern, maar tussen hen en verscheidene andere leden groeide een controverse die uiteindelijk tot een uitbarsting zou leiden.Ga naar eind9 De tegenstellingen hadden ten dele een persoonlijk karakter, lagen echter in belangrijke mate veel dieper, waren - zoals men dat heden ten dage uit den treure pleegt te noemen - van levensbeschouwelijke aard. Er ontstond al spanning toen op instigatie van Minister Heemskerk in 1875 een afzonderlijke afdeling Kunsten en Wetenschappen aart het Departement van Binnenlandse Zaken werd ingesteld, met De Stuers aan het hoofd als
195 Duivelshuis en Stadhuis, Arnhem
referendaris. Dit was wel het belangrijkste evenement op het gebied der monumentenzorg in de vorige eeuw, een daad van wijs beleid en een teken van groeiend beter begrip, een keerpunt dat ons eeuwfeest ten volle rechtvaardigt. Tot dan waren k. en w. bij de afdeling Onderwijs ondergebracht en dit geheel werd te omvangrijk geacht om door één man te worden beheerd. De keuze van De Stuers op deze plaats was gelukkig en eigenlijk vanzelfsprekend. Wat wèl kan verbazen - er is al eerder op gezinspeeld - dat hij een leidinggevende, maar toch subalterne ambtenaarsfunctie wilde aanvaarden. Hij kon zich verzekerd weten van een onafhankelijke belangrijke carrière en verkoos in de rijen te schuiven der ministeriële dienaren. Alweer een merkwaardige analogie met Mérimée, evenals hij bij voorbaat bestemd voor persoonlijk excelleren in de voorste gelederen en zich toch, als Inspecteur-Général, in het ambtelijke onder een Minister plaatsend. Dit zonder aarzeling aantrekken van het kleed der dienstbaarheid kan niet anders verklaard worden dan door een bij beide mannen hartstochtelijk levende liefde voor de in de monumenten uitgedrukte geschiedenis van hun land. ‘The history of architecture is the history of the world’, had Welby Pugin gezegd, en zo zagen beiden het, al was Mérimée reeds drie jaar gestorven vóór De Stuers | |
[pagina 281]
| |
‘Holland op zijn smalst’ schreef. Wij kwamen in de vorige eeuw nu eenmaal wat achteraan. Daarbij moet niet worden vergeten dat beide ambtenaren konden profiteren van de samenwerking met de belangrijkste architect van hun tijd en hun land, Viollet-le-Duc en Cuypers. Zo droeg alles ertoe bij dat ze van hun taak meer konden maken dan een normale inspecteur en een normale referendaris zouden hebben gedaan, dus zowel dank zij hun karakter-eigenschappen als de omstandigheden. De medaille heeft haar keerzijde; naarmate De Stuers aan invloed won, wekte hij ook meer weerstand op. En dit dus zeker toen hij referendaris was geworden, het secretariaat van Rijksadviseurs had neergelegd, maar wel lid van het College bleef. Voorzitter Fock, toch al geen groot vriend van De Stuers, was kennelijk wat gepikeerd over de instelling van
196 Omgeving Vijverberg en Gevangenpoort, Den Haag, 1764
de nieuwe afdeling aan het Ministerie en vond dat het College eigenlijk geen taak meer had. Ten onrechte: de combinatie van een Commissie met enig ambtelijk bureau heeft juist veel later bewezen voortreffelijk te werken; dit echter kòn Fock nog niet voorzien. En al had De Stuers in ‘Holland op zijn smalst’ de Akademiecommissie ook uitbundig geprezen, het is niet aan te nemen dat twee in wezen zo verschillende karakters als hij en Leemans in nauwer contact op den duur niet zouden botsen. Vooral ook omdat hun belangstelling anders geaard was: De Stuers, de erudiete amateur-aestheticus, Leemans de niet minder erudiete professionele archaeoloog en filoloog. Hun conflict zou zich eerst later - en niet eens op het eigenlijke arbeidsterrein van de monumentenzorg - openbaren. In het College zelf bestond echter een andere bron van onenigheid, eerst nog verholen, in latere jaren duidelijk aan het daglicht tredend: het rooms-katholicisme van De Stuers en Cuypers. En hierin kwam de eerste te staan tegenover Carel Vosmaer (afb. 197). Landen als Engeland en Nederland hebben nog tot in onze eeuw - de schoolboekjes mogen er van getuigen - als dragers van een bij uitstek protestants geestesmerk gegolden. Dat in beide landen - in Engeland weer wat eerder dan bij ons - het katholicisme zich opnieuw begon te ontplooien en een intensiever invloed op het volksleven kreeg, vervulde veel trouwe protes- | |
[pagina 282]
| |
tanten met afgrijzen.Ga naar eind10 Het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in 1853 was voor hen een teken aan de wand (Thorbecke, ‘heulend met de paus’) en al wat bijv. Alberdingk Thijm in de Dietsche Warande en elders schreef, stelde hen zeker niet gerust. En daar zetelde dan in het College van Rijksadviseurs het hechte tweemanschap De Stuers-Cuypers, beiden goed katholiek, Cuypers bovendien nog met de zuster van Thijm getrouwd. Moest Nederland op het gebied der monumentenbescherming ook al onder het roomse juk door? Voor Vosmaer was deze gedachte een gruwel. ClassicusGa naar eind11 en vrijzinnigGa naar eind12 in hart en nieren, was hij in de loop der jaren wantrouwen gaan koesteren tegen de excessieve verering der Middeleeuwen, waarachter de duivel van het papisme wel op de loer moest liggen, en ver-
197 Mr. Carel Vosmaer
| |
[pagina 283]
| |
moedde hij in de combinatie van referendaris en bouwmeester het dreigende gevaar van een overheersend ultra-montanisme. Iets van de achtergrond van hetgeen zich in die dagen afspeelde moet hier wel worden gereleveerd, waartoe enkele aanhalingen uit prof. dr. L.J. Rogier, ‘De Katholieke Kerk sinds 1795’.Ga naar eind13 ‘Sinds de Franse revolutie een dolerende kerk, die, wereldvreemd en vijandig jegens alwat modern was, in eeuwig protest tegen de geesel der eeuw leefde, scheen de katholieke kerk een vesting in altijd-durende staat van beleg’. (p. 316). Het herstel der bisschoppelijke hiërarchie had tot gevolg dat de kerk een isolementspositie ging innemen, waardoor, aldus Rogier, de vervreemding van de moderne cultuur als een deugd werd voorgesteld. De Nederlandse clerus ‘gevormd in zorgvuldig omheinde pépinières, waarin van de wereld en haar ongelovige wetenschap slechts zoveel doordrong als nodig scheen voor een vastberaden bestrijding’ (p. 317), was daaraan in hoge mate debet. Door weinigen werd contact met ‘andersdenkenden’ onderhouden (o.m. door de eerste bisschop van Haarlem, mgr. F.J. van Vree, en Alberdingk Thijm). Van de andere kant koesterde het ‘protestantse volksdeel’ een diep ingevreten wantrouwen jegens de katholieken. Rogier: ‘Het anti-papisme was lang een onsmakelijke werkelijkheid in ons nationaal verkeer, ook in het culturele. Wat auteurs van gezag zich nog omstreekt 1870 in hun schrijven over hun katholieke landgenoten veroorloofden, klinkt vandaag bijna verbijsterend. De Leidse hoogleraar J.Th. Buys (sedert 1865 mede-redacteur van De Gids, t.) zette in een wetenschappelijk opstel in De Gids uiteen, dat een verstandig man nooit aan een katholiek zijn vertrouwen kon schenken, en het wemelde van verder heel fatsoenlijke lieden, in wie de onverwoestbare overtuiging leefde, dat het simpel katholiek zijn iemand behoorde uit te sluiten van hoge en bepaald van unieke functies (...) daarvan was niet alleen het befaamde “denkende deel der natie”, maar ook de man in the street diep in zijn hart overtuigd’ (pp. 318, 319). Men kan, dit overdenkende, begrijpen welk een latente bron van conflicten de aanwezigheid van twee roomse prominenten in het gezelschap der Rijksadviseurs was. De onweerlegbare capaciteiten van Cuypers, de onbetwistbare machtspositie van De Stuers - die bovendien zeker niet van plan was die eindelijk verworven macht niet te doen gelden - gaven aan het wantrouwen steeds nieuw voedsel. Ik ben het niet met Rogier eens wanneer hij Cuypers kwalificeert als ‘de ultra-montaan, die het Rijksmuseum bouwde’; eerder met De Stuers - zèlf helemaal geen ultra-montaan - die over Cuypers schreef: ‘Op godsdienstig gebied, godsdienstig en gemoedelijk christen, doch breed in zijn opvattingen en verdraagzaam jegens andersdenkenden...’.Ga naar eind14 Zolang nu Cuypers zich bezig hield met zijn grote restauraties, zolang hij voor eigen kring nieuwe kerken bouwde in de stijl die in grote delen van West-Europa wel geadopteerd scheen, was dit voor de niet-katholieken nog geen reden tot onrust. En zelfs wilden andersdenkenden hem wel steunen bij zijn plannen gestalte te geven aan de omgeving van de H. Hartkerk aan de Vondelstraat te Amsterdam. Toen echter de bouw van een Rijksmuseum aan de orde kwam - een allerbelangrijkst publiek gebouw - was openlijke oppositie niet meer te vermijden. Na een prijsvraag in de jaren '60, die bij gebrek aan fondsen geen reële gevolgen had en waarbij Cuypers wel een premie, niet de prijs kreeg, werd - Thorbecke was in '72 overleden en kon niet meer opponeren - aan ieder der architecten Cuypers te Amsterdam, Vogel te 's-Gravenhage en Eberson te Arnhem in 1875 opgedragen een museumplan te ontwerpen; het ontwerp van Cuypers - zij het niet volgens zijn oorspronkelijke intenties - werd gekozen en bij k.b. van 12 juli 1876 werd hem de opdracht verleend. Eigenlijk was het nog vlug gegaan; in het derde jaar nadat De Stuers op de deplorabele staat der rijksverzamelingen had gewezen, kon in Amsterdam het werk beginnen. Maar toen barstte de bui dan ook los en liep een deel der natie te hoop tegen de roomse bouwmeester (afb. 198).Ga naar eind15 De Stuers was te intelligent om de gevaren te onderschatten en te strijdvaardig om de vijand werkeloos af te wachten. En zo schreef hij, in december van het volgend jaar, in De Gids ‘Een bouwkunstig spook’. Hij ging niet diep in op de tegenstellingen tussen de religieuze opvattingen, maar richtte zijn geschut op de zwakste, minst intelligente stelling der tegenstanders, de bewering nl. dat - mede door zijn toedoen - officiële gebouwen in middeleeuwse stijl zouden moeten worden opgetrokken om aldus de penetratie van het ultra-montanisme te vergemakkelijken. Hiervan moet wat uitvoerig gewag worden gemaakt, omdat een direct gevolg de opheffing | |
[pagina 284]
| |
van het College van Rijksadviseurs was en omdat de methodiek van het restaureren ermee samenhing. De Stuers: ‘Er wordt namelijk geschreven, dat de rijksgebouwen waarvan stichting ondernomen of voorbereid is, alle op hoog bevelGa naar eind16 worden opgetrokken in middeneeuwschen of oud-hollandschen stijl; dit feit wordt verder voorgesteld als te zijn een betreurenswaardige neiging der Regeering om terug te keeren tot middeneeuwsche toestanden in het algemeen, eene neiging die te wijten is aan den invloed van sommige mannen, wier geheim doel het is door middel van openbare gebouwen in middeneeuwschen of oud-hollandschen stijl het (Nederduitsch Hervormde deel van het) Nederlandsche volk tot de Roomsch-
198 Spotprent op de opening van het Rijksmuseum. J. Holswilder in De Lantaarn 1885. V.l.n.r.: De Stuers, Alberdingk Thijm, Cuypers. Zie ook: Corn. Veth, ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur, p. 246
| |
[pagina 285]
| |
Katholieke kerk terug te voeren; immers... de middeneeuwsche of oud-hollandsche bouwstijl is die van het Ultramontanisme’. Er van uitgaande dat de tegenpartij dit alles zou hebben beweerd - en later zou blijken dat dit wel zowat klopte - was het voor De Stuers gemakkelijk zijn batterijen zich op zulk een geëxponeerd doel te laten inschieten. Allereerst het dwaze over één kam scheren van middeleeuws en oud-hollands en de even onjuiste bewering dat bijv. het Rijksmuseum of het Ministerie van Justitie neo-gothisch zouden zijn. En dan de combinatie neo-gothisch/rooms. Zo één stad een bij uitstek niet-gothisch karakter draagt, dan wel Rome, de gevreesde burcht van het ultra-montanisme.Ga naar eind17 De Stuers voegde
199 Station Delftsche Poort, Rotterdam. ca. 1860. Anon. tekening Gemeentearchief Rotterdam
daar nog vriendelijk aan toe: ‘Ik moet evenwel oprecht bekennen, dat er verleden jaar één gothische kerk is gesticht; doch deze is de nieuwe protestantsche kerk,...’ Hij wees er dan verder op hoeveel gebouwen elders voor niet-kerkelijke doeleinden, door protestantse, presbyteriaanse en anglicaanse, i.h.a. burgerlijke autoriteiten in neo-gothische stijl waren gesticht, waarbij natuurlijk The Houses of Parliament aan de top prijken. Hij had er het toen in aanbouw zijnde Weense Stadhuis aan toe kunnen voegen, al was Wenen dan niet bepaald protestants. ‘Ik vraag ook wat ieder eerlijk man moet denken, wanneer hij ziet hoe thans geschreeuwd wordt, dat het Vaderland in gevaar is, ofschoon de regering geen enkel gothisch gebouw sticht, terwijl indertijd niets dan uitingen van bewondering werden vernomen toen voor dertig jaren het gothisch station te Rotterdam (afb. 199), de gothische gaanderij en de gothische gebouwen in Noordeinde en Willemspark (afb. 200) te 's-Gravenhage werden gesticht.Ga naar eind18 Is het niet duidelijk dat hier hartstocht, geen oprechtheid heerscht?’ Natuurlijk was dat duidelijk. Maar De Stuers zag één ding over het hoofd, dat wij, voor wie deze ganse tegenstelling van geen betekenis meer is, nu rustig kunnen vaststellen: in die jaren '40 was voor de doorgewinterde protestanten het katholicisme geen evident gevaar; het betrof een groep die inzake bestuur en cultuur nog nauwelijks meetelde. Niemand dacht bij die Rotterdamse spitsbogen aan roomse penetratie; ze behoorden tot de veelsoortige probeersels zich aan enige stijl van het verleden vast te klampen. In de jaren '70 lag dat volmaakt anders en, laat ons dit niet vergeten, mannen als Thijm hadden niets | |
[pagina 286]
| |
nagelaten om de tegenstellingen te accentueren.Ga naar eind19 Er was maar één christelijke bouwstijl, de Gothiek - en maar één christelijk beginsel, het Rooms-Katholicisme. In Engeland en Frankrijk hadden deze ontwikkelingen zich geheel anders voltrokken, maar wat wist zelfs de ontwikkelde Nederlander van wat zich ter zake buiten de grenzen afspeelde? En De Stuers verzuchtte dan ook ‘dat hier te lande sommige wetenschappelijke werken van het buitenland op bouwkundig gebied geschreven nog weinig waren doorgedrongen.’ Voor het restaureren, in het bijzonder dat van middeleeuwse gebouwen, was de ontwikkeling der neo-Gothiek van het grootste belang. Er was hernieuwde kennis nodig van de structuur, van de bewerking van hout, steen, metalen, gebrandschilderd glas, leer en geweven stoffen. Wanneer Kenneth Clark in The Gothic Revival dan ook opmerkt ‘Parliament
200 Manege van koning Willem ii in het Willemspark, Den Haag. Naar schilderij van J.J. Destrée, Haags Gemeentemuseum
was a great necropolis of style’, voegt hij daar direct aan toe: ‘But to copy something well made requires at least a good technique, and perhaps the study of mediaeval art was the only road away from the style coco, from flimsiness and perversity, to solid workmanship and a respect for materials’.
Tenslotte De Stuers: ‘... hoeveel afkeer iemand ook van de Roomsche religie moge gevoelen, in zaken van architectuur en vooral van constructie, (...) mag de partijgeest niet binnendringen,...’ En geen goed woord dus voor hen ‘... die, door hunne hartstochten en door bekrompen partijgeest vervoerd, den banvloek uitspreken over architecten, wier arbeid, | |
[pagina 287]
| |
wier wetenschap, wier practische ervaring ons nog heden ten dage van groot nut kunnen zijn, en kunnen bijdragen tot verheffing van onze zoo deerlijk verwaterde bouwkunst’. De reactie kwam in de Nederlandsche Spectator van 29 december 1877, no. 52. ‘Flanor’, die in zijn vaste rubriek ‘Vlugmaren’ al vaak zo verdienstelijk voor het behoud onzer historische, ook middeleeuwse, bouwkunst was opgekomen, liet zich ditmaal van een heel andere kant zien, de kant - laat het ronduit gezegd worden - van een onbegrijpelijke gezichtsvernauwing. Hij bekende verblind te zijn geweest, nu waren hem echter de ogen geopend. Want ‘wat aanvankelijk liefde was, werd manie; de ijver werd zelotisme, de kracht werd geweld, de regeling tyrannie; wat voortgang beloofde, bleek slechts een ijveren voor terugkeer tot de middeneeuwsche of somtijds de oud-hollandsche kunstvormen; de individuele kracht werd eenzijdig gekluisterd in de geliefde beginselen eener partij; de taktiek werd doordrijven per fas et nefas’. Kortom, ‘... het is de strijd tegen alles wat klassiek, wat wetenschap is in den onafhankelijken zin welken de protestantsche wereld eerbiedigt:...’ Flanor werkte voorbeelden uit: het belangrijke aandeel van de kerkelijke kunst in de collecties van het in oprichting zijnde Nederlandse Museum; het aansporen van de nijverheid ‘zich op middeneeuwsche vormen te oefenen’; het maken van gipsafgietsels ‘van middeneeuwsche gedenkteekens’; het bewaren en zelfs het herstellen van muurschilderingen in kerken; ‘een heirleger van kerken wordt tot den rang van gewichtig monument verheven en hersteld’ - hetgeen een barre uitlating was van iemand die zou blijken deel uit te maken van het College van Rijksadviseurs, afgezien van het feit dat de regering in die dagen zeker niet de fondsen verschafte om een heirleger van kerken te restaureren, dus: demagogie; bewondering van middeneeuwse kleurversiering en glasschildering; het oprichten van landsgebouwen in een stijl ‘dien men aanvankelijk Nederlandsche renaissance noemde’, maar dit niet bleek te zijn, getuige details als ‘torens, hooge daken, boogconstructie, kolommen en zuilhoofden, vensterbogen, steenschakeringen, eggen der ramen, profillen der lijsten... de ziel der werken’. Als laatste punt, argwanend: ‘Op de budgetten voor herstellingen prijkt Limburg voor een derde, anderhalve ton, aan toegestane of beloofde gelden’. Was dit een laat symptoom van het traditionele Hollandse dédain voor de Roomse Generaliteitslanden, of hadden beide Limburgers De Stuers en Cuypers daar toch wel wat bewust de hand in?Ga naar eind20 Hoe ook, het kunstbestuur was gecentraliseerd in één bureau, ‘van waar het kunstleven, voor zooveel den Staat aangaat, beheerscht wordt...’ En Flanor eindigde: ‘Evenwel zou er iets voor te zeggen zijn, de bedoelde afdeeling van binnenlandsche zaken zooveel de kunst betreft over te brengen naar het nieuwe Ministerie, den TrimoertiGa naar eind21 van handel, nijverheid en waterstaat. Immers men vindt onder de zaken die bij dat departement behooren, ook de inrichtingen welke gevaar, schade en hinder kunnen veroorzaken’. Het kon niet duidelijker, het kon niet grover; het was deze schrijver onwaardig. Het artikel had vèrstrekkende gevolgen waarvan de details ruim 30 jaar later door De Stuers werden verhaald.Ga naar eind22
In 1875 was prof. Gugel (‘baloorig over het ongunstig advies door het collegie over zijn ontwerp voor een Rijks-universiteitsgebouw te Leiden’) uit het College getreden en vervangen door de architect Gosschalk; De Stuers was, toen hij referendaris werd, als secretaris opgevolgd door de heer Hooft van Iddekinge.Ga naar eind23 Zij beiden hadden een aandeel in het verloop, zij het dat Vosmaer/Flanor de hoofdrolspeler was. Deze, met wie De Stuers zeide ‘zeer bevriend’ te zijn geweest, zou tot andere gedachten zijn gekomen onder invloed van een zekere Van der Linden te Wiesbaden (de lezer herinnert zich de ‘smaakvolle villa's van rooden zandsteen’, aldaar, ann. 11) en ging er allengs toe over, ‘onder het pseudoniem Flanor, de werkzaamheden van het collegie met aanwending van de grofste onwaarheden heftig aan te vallen en het voor te stellen, alsof het collegie door Cuypers en mij in ultramontaansche richting werd gedreven. Achter de schermen werkten weldra in dezelfde richting met groote hartstochtelijkheid de voorzitter mr. Fock en de secretaris Hooft van Iddekinge, alsmede doch veel gematigder, de ondervoorzitter dr. Leemans’. Tot in de Tweede Kamer vond dit weerklank (‘... sommige hatelijke redevoeringen in de zitting van 7 December 1877 uitgesproken,...’), als zouden katholieke eigenaren van monumenten partijdig worden beoordeeld. Mr. Enschedé uitte zijn ontstemming tegenover | |
[pagina 288]
| |
mr. Fock en in de vergadering van 13 december 1877 volgde een pijnlijke discussie over de vraag wie der Adviseurs aan Kamerleden inlichtingen had verstrekt, waarop Fock ‘hooghartig’ reageerde. Eerst in de vergadering van 10 januari 1878 kwam de uitbarsting, toen Gosschalk het vermelde artikel van Flanor ter sprake bracht. Dit ‘lokte aan mr. Vosmaer de bekentenis uit, dat hij de schrijver daarvan was. Hierop toonde Gosschalk aan, dat het in hooge mate deloyaal was, dat mr. Vosmaer, die nooit zijn grieven in een vergadering van het Collegie had doen hooren,Ga naar eind24 deze door middel van de pers en nog wel onder een pseudoniem bekend maakte, en dat zijn artikel zoo vol onwaarheden en insinuaties tegen zijn medeleden was, dat het de toets der kritiek niet kon doorstaan’. Een door Gosschalk ingediende motie werd aangenomen: ‘De vergadering betreurende de verstandhouding tusschen sommige
201 Amstelkerk, Amsterdam. Interieur
leden der Commissie, afkeurende de wijze, waarop deze èn in openbare geschriften, èn door gegeven inlichtingen is gebleken, en, wenschende dat deze niet moge leiden tot verzwakking van haren werkkring, gaat over tot de orde van den dag’. De Stuers: ‘Ontdaan rees mr. Vosmaer van zijn stoel en verliet hij de vergadering. Kort daarop vroegen hij, de voorzitter mr. Fock en de onder-voorzitter dr. Leemans hun eervol ontslag’. De grieven van Leemans tegen De Stuers als hoofdambtenaar en dus als directe adviseur van Minister Heemskerk waren van geheel andere, zeg, meer gefundeerde aard dan die van Vosmaer en Fock. Ze betroffen het Museum van Oudheden te Leiden, zijn museum. En ze hingen ten nauwste samen met het toen in aanbouw zijnde Rijksmuseum, De Stuers' troetelkind. D.d. 17 oktober 1877 zond de Minister van Binnenlandse Zaken J. Heemskerk Azn. een brief aan het College van Rijksadviseurs, waarin hij o.m. de mogelijkheid suggereerde om een deel van de Leidse collectie naar het Rijksmuseum over te brengen, wanneer | |
[pagina 289]
| |
dit gereed zou zijn: ‘of, om zoodanig nationaal museum eene volkomen trouwe voorstelling onzer geschiedenis en beschaving te doen worden, het niet noodig ware, daaraan voorwerpen toe te voegen uit de Germano-Romeinsche en Frankische periode van de geschiedenis van Nederland, welke thans in 's Rijks museum te Leiden bewaard zijn’. Dit onderwerp zou met de Directeur van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst, D. van der KellenGa naar eind25, moeten worden besproken. Leemans, die we eerder leerden kennen als een man van stille volharding inzake de monumentenzorg, wie zelfkritiek niet vreemd was, een geleerde voor wie de rustige overreding het won van de heftige aanval, deze Leemans geraakte door dit voorstel in een gemoedstoestand van grote woede. Een tweetal uitvoerige brieven gaf daar blijk vanGa naar eind26; één van 16 december 1877 aan zijn mede-Rijksadviseurs, één van 19 januari
202 Amstelkerk, Amsterdam. Interieur
| |
[pagina 290]
| |
1878 aan de secretaris van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (f.a.l.). Zijn eerste grief was dat, wanneer men dan al trachtte zijn museum te beroven (‘spoliatie’ noemde hij 't), men niet met hem persoonlijk, als directeur, overleg had gepleegd, doch dat hij dit ter kennis moest krijgen als een der leden van het College van Rijksadviseurs. Inderdaad was dit erger dan onelegant en men kan zich afvragen wat De Stuers, c.q. Heemskerk, bewogen kan hebben een man, die zich voor de monumentenzorg zó verdienstelijk had gemaakt en bovendien als geleerde een Europese vermaardheid bezat, op deze wijze te affronteren. Hij verzette zich furieus. En zijn twee bêtes noires waren Van der Kellen en De Stuers. Er kan, waar het een museum-kwestie betreft, hier niet diep op worden
203 Berenstraat 7, Amsterdam
| |
[pagina 291]
| |
ingegaan. Slechts dit: dat Leemans Van der Kellen op archaeologisch gebied een volkomen onkundige achtte, ‘een volstrekt onbevoegde’, die ‘zelfs in de verte niet weet, wat archaeologie als wetenschap is’. Want deze is ‘niet de bric-à-brac, oud-porceleinliefhebberij enz.’ En wat De Stuers betreft, die had in het nieuwe museum de collectie voorwerpen van vaderlandse geschiedenis en kunst in de meest uitgebreide zin willen laten opklimmen ‘tot in de vroegste tijden’, en daaronder dus ook willen begrijpen hetgeen afkomstig was ‘van doode volken’, dus van definitief afgesloten beschavingen. Dit laatste nu behoorde naar de mening van Leemans tot de archaeologische wetenschap, samenhangend met de filologische. En hij verklaarde zich ‘tegen de uitbreiding die men aan het Museum te Amsterdam geven wil, voorzoover men daarbij de grenzen wil overtreden, waar de eigenlijke geschiedenis van
204 Menu afscheidsmaaltijd Rijksadviseurs. Tekening Victor de Stuers
| |
[pagina 292]
| |
ons vaderland eenen aanvang nam. Wil men ook in de Middeleeuwen opklimmen, het zij zoo, maar dan ga men niet verder dan tot het begin der grafelijke tijden’. (f.a.l. brief van 16 december 1877). Wat de door Leemans zo sterk verdedigde wetenschap betreft, tegenover het aesthetiserend uitgangspunt van De Stuers, merkte hij op dat Heemskerk zijn vraag niet had moeten stellen aan Rijksadviseurs - die hebben ‘te waken en te raden voor en op onderwerpen die op het gebied der kunst, niet op dat der wetenschap te huis behooren’ - maar aan de Kon. Akademie van Wetenschappen, ‘het ligchaam, uitsluitend bestemd en bevoegd om (hem) op het gebied der wetenschappen in te lichten’. (f.a.l. brief 19 jan. 1878). Men zie ook het in ann. 21 hfdst. 3 genoemde werk van mr. W.F. Leemans, pp. 22, 23. Aldus vielen twee conflicten samen, voorboden van het naderende einde van het College. Fock diende als eerste zijn ontslag in, Vosmaer deelde in een brief aan Leemans d.d. 11 januari 1878 mede zijn voorbeeld te zullen volgen, Leemans deed het bij schrijven aan de Minister van 31 januari 1878, Hooft van Iddekinge zou nog even blijven; uit de in het Leemans-archief aanwezige brieven van zijn hand blijkt wel, dat hij niets naliet om de toestand te verscherpen. In een brief d.d. 11 januari 1878 heet het: ‘Alles wel bedacht dan reken ik het geen ramp dat het onweer is losgebarsten. De toestand begon onhoudbaar te worden en als een onweer noodig wordt, dan maar liefst hoe eer hoe beter de uitbarsting. Maar wat nu? Zal de: artistiek-katholieke-dwangpartij triomfeeren? Of zou op gewijzigde gematigde voet het leven der Commissie gerekt kunnen worden? Doch hoe en wat ook, ik ben blijde dat wij zoover zijn; die dwang, die schromelijke eenzijdige willekeur die langzamerhand zelfs wetenschappelijke inrichtingen met vernieling begon te bedreigen ben ik moede. Heemskerk heeft door zijn onberaden benoemingen veel op zijn geweten geladenGa naar eind27; hij is aan veel de schuld, en finantieel zoowel als intellectueel zal Nederland er misschien nog lang de naweeën van gevoelen’. En d.d. 17 jan.: ‘De Stuers heeft zijn eigen schepping vermoord’. (...) ‘Zoolang hij die dubbele positie blijft innemen is orde, regelmaat, billijkheid en onpartijdigheid bij de adviseurszaken volkomen ondenkbaar en onmogelijk’ (...) ‘Natie en Kamers’ mag geen zand in de ogen worden gestrooid ‘alleen om - 't woord moet er uit, enkele eerzuchtigen en eene partij, die in 't duister voortwroet, onze moderne vrijheid en wetenschap ondermijnend te helpen in 't bereiken hunner bedoelingen’. (...) ‘Gelukkig dat een ferm man zonder ministerieel verleden achter zich in het torentje resideert. Zoo een, dan zal hij den Augiasstal bezemen’. Deze nieuwe Herkules was mr. J. Kappeyne van de Coppello, van 1877-1879 Minister van Binnenlandse Zaken, die aan de desintegratie van het College met animo medewerking gaf. Aan Vosmaer, Fock en Leemans werd bij K.B. van 6 juni 1878 no. 35 eervol ontslag verleend; ‘in de vergaderingen van het Collegie, waaraan de twee laatstgenoemden voorloopig bleven deelnemen, evenals de secretaris Hooft van Iddekinge, die de venijnigste onder de stokebranden was, hadden herhaaldelijk zeer hartstochtelijke woordenwisselingen plaats’ (De Stuers). Het geheel was een triest voorbeeld, enerzijds van een in dit land wel historisch gegroeid te noemen wantrouwenGa naar eind28, daarnaast van een langzaam onverdragelijk geworden controverse tussen twee voortreffelijke mannen, vertegenwoordigers van twee generaties (Leemans geb. 1809, De Stuers 1843), die op den duur hun doelstellingen met wetenschappelijke c.q. artistieke ondergrond niet vermochten te verenigen.
Voor het werk der Rijksadviseurs waren deze gebeurtenissen de genadeslag, de opengevallen plaatsen werden niet aangevuld. Volgens De Stuers was een en ander ‘tot groot genoegen van den Minister Kappeyne van de Coppello. Deze cynicus, voor de belangen der kunst absoluut ongevoelig (hij was in de eerste plaats een scherpzinnig jurist, t.), verklaarde aan den Secretaris-Generaal mr. Hubrecht, dat hij er vermaak in schepte de heeren te zien haarplukken. Toen deze Minister er genoeg van had, lokte hij, niettegenstaande vele protesten van leden der iie Kamer, het Kon. Besluit van 21 Februari 1879 no. 9 uit, waarbij het Collegie der Rijksadviseurs werd opgeheven’. De Stuers betreurde dit voor 't moment. Toen mr. Enschedé aan het scheidende College een maaltijd aanbood, tekende hij het menu (afb. 204), waarop het nog steeds ongelukkige monumentenbeleid was afgebeeld. De lijkkoets waarin Adviseurs grafwaarts werden gebracht, de bekrompenheid op de bok, omringd door juichende plasteraars, Jannen Salie en kwajongens. Vandalisme en wansmaak | |
[pagina 293]
| |
voeren een zegedans uit, kunst en historie liggen geveld, alleen de Waarheid met het zwaard der wrekende gerechtigheid staat nog overeind. Toch moet het hem op dat ogenblik wonderlijk te moede zijn geweest; voor lange tijd kreeg hij als adviseur het laatste woord. Zoals hij zelf schreef: ‘Eigenlijk was de bom verkeerd gesprongen, want de campagne had ten doel den Referendaris, chef der afdeling Kunst en Wetenschappen te doen ontslaanGa naar eind29, en nu bleef deze in functie en vrijer dan ooit in zijn adviezen en voorstellen, wijl er geen vast collegie meer was, dat eventueel tot beoordeling daarvan zou geroepen zijn’.Ga naar eind30 Met de realiteit bleef het voorshands droevig gesteld, ook omdat minister Kappeyne er niets voor voelde. Een wetsontwerp, schreef mr. Frederiks in zijn eerder vermeld proefschrift, in het voorjaar van 1879 ingediend ‘tot regeling van het onderhoud van historische
205 Handtekening dr. Cuypers, 1917
gedenkteekens en het verleenen van subsidiën voor het onderhoud en de instandhouding van gebouwen, die oudheidkundige of kunstwaarde hebben’, betekende ‘niet anders dan de sommen te bepalen, die voor de onderhanden genomen restauraties nog zouden worden verstrekt; nieuwe restauraties werden voor het vervolg uitgesloten’. Wel werd dit wetsontwerp kort daarop door de nieuw opgetreden minister Six ingetrokken, maar de Kamer bleef terughoudend en verminderde in december 1879 de voor monumenten uitgetrokken post tot f 10.000, -. Een nieuw wetsontwerp, ingediend in februari 1880, teneinde het oorspronkelijke bedrag van f 85.650, - alsnog gevoteerd te krijgen, werd tenslotte aanvaard, zij het dat de minister te horen kreeg dat, ‘al moest het van belang worden geacht, dat gebouwen, die oudheidkundige of kunstwaarde hadden, in goeden staat werden gebracht, het hier gold een uitgaaf van weelde’. Een dergelijke mentaliteit maakte De Stuers het werken niet gemakkelijker - op de begroting voor 1881 schrapte de Kamer zelfs f 7.500, aangevraagd voor de Bovenkerk te Kampen en de Goudse glazen. Maar voor zijn strijdbare natuur was deze tegenstand een prikkel te meer om de onverschilligheid te doorbreken.Ga naar eind31 Zonder wet kon hij weinig anders doen dan zijn persoonlijkheid in het geweer brengen. Een machteloos wapen was die zeker niet... (hfdst. 6).
Verdachtmakingen vanwege zijn katholicisme zouden De Stuers blijven hinderen. In ‘Architectura’ van 16 november 1895 komt een pennestrijd voor, naar aanleiding van een door het blad overgenomen artikel uit de n.r.c., onder de titel ‘Het Protestantisme op zijn smalst’. Van de liberale krant was zeker geen liefde voor ultro-montanisme te verwachten, wèl de neiging om religieus fanatisme in het algemeen te signaleren. Het onderwerp was een protestants kerkelijk congres, waar De Stuers verwijten waren gedaan naar aanleiding van | |
[pagina 294]
| |
206 Portaal St. Walburgkerk, Zutphen
| |
[pagina 295]
| |
restauraties van de kerken te Zutphen en te Arnhem. De n.r.c.: ‘Alsof het iets niet-natuurlijks was, heeft men geconstateerd dat de minister van binnenlandsche zaken - nog nooit hadden we in Nederland een minister, zelf deskundige in kunstbelangen - niet op eigen oordeel alleen afgaat, maar bij het toekennen van rijkssubsidiën voor het restaureren van monumenten van bouwkunst wel rekening wil houden met de adviezen van den deskundige, aan zijn departement verbonden’. Men vraagt zich af waarvoor deskundigen dan anders zouden dienen. De n.r.c., ironisch,: ‘Uitnemend-Kalvinistisch was de opmerking van ds. Bronsveld die alle restauratie uit den booze verklaarde’. Welke waren de grieven? In Zutphen ‘een Mariabeeld, in het buitenportaal der kerk geplaatst (afb. 206). Het bleek echter dat dit beeld daar altijd had gestaan en dat het bijwerken van het ontbrekende hoofd, geheel buiten De Stuers om, in de herstellingswerken was opgenomen ‘door de Zutphensche restauratiecommissie, waarin geen enkel Katholiek lid zitting heeft’. In Arnhem waren in de xve eeuw zes stenen altaren aan de kolommen vastgebouwd en daarvan waren de in de kolommen gevatte gedeelten behouden (afb. 207, 208). De architect C.B. Posthumus Meyjes gaf opdracht ook die weg te hakken. ‘De heer De Stuers vestigde toen de aandacht van kerkvoogden er op, dat dit geen restauratie, maar onnodige vernieling was, en vroeg dat men van de zes altaarfragmenten, die sinds meer dan drie eeuwen niemand hinderden, althans er één zou behouden als document van een zeldzame architectonische combinatie. Kerkvoogden hebben zonder bezwaar aan dien wensch gevolg gegeven’. Tot zover de n.r.c. en Architectura. Posthumus Meyjes reageerde in een ingezonden stuk ‘Het Protestantisme op zijn smalst?’, waarin hij het congres-onderwerp wat duidelijker omschreef: ‘Roomsch-Katholieke invloed bij de Restauratie van door het Rijk gesubsidieerde Protestantsche kerken’. Hij hield zijn betoog meer algemeen. ‘De Referendaris toch doet aan het verleenen der subsidie de voorwaarde verbinden, dat de restauratie zal geschieden onder leiding en goedkeuring zoogenaamd van het departement van binnenlandsche zaken, hetgeen in werkelijkheid beteekent van zich zelven. Hij assumeert zich daarbij de hulp van de heeren dr. Cuypers, den eminenten katholieken kerkenbouwmeester, en Hezenmans, de architect-restaurateur van de St. Janskerk in Den Bosch. Deze drie heeren, streng katholieken, beslissen dan in alles, de restauratie der Protestantsche kerken betreffende(...). Maar is het ook wonder, dat Protestanten protesteeren tegen den drang dier heeren (...). Het was een goed teeken, dat op het Congres uit het Protestantsch Nederland stemmen opgingen, die aan onze KoninginnenGa naar eind32 hulp willen vragen tegen het misbruik van macht van een Rijksambtenaar...’Ga naar eind33 De Stuers verweerde zich maar kort, in het bijzonder over Arnhem. ‘Het gold daar het wegbreken van een muur met twee zeer fraaie steenen deuren en het zeer fraai grafmonument van den Kanselier van Gelderland, Jodocus Sasbout.Ga naar eind34 Met de kerkvoogden was afgesproken en aan den minister was medegedeeld dat een en ander ter plaatse zou behouden blijven. Toen men later toch - denkelijk op aandrang van den heer Posthumus Meyjes - tot amotie wilde overgaan, heb ik gewaarschuwd tegen wat wij een vandalisme achtten...’ Overigens hadden kerkvoogden zelf nooit over protestantse gevoeligheden gerept, en dat zou ook te dwaas zijn, ‘want die muur, die deuren en dat grafmonument staan in de kerk zoolang deze aan de Protestantsche gemeente behoort, zonder dat het ooit iemand in de hersenen gekomen is, zich daaraan te ergeren’. En tot slot over zijn opponent: ‘Deze heer heeft inderdaad eigenaardige begrippen van eerlijkheid’. Al met al een voorval waaruit blijkt dat een klein land óók uitermate klein kan zijn.Ga naar eind35 Voor situaties van deze aard kunnen we alleen nog maar de schouders ophalen. Uiteraard zijn botsingen met De Stuers soms moeilijk te vermijden geweest, niet echter omdat hij katholiek, maar omdat hij De Stuers was.Ga naar eind36 Posthumus Meyjes kon dit weten en het was niet bijzonder delicaat zijn aversie uit te leven op een congres van eind-negentiende-eeuwse predikanten. Hetgeen overigens geen beletsel was, hem van november 1918 tot november 1922 als lid op te nemen in afd. b van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. De machtsmisbruikende referendaris was toen reeds uit het beeld verdwenen...
Toen minister Kappeyne bij missive van 11 januari 1879 (dus in 't jaar van zijn aftreden) te kennen had gegeven de Koning te willen adviseren het College op te heffen, gaven de | |
[pagina 296]
| |
Rijksadviseurs - althans wie daarvan gebleven waren - bij schrijven van 10 februari 1879 nog een aantal beschouwingen over het verleden ten beste.Ga naar eind37 Uit dit verweer tegen kritiek en aantijgingen enkele grepen. De minister had enigszins denigrerend opgemerkt ‘dat zeer zeker overal monumenten opgespoord zijn, doch dat deze grootendeels bestonden in kerkgebouwen en in poorten’. Adviseurs: ‘Indien dit juist ware, zou om aan deze opmerking eenige beteekenis te geven, moeten aangetoond zijn, of dat kerkgebouwen en poorten de opsporing niet waardig zijn, of dat er andere monumenten zijn die men ten onrechte verzuimde op te sporen. Doch de opmerking is - gelijk Uwe Exc. uit de verslagen zelve der kommissie reeds kon blijken - niet gegrond. Immers de kommissie heeft buitendien onderzocht, in teekening gebracht,
207 Grafmonument St. Eusebiuskerk, Arnhem
| |
[pagina 297]
| |
opgemeten of beschreven ongeveer 40 raadhuizen, 15 andere openbare gebouwen, evenveel torens, een tiental weeshuizen of hofjes, evenveel kasteelen of burchten, 3 bruggen, ongeveer 100 huizen aan partikulieren toebehoorende; daarbij mag gerekend worden een 15 tal muurschilderingen, tesamen een getal vormende van meer dan 200 objecten van monumenteelen aard voor historie en kunst belangrijk, die niet onder de rubriek kerken of poorten vallen’. Adviseurs hadden bij het scheiden van de markt geen neiging hun gevoelens voor deze minister te verdoezelen. Als laatste onderwerp de strijd, door enkele Adviseurs gevoerd ‘op een wijze die voor het kollegie grievend is. Het kollegie (...) mag niet nalaten hier zijn leedwezen over uit te drukken, dat de bitterheid van dien strijd niet weinig is veroorzaakt door de omstandigheid, dat Uw Exc. gemeend heeft, dat er eenig nut in kon liggen het kollegie
208 Grafmonument St. Eusebiuskerk, Arnhem. Detail
| |
[pagina 298]
| |
onder leiding van zijn Voorzitter te doen beraadslagen over een door Uw Exc. van hem uitgelokt schrijven, waarin tegen het kollegie in het algemeen en onderscheidenen leden in het bijzonder grievende beschuldigingen werden geuit’. Dit kon de Excellentie zich voor gezegd houden en hij reageerde weinig elegant. In de Nederlandsche Kunstbode van 29 maart had het al gestaan: ‘op zijne voordracht is bij Koninklijk besluit van 21 februari 1879 het in maart 1874 ingestelde College van Rijksadviseurs voor de Monumenten opgeheven, en zijn de leden van deze commissie eervol ontslagen, zonder dat men het zelfs heeft noodig geacht 's Konings dank uit te spreken voor den arbeid, dien zij zich belangeloos gedurende nagenoeg vijf jaren in 's lands belang hadden getroost. De Rijksadviseurs kunnen gelukkig elken officiëelen dank missen...’, omdat zij ervan overtuigd waren baanbrekend
209 Phys. Laboratorium, Groningen. Eind 19e eeuw
| |
[pagina 299]
| |
werk te hebben verricht en de publieke belangstelling enigszins te hebben opgewekt. ‘De vernietiging van het collegie, waarvan de stichting het oogenblik merkte waarop gebroken werd met de regeeringsonverschilligheid van vroeger dagen, zal blijken de laatste slag geweest te zijn van het stuiptrekkend monster dat uit wandaalschen geest en eenzijdige ontwikkeling gesproten is, en te lang helaas! met boter, kaas en koffie doorvoed, over den Nederlandschen grond zijn allen artistieken geest verstikkenden adem blies. Het monster kan niet lang meer leven bij den algemeenen afkeer dien het meer en meer inboezemt...’ Alweer die koffie; ‘stik in koffi en verdwijn’ had Multatuli reeds bijna twintig jaar eerder uitgeroepen. De Stuers - want dit artikel in de Kunstbode kan niet anders dan uit zijn pen zijn gevloeid - dacht er niet anders over. Dat het monster spoedig de laatste adem zou uitblazen, was overigens wel wat voorbarig en te optimistisch geoordeeld.
Aan de beide jaarverslagen van de verrichtingen der Rijksadviseurs was een elftal tekeningen toegevoegd. Ze betroffen grotendeels opmetingen van gebouwen en details, ten dele ook afbeeldingen van gevonden voorwerpen in een Romeins graf te Obbicht, zelfs het ontwerp voor een Hervormde pastorie te Lith. Ze vormden geenszins de volledige grafische erfenis van Adviseurs. Een veel groter aantal was nooit uitgegeven en berustte bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. ‘Eenige belangstellenden (meestal leden van de Rijkscommissie voor de Monumenten)’ kregen in 1921, het jaar van Cuypers' dood, van de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vergunning om alle platen alsnog te publiceren.Ga naar eind38 Uit het Voorwoord: ‘Zoo verschijnen thans de 114 platen, die nog niet aan het publiek bekend waren, in het licht. Zij stellen kunstwerken voor van verschillenden aard, meestal echter bouwwerken, welker restauratie door dr. Cuypers in 1875/6 aan de orde was. Deze restauraties zijn in den regel uitgevoerd. Enkele malen is dit echter niet geschied of wel eerst later door andere bouwmeesters; zoo komen de afbeeldingen dus nu en dan in bijzonderheden niet geheel overeen met den tegenwoordigen toestand der gebouwen. Zij, die de uitgaaf bezorgd hebben (en die niet geïdentificeerd moeten worden met de Monumentencommissie), kunnen zich dus niet overal borgstellen voor de juistheid der afbeeldingen in alle details. Toch meenen zij, dat die uitgaaf, nu de platen eenmaal vervaardigd waren, wenschelijk was: Cuypers' naam is met recht beroemd,...’ Enkele van de platen zijn hier afgebeeld. De Hoogewoerdspoort (afb. 185, 186) te Leiden, in 1876 afgebroken, de St. Michaelskerk met de Hoofdwacht (afb. 34, 35) te Zwolle, tussen 1882 en 1896 door Cuypers en Hezenmans gerestaureerd, een opmeting van de pijlers in de Bovenkerk (afb. 210) te Kampen, waarvan Cuypers' restauratieplan niet werd uitgevoerd en die later door Redtenbacher werd gerestaureerd. Veelal staat als tekenaar de naam van Redtenbacher vermeld, op de laatste komt die van Ad. Mulder voor, de latere Rijksarchitect voor de Monumenten. Met deze uitgave hebben de ‘belangstellenden’ een goede daad verricht. Vóór het College van Rijksadviseurs verdween, werd nog eens in het publiek de aandacht op het verrichte werk gevestigd. In De Gids, 1878, no. 12, verscheen een artikel ‘Het behoud en de waardering van onze monumenten’, van de hand van jhr. mr. Th.H.F. van Riemsdijk. Het werd geschreven naar aanleiding van de in 1874 en 1878 verschenen ‘Mededeelingen’ en gaf de auteur tevens gelegenheid te pleiten voor voortzetting van hetgeen de Adviseurs tot stand hadden gebracht. Bovendien gaf hij zijn oordeel over het restaureren zelf en hij deed dit met grote behoedzaamheid, in het bijzonder bij de constatering van een tegenstrijdigheid tussen de ‘kunstminnaar’ en de ‘archaeoloog’. ‘De restauratie van een oud gebouw is een ver van gemakkelijk vraagstuk. De kunstminnaar verlangt dat een door latere toevoegingen of veranderingen misvormd gebouw tot zijn primitieven toestand teruggebracht worde, opdat het een harmonisch geheel vorme. De archaeoloog daarentegen tracht meer in de onharmonische verbinding van oud en nieuw het oorspronkelijke op te sporen en daarvan ten voordeele van zijne studie partij te trekken, hetgeen bemoeilijkt wordt, wanneer tengevolge van de restauratie het verschil tusschen oud en nieuw minder zichtbaar wordt. Het zou echter verkeerd zijn op dien grond het restaureeren af te keuren, want naast de wetenschap doet ook de kunst hare rechten gelden, terwijl het ongerijmd is, wanneer een gebouw herstellingen behoeft, die niet in den geest en den stijl van zijne oorspronkelijke constructie aan te brengen. Het genoemde verschil van opvatting doet ons echter inzien dat bij eene restauratie met | |
[pagina 300]
| |
groote omzichtigheid te werk moet worden gegaan en dat de toestand waarin de oorspronkelijke bouwdeelen verkeeren, zooveel mogelijk geëerbiedigd moet worden. Men houde verder in het oog dat de latere toevoegingen en verbouwingen, ofschoon zij niet naar het primitieve plan zijn verricht, op zich zelve kunstwaarde kunnen hebben, en dan zal in ieder voorkomend geval beslist moeten worden of de misstand, die daarvan het gevolg is, wel zoo groot is dat hij tot verwijdering of verandering van die latere gedeelten zal moeten leiden’. Wat van Riemsdijk hierbij voorstond was als het ware een voorzichtig geformuleerde synthese tussen Cuypers' rechtlijnige stijlzuiverheid en Kalf's theorieën die nog achter de horizon lagen. En al verklaarde hij dat Adviseurs deze denkbeelden ook aanhangen, ‘ze
210 Opmeting pijlers Bovenkerk, Kampen (Ad. Mulder)
| |
[pagina 301]
| |
met geoorloofde en gepaste middelen bevorderen’, hij kon evenmin ontkennen dat bij verschillende uitgevoerde restauraties de beoordeling der kunstwaarde van ‘latere toevoegingen en verbouwingen’ wel eens te wensen over had gelaten. Sterk legde Van Riemsdijk de nadruk op de betekenis van het archaeologisch onderzoek, waarbij hij de archieven als bronnen van hoge waarde noemde. ‘Ik zou haast daarom in overweging willen geven, dat eene vereeniging tot beoefening der Nederlandsche kunstgeschiedenis de nodige fondsen bijeen bracht, waaruit de uitgave der bronnen bekostigd zou kunnen worden...’ Een goede ontwikkeling der kunstgeschiedenis is onontbeerlijk. ‘Zijn uiteindelijk de beschikbare bronnen verzameld en uitgegeven, de nodige studies gemaakt, de belangrijkste monumenten beschreven, de kunstgeschiedenis van zekere steden en dorpen geschetst en de ontwikkeling van bijzondere kunsttakken in het licht gesteld, dan zijn de voorbereidende maatregelen genomen en zal op een hechten en degelijken grondslag het gebouw onzer kunsthistorie kunnen worden opgetrokken’. Van Riemsdijk was hiermee zijn tijd vooruit. Wat hij niet zag, nog niet kón zien, was de noodzakelijkheid ener wettelijke regeling. Verschillende landen mochten dan reeds zulk een regeling bezitten, ‘men mag betwijfelen of de invoering van dergelijke wetten hier te lande wenschelijk is, daar zij weinig strooken met onze begrippen van eigendomsrecht en autonomie. Ook schijnt het meer met de waardigheid onzer natie overeen te komen, dat de waarborgen, die men elders zoekt in de wetgeving, verschaft worden door de ontwikkeling van ons nationaal kunstgevoel...’ Dan was de Nederlandsche Spectator in 1861 al verder, toen hij stelde dat er één instantie in den lande zou moeten zijn, gerechtigd een verbod of schorsing van vernielingen uit te spreken (hfdst. 3). De waardigheid, voor zoveel al aanwezig, had daarmee weinig of niets van doen. In elk geval stelde De Gids zich alweer beschikbaar ten gunste van de monumentenzorg. Het blad zou dit nog vaker doen.
Voor de oplettende speurder kondigen nieuwe beginselen zich soms eerder aan dan het ogenblik waarop de prominenten hun grote woorden de wereld insturen. Dragers van vergeten namen voorzien dan wat decennia later aan belangrijke mannen zal worden toegemeten. En zo meen ik dat het een daad van historische rechtvaardigheid is aan het slot van dit hoofdstuk voor de lezer de figuur op te roepen van een rechter uit Zutphen, de heer J. VerLoren, discussiërend met Victor de Stuers. In de Nederlandsche Spectator van resp. 28 juni (pp. 206 e.v.) en 5 juli 1879 (pp. 215 e.v.) schreef VerLoren een tweetal artikelen onder de titel ‘Wat nu?’, naar aanleiding van de opheffing van het College van Rijksadviseurs. Hij ontwikkelde onder meer bezwaren tegen het systeem van herstelling en completering van monumenten in de oorspronkelijke stijl - of wat daarvoor moest doorgaan -, óók om het resultaat te verfraaien wanneer men niet geheel zeker van de oorspronkelijke toestand zou zijn; maar zelfs wanneer men die wèl zou kennen, met als gevolg historische vervalsing. VerLoren haalde een beschouwing aan uit de Revue des deux Mondes (1 december 1874, pp. 605 e.v.) van Anatole Leroy Beaulieu, ‘La restauration de nos monumens’. Deze was een duidelijke reactie op de aflopende periode van Viollet-le-Duc c.s. ‘Un monument n'est pas seulement une oeuvre d'art destinée à charmer l'oeil et le gout, un monument est un document. A ce titre tous lui doivent le respect et nul n'a qualité pour y toucher. La falsification des monuments de pierre n'est guère plus excusable que celle des monumens écrits, la main qui les restaure n'a pas le droit d'en dénaturer le texte. Aux fastueuses restaurations aujourd'hui à la mode nous voudrions voir préférer d'humbles réparations, de simples travaux d'entretien’. Engeland had in Frankrijk, na de 100-jarige oorlog, weer vaste voet gekregen; de veldheer heette ditmaal Ruskin. VerLoren was het met Beaulieu volmaakt eens. ‘Niet slechts een historisch monument te willen verbeteren m.a.w. schooner te willen maken dan het vroeger is geweest, maar ook een historisch monument zoogenaamd te restaureren in den geest van het gebouw door deelen van het gebouw te vernieuwen, zoals men denkt dat zij wel kunnen geweest zijn, zonder dat men zeker weet dat zij werkelijk zoo zijn geweest, verdient afkeuring’. Men bedenke dat onze rechter deze gedachten uitsprak bijna 40 jaar vóór de grondbeginselen van de k.n.o.b. | |
[pagina 302]
| |
werden uitgegeven. Maar VerLoren was ook met andere ideeën zijn tijd ver vooruit. Hij wenste vooreerst ‘een lijst van de aan de staat of aan gemeenten toebehoorende gebouwen of andere monumenten welke geacht moeten worden historische monumenten te zijn en dat deze onder eene bij de wet geregelde hoede worden geplaatst. Eene wettelijke bepaling (...) zoude reeds veel baten’. Immers, wanneer men gemeentelijke monumenten wil beschermen: ‘Zoodanige beperking van het eigendomsrecht der gemeenten zoude alleen bij eene wet kunnen worden vastgesteld, waarin de gebouwen dan ook natuurlijk nominatim moesten worden vermeld’. En geen verbouwingen of restauraties alvorens een commissie van deskundigen te hebben gehoord. Ten tweede wenste VerLoren het samenstellen van een officiële lijst van monumenten ‘die aan corporatiën of particulieren toebehooren’. De staat zou die monumenten òf kunnen kopen, òf in het onderhoud bijdragen, de genoemde commissie zou de minister moeten adviseren zowel over die lijst als over restauratie- en verbouwingsplannen. De leden der commissie zouden moeten zijn ‘degelijke beoefenaars der kunstgeschiedenis in het algemeen, geen partijdige voorstanders van een enkele periode dier geschiedenis en liefst geen architecten van beroep, omdat deze door hun beroep zich licht op een verkeerd, niet zuiver historisch standpunt plaatsen’. Dit was ronduit een aanval op Cuypers en De Stuers en het was niet te verwachten dat de laatste dit op zich zou laten zitten. In wat wel tijdelijk zijn lijfblad mocht heten, de Nederlandsche Kunstbode, reageerde hij prompt en strijdlustig, ook weer in twee artikelen (19 juli, pp. 139 e.v. en 26 juli 1879 pp. 147 e.v.), getiteld ‘Een lichtvaardig oordeel’. Over de opheffing van het College: ‘het is een feit, dat noch de organisatie, noch het gehalte der adviezen iets te maken hebben gehad met den strijd, die in den boezem der commissie woedde, en die op de opheffing uitliep: het is een feit, dat de commissie enkel heeft te kampen gehad met persoonlijke hartstochten van de slechtste soort, met jaloerschheid en godsdienstige onverdraagzaamheid’. Dat was juist. Maar, aldus De Stuers, hoe kon VerLoren kritiek uitoefenen op adviezen die hij niet kende? Dat was niet juist. Men behoeft de interne discussies niet te kennen om over de resultaten een oordeel uit te spreken. De Stuers, verder: ‘Zoo komt hij vooral er tegen op, dat men aan een gebouw iets vernieuwt, zooals men denkt dat het geweest kan zijn, zonder de absolute zekerheid te hebben dat het werkelijk zoo geweest is; daardoor toch kan men later niet meer nagaan wat inderdaad historische waarde bezit, wat niet (...). Ik zal er alleen dit van zeggen, dat het vaak onmogelijk is aan den eisch van den heer VerLoren gevolg te geven; b.v. als van een steenen borstwering die door telkens afwisselende ornamenten gevormd wordt, een gedeelte verdwenen is, en men geen oude documenten bezit waaruit de juiste vorm van het ontbrekende kan bepaald worden, zal men of geen borstwering moeten maken, hetgeen voor het gebruik van het gebouw en voor het aanzien daarvan schadelijk is, of men zal een lompe hedendaagsche borstwering aanbrengen, zooals men zeker weet dat er nooit een gestaan heeft, of men zal er een maken in den stijl van het nog bestaande gebouw, zooals de balustrade kan geweest zijn. De kennis der oude stijlen is gelukkig groot genoeg om dit laatste te kunnen doen, zonder het gevaar te loopen, dat een architect uit de periode waaruit het gebouw dagteekent het werk zou afkeuren’. Gevaar voor vervalsing behoeft niet te bestaan; elke historicus kan tekeningen en notities raadplegen. Met het oproepen van een ‘revenant’ ter beoordeling van een nieuw-oude borstwering had De Stuers natuurlijk het gelijk aan zijn zijde; ook in onze dagen ziet men niet op tegen zulk een simpele completering. Maar hij wist óók - en daarover sprak hij niet - dat zijn vriend Cuypers gemeenlijk veel verder ging bij het restaureren en dat op diens stijlkundige correcties en aanvullingen de kwalificatie ‘fastueus’ maar al te vaak van toepassing was. Aan de andere kant, aldus De Stuers, dachten Adviseurs ‘echter ook aan het nut dat hun arbeid op zuiver materieel gebied, inzonderheid voor de praktijk der bouwkunst kon hebben, en te recht wezen zij daarop toen tijdens het opstellen van het verslag van zekere zijde geschreven werd dat een oud monument niets meer was dan een “Sta-in-den-weg”, waaraan het zonde was geld en moeite te besteden’. Hier lag de kern van het probleem in die dagen. Adviseurs moesten voortdurend vechten tegen de afbraakmaniakken en alleen door zo compleet mogelijk restaureren hoopten ze te kunnen bewijzen dat een oud gebouw ook nog ‘materieel voordeel’ kan brengen, althans indruk zou maken. Tegen VerLoren's twijfel aan de bereidheid van de staat voor volledige herstellingen veel | |
[pagina 303]
| |
geld ter beschikking te stellen: ‘Onze finantieele toestand is opperbest’. Een minimum bedrag van 4 millioen voor het Lager Onderwijs (wij schrijven 1879! t.), een extra-uitgave van 50 millioen voor betere kanalen en géén f 85.000, - jaarlijks voor de monumenten? ‘Deze som (...) is voor de finantieele krachten van ons volk licht als een veêr; zij bedraagt slechts 1/1300 van onze gewone uitgaven!’ Wat het aantrekken van architecten in een eventuele nieuwe commissie betreft, meende De Stuers - en dit weer terecht - dat hun technische adviezen onontbeerlijk zouden zijn. Het debat was hiermee niet gesloten; VerLoren schreef in de Kunstbode nog drie artikelen als verweer (6 september '79, p. 197; 13 september pp. 205 e.v.; 20 september pp. 212 e.v.). Het heeft geen zin dit alles in extenso te bespreken. Slechts dit, dat z.i. de commissie ‘zich niet wilde bepalen tot de nederige taak om het bestaande te behouden, dat zij zelfs niet in den beginne de beschikbare gelden uitsluitend aan het hoogst noodige wilde besteden, maar dat zij gaarne zag dat een door haar onder handen genomen gebouw, als voor ieder zichtbaar teeken harer bemoeiing, fraaier indruk zou maken dan vóór de restauratie en zij gaarne aan een gebouw evenveel luister teruggaf als het oorspronkelijk had gehad. (...) Volgens mijn gevoelen moet eene commissie, die belast is met het behoud van onze historische monumenten van geschiedenis en kunst, er voor waken, dat die bronnen van de geschiedenis zooveel mogelijk behouden blijven; zij mag niets doen wat aan die gebouwen hunne waarde als bron van de geschiedenis ontneemt; zij mag alzoo geene bouwkundige conjecturen op die gebouwen toepassen, om de ontbrekende gedeelten weer aan te bouwen; zij mag evenmin nieuwe versieringen aanbrengen, die vroeger niet aan het gebouw waren, of nieuwe gedeelten aanbouwen in den stijl van het nog aanwezige gebouw (...) ik houd mij overtuigd dat zulk gerestaureer later voor het behoud van onze historische monumenten even schadelijk zal worden gekeurd als het ruwe, onbeschaafde wandalisme van vroeger dagen’. Tot slot reageerde De Stuers met een korte notitie in de Kunstbode (8 november 1879, p. 265), waarin hij opmerkte dat VerLoren's beschouwingen ‘in strijd zijn met de beginselen, welke sinds een dertigtal jaren in België, Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Denemarken en Engeland, bij het herstellen van gedenkteekenen worden gevolgd’. Nu, in Engeland was er al volop verzet, dank zij de reeds vermelde ‘Society for the protection of ancient buildings’. En rond de eeuwwisseling zou de tegenstroom in geheel West-Europa baan breken. Aan onze appreciatie van het werk der Rijksadviseurs, in het bijzonder der prominenten Cuypers en De Stuers, kan dit niet te kort doen. Zij hebben op hun wijze van grote liefde voor onze monumenten blijk gegeven en al heeft een volgende generatie het bestaan hun uitgangspunten van de hand te wijzen, niet kan ontkend worden dat men na de tweede wereldoorlog in velerlei opzicht aan hun ideeën - zij het met modificaties en beter ontwikkelde vermogens - weer opnieuw waarde is gaan hechten. De geestelijke erfenis der Adviseurs heeft voor het huidige nog steeds haar betekenis. Met welke gelukkige constatering wij afscheid van hen kunnen nemen. |
|