Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
4 Het trompetsignaal‘Le moment est venu où il n'est plus permis à qui que ce soit de garder le silence’. Wat één man, zo hij intelligent is, onverschrokken en bezield, temidden van zelfgenoegzamen en ongeïnteresseerden kan bereiken, toont het voorbeeld van Victor de Stuers. Op een geheel ander terrein had Multatuli hetzelfde in 1860 met een werk van ander formaat bewezen. Ze stemden duidelijk overeen in hun sarcasme ten aanzien van de verering, door hun brave tijdgenoten gekoesterd voor de revenuen uit de Indische koffieGa naar eind1; beiden werden gekenmerkt door een niet aflatende toewijding aan een ideaal, door sociale dan wel culturele bewogenheid - de Javaan die mishandeld werd, de kunst die mishandeld werd -, door het voor niets ter wereld prijs geven van dit ideaal. Zeker, het kon De Stuers gemakkelijker vallen dan Douwes Dekker aldus te leven en te streven. Onafhankelijk, gefortuneerd, behoefde hij niet te lijden onder eventuele maatschappelijke gevolgen van zijn apostolaat; hij had ook niet diens neiging tot zelfbeklag. En omdat menselijk opzicht hem eveneens ten enenmale vreemd was, schroomde hij niet de staf te breken over de hoogsten in den lande; in zijn kritiek op Thorbecke kon hij zich met Multatuli één voelenGa naar eind2, al bleek bij hem ook niets van het razende doordrijven dat de laatste soms vertoonde, wanneer Thorbecke ter sprake kwam. | |
Wie was Victor Eugène Louis de Stuers?Hij kwam voort uit een geslacht van soldaten, maar dan toch soldaten met uitgesproken belangstelling voor kunst. Zijn grootvader, P.J.B.J.B. Ridder de Stuers, trok zich in 1794 bij de komst der Fransen uit Roermond in Hagen terugGa naar eind3, waar hij in aanraking zou zijn gekomen met Franse réfugiés, onder wie baron De Bréteuil, die zich om den brode bezig hield met het beschilderen van snuifdozen. Zijn kinderen hielpen de Fransman met het afschuren der deksels; ‘Deze eenvoudige bezigheid wordt in de familie beschouwd als eene voorname en krachtige opwekking bij de jeugdige knapen, om zich te richten op de toekenen schilderkunst, welke zij dan ook voortaan trouw bleven’ (C.J. Gonnet). Victor's vader en zijn oom werden later commandant van het Nederlands-Indische leger. De familie vestigde zich tenslotte in Maastricht en in het huiselijk leven werd bij Victor en zijn beide broers en zuster het tekenen in hoge mate geanimeerd. Zo kreeg de jonge De Stuers al vroeg door aanleg en oefening de verbluffende vaardigheid waarvan hij zijn gehele leven blijk zou geven (afb. 173, 174, 176, 177, 178, 183, 204, 211). Zijn caricaturen hadden vermaardheid en de voortreffelijke criticus Cornelis Veth ruimt in de ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Caricatuur’ (Leiden 1921) voor hem, ‘de energieke, meesterachtige Kunstminister zonder portefeuille’, dan ook met animo een plaats in: ‘... in de vaste lijnen verraadt niets den dilettant’ (p. 229). Hij studeerde te Leiden (afb. 178) en besloot die periode met de dissertatie ‘Over de verhouding der Volksvertegenwoordigers tot hunne Kiezers’.Ga naar eind4 Uit dit onderwerp zou niet zonder meer zijn speciale interesse zijn af te leiden, ware het niet dat die te voorschijn kwam in de laatste vierstellingen van het proefschrift. De voorlaatste: ‘Er bestaat groote behoefte aan een statistiek der kunstvoorwerpen in Nederland, en aan een klassificatie, volgens welke enkele gebouwen als historische monumenten door den Staat verzorgd zouden worden’. Zijn particuliere activiteiten hadden in z'n studententijd al verder gereikt dan de colleges. In 1868 verscheen het eerder vermelde werk van mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, ‘De Uithangteekens, in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd’ (2 dln. Amsterdam, Gebr. Kraay). De schrijvers waren uiteraard mede afhankelijk van berichten uit het gehele land; welnu, in 30 gevallen vermeldden ze dat de jonge De Stuers betreffende Maastricht en Wijk, hun berichtgever was geweest.Ga naar eind5 | |
[pagina 254]
| |
173 Kapitelen St. Laurenskerk, Rotterdam. Uit: De Nederlandsche Kunstbode 20 sept. 1879 no. 25. Tekening Victor de Stuers
| |
[pagina 255]
| |
174 Nye Toren, Leeuwarden (afgebroken). Tekening Victor de Stuers, 1874
175 Nye Toren, Leeuwarden. Opmetingsschets Ad. Mulder, van dezelfde gevel als door Victor de Stuers getekend (afb. 174)
| |
[pagina 256]
| |
176 Kerk, Wassenaar, Zijgevel vóór de restauratie
| |
[pagina 257]
| |
177 Kerk, Wassenaar. Opmetingsschets Victor de Stuers van zijgevel vóór de restauratie. Uit nauwkeurige vergelijking van de afb. 176 en 177 blijkt dat De Stuers geen detail is ontgaan
| |
[pagina 258]
| |
Ook de Akademie-commissie profiteerde in die jaren van zijn onderzoekingen en mededelingen, niet alleen uit Maastricht. Genoemd werden reeds muurschilderingen, ‘ontbloot, gereinigd en afgeteekend’, maar gedurende het gehele bestaan der commissie komen we De Stuers' naam in de jaarverslagen tegen.Ga naar eind6 Men kan zeggen dat de Stuers, die zich vooreerst als jong advocaat in Den Haag zou vestigen, reeds in zijn studententijd duidelijk blijk had gegeven van enthousiasme èn bezorgdheid, bovendien van de onweerstaanbare behoefte om voor verbetering van kwalijke toestanden op het gebied der monumentenzorg persoonlijk in de bres te springen. Dit laatste in zó sterke mate, dat hij niet lang daarna ongetwijfeld briljante maatschappelijke mogelijkheden opgaf, om zich geheel aan zijn driftige liefde te kunnen wijden.
178 Victor de Stuers. Zelfportret, 1865
| |
[pagina 259]
| |
Een hoogtepunt werd de publikatie, eind 1873, van het artikel in De Gids, dat ons vaderland op het stuk van monumentenzorg en museumwezen wel enigszins zou wakker schudden: ‘Holland op zijn smalst.’Ga naar eind7 ‘Holland op zijn smalst’ is eigenlijk geen artikel te noemen, het is een pamflet, een bezwering, een cri-de-coeur, meer nog misschien een knap georganiseerde woede-uitbarsting.Ga naar eind8 Het heeft de omvang van een redelijke pocket uit onze dagen, het geeft meningen èn de bewijzen daarvoor. De lezer van 1873 werd er met de neus opgedrukt, op dit ‘luisterrijk gierigaardsstelsel’; hij werd meegesleurd over de zolders waar de rijksschatten verkommerden, door de ontluisterde kerken waar kronen, meubilair en gebrandschilderde ramen verkocht waren, langs straten en grachten onzer oude steden en dorpen waar al zóveel gesloopt werd, waar ‘gewezen timmerlieden en metselaars, die den naam van architect durven voeren als blinden te werk gaan’, en waar op wat nog van het historische erfgoed was overgebleven, de ‘plasteraars’ (afb. 179, 180) werden losgelaten. De Stuers verloor zich niet in algemeenheden, hij noemde man en paard. Hij wees de schilderijen aan en de plaatsen waar deze aan schimmel, bederf en brandgevaar waren blootgesteld; hij brandmerkte een regering die noch voor de huisvesting der kunstschatten, noch voor de vermeerdering daarvanGa naar eind9 ook maar iets overhad en zelfs de bezichtiging op Zondag niet of nauwelijks mogelijk maakteGa naar eind10; hij hoonde de slechte smaak van ‘Thorbecke, op den dag dat hij aan Apollo en de Muzen meende te offeren, toen hij dat vreeselijke wolven- en paardengevecht van Verbroeckhoven kocht’,...Ga naar eind11 De centrale plaats, door de verkoop van het Bossche oxaal ingenomen, werd reeds eerder besproken. Maar, schreef De Stuers, ‘de geschiedenis van het oxaal is slechts één paragraaf uit een dikke foliant gescheurd;...’ Hij ging verder: ‘Restauratie is in Nederland een groote uitzondering; een natie, welke niet eens de monumenten die in goeden staat verkeeren onderhoudt, is zelden te bewegen een ruïne te herstellen’. En wanneer men herstelt, dan meestal zó slecht, ‘met zooveel onkunde en roekeloosheid’, dat men het verval door ‘de vernietigende tand des tijds moet verkiezen boven de grove, barbaarsche verminking, waaraan de mensch zich, onder voorwendsel van restauratie, schuldig maakt’.
Niet altijd was De Stuers consequent, hetgeen - evenals bij Ruskin - wellicht een zijner charmes kon worden genoemd. Na eerst de vermenging van stijlen in de St. Jan te Den Bosch verdedigd te hebben, verkondigde hij in een ander voorbeeld een geheel contraire mening. ‘Zelfs de geringste details geven de blijken van de onkunde der bouwmeesters. Toen te Leiden voor een paar jaren de zuidelijke transeptgevel der Hooglandsche kerk werd gerestaureerd, herstelde men zorgvuldig een op den top misplaatst fronton in renaissancestijl! Zoo ooit dan had men toen de gelegenheid het door een gepast gothisch fleuron te vervangen’. (afb. 181, 182) Hier gleed hij uit. Maar hoe vaak bleef hij niet onversaagd recht staan! Toen hij zijn vervloeking over de ijzeren spits der Haagse St. Jacobskerk uitsprak (‘inderdaad gelukkig eenig in zijn soort’; zie afbeelding op p. 252), of over de ijzeren tribunes in de zaal der Eerste Kamer, of nog weer over de ijzeren kap in de Ridderzaal. Hij kon met enig gemak over evidente relaties heen zien: over de betrekking tussen Cuypers en het oxaal (àls hij die kende), over het | |
[pagina 260]
| |
feit dat Rose, gewezen genie-officieren auctor intellectualis van de ijzeren kap op de Ridderzaal, lid van de Akademie- commissie was, aan welke hij zoveel goede woorden wijdde. Wat hem daarbij precies voor ogen stond, is niet te achterhalen. Wel meen ik dat hij, bij alle spontane of bestudeerde emotionaliteit, een grotere tacticus was dan men op 't eerste gezicht zou denken. De resultaten wijzen het uit. De Stuers spaarde de machthebbers in eigen Katholieke kring geenszins. De deken van de Maastrichtse St. Servaas kreeg het te horen, dat hij de kerk inwendig met kostbaar schilderwerk optooide ‘zonder dat aan meer dringende reparatiën gedacht werd’, i.c. aan die van het dak, waardoor grote waterschade werd aangericht. Voor de restauratie van de St. Jan, die
179 Jacobuskerk, Leeuwarden. Vóór de restauratie (de ‘plasteraars’)
‘onder de hooge directie van den Bisschop en de gewillige en eerbiedige medewerking van de kerkfabriek plaats heeft’, had hij geen goed woord, al zou daarin verbetering kunnen komen door ‘den ijver van een jong, doch zeer ervaren architect, den heer Hezenmans’. En wat hem in Den Bosch bijzonder opwond, was dat ‘er b.v. tot nog toe niet schijnt aan gedacht te worden, de barbaarsche witsellaag weg te ruimen, die als een doodskleed het monument bedekt; integendeel, telkens wordt de kalklaag tot groot genoegen en voordeel der witters hernieuwd!’ Uiteraard was gebrek aan fondsen een grote handicap. ‘Want’, zo riep | |
[pagina 261]
| |
De Stuers in wanhoop uit, ‘welke producten kan men van beeldhouwers verwachten, die een salaris verdienen van... 14 cents per uur!’ In Frankrijk had Mérimée eens dezelfde verzuchting doen horen, toen hij in een brief aan de architect A.E. Boeswillwald voor de kerk te Rouffach aanbeval: ‘Ne pas faire de statuettes de 20 francs’.Ga naar eind13 De Stuers wees op wat België, financieel gesproken, in die dagen voor het restaureren deed. ‘Het jaarlijks daarvoor toegekend subsidie bedroeg in 1864 een totaal van 544.000 francs; waarbij de verschillende provinciën een som van 564.500 francs voegden’. Maar men had berekend eigenlijk 7 millioen nodig te hebben en nog 20 millioen voor herstellingen; ‘Nederland gaf in 1873 voor deze zaak 17.000 gulden uit, en op de begrooting van 1874 is dit bedrag tot 25.650 verhoogd!’Ga naar eind14
180 Kerk, Wemeldinge. Vóór de restauratie (de ‘plasteraars’)
Duidelijk gaf De Stuers in zijn betoog een nieuwe weg aan. ‘Wij moeten eindelijk er toe overgaan, om het systeem te volgen, dat in alle beschaafde landen aangenomen is: de instelling namelijk van een vast, opzettelijk daartoe georganiseerd lichaam (commissie, bureau, afdeeling of comité), speciaal bestemd om van wege den staat te waken en te advizeeren, overal waar de belangen van kunst en geschiedenis dit vereischen. Ik wijs niet op Frankrijk, waar het belang der verzorging der schoone kunsten geleid heeft tot het instellen van een afzonderlijk Ministerie; noch op Engeland waar men een Science and Art Department | |
[pagina 262]
| |
heeft. Wij zijn te voorzichtig, te langzaam en te onverschillig om een nieuw Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in het leven te roepen’.Ga naar eind15 Uitvoerig vergeleek hij onze situatie alweer met die in België, waar bij arrêté van de koning van 7 januari 1835 een commissie werd ingesteld die advies moest uitbrengen tot verzekering van het behoud van monumenten ‘welke door hun oudheid, door de daaraan verbonden historische herinneringen, of door hun kunstwaarde uitmunten’. Waar tegenover hij stelde ‘de bandeloosheid en wetteloosheid, waarin de Nederlandsche Vandalen zich verheugen’. Bij een nieuw arrêté van 23 februari 1861 kreeg die commissie voorgeschreven ‘het opmaken van een algemeenen inventaris van al de aan publieke instellingen behoorende oudheden en kunstvoorwerpen, belangrijk voor de geschiedenis, de kunst of de nationale archaeologie’. Dit was nog wel
181 Hooglandse Kerk, Leiden. Bekroning Zuider transeptgevel (fronton)
| |
[pagina 263]
| |
geen algemene monumentenlijst, maar tenminste een hoopvol begin, toen in Nederland de bescheiden Akademiecommissie haar werk als particuliere activiteit juist had aangevangen. Van de ervaringen dier commissie, haar tegenslagen, haar somber einde, werd uitvoerig gewag gemaakt. Ministers werden met name gehekeld - Fock, Thorbecke -; een lijst van teloor gegane monumenten ontbrak niet. Toch eindigde De Stuers' betoog niet geheel in mineur. Hij had zijn oor al te luisteren gelegd. Er zal een Commissie van Adviseurs worden ingesteld, die op de oude monumenten zal moeten toezien en tevens het stichten van nieuwe rijksgebouwen zal moeten bewaken, opdat evidente ‘monstruositeiten’ (vooral op het gebouw voor de Hoge Raad - arch. Rose - was hij gebeten) in den vervolge niet zullen
182 Hooglandse Kerk, Leiden. Bekroning Zuider transeptgevel (fleuron)
| |
[pagina 264]
| |
worden herhaald. De combinatie dus van een rijksmonumentencommissie en een rijksschoonheidscommissie... ‘De kunst en de eerbied voor onze historie zijn erg ziek, maar Goddank nog niet geheel dood. Vergeten wij niet, dat behalve Italië, geen ander land in de xvie en xviie eeuw op het gebied der kunst zooveel heeft voortgebracht als Nederland, en dat wij, wat roemrijke geschiedrollen betreft, voor niemand behoeven te wijken. (...) De regeering kan door doeltreffende maatregelen de impulsie geven tot een verjongd leven; de tegenwoordige Minister, die zich zelf een groot voorstander noemde van alles wat kunst en wetenschap betreft, heeft ons reeds reden gegeven om te vertrouwen, dat hij het zich tot een taak zal stellen het wandalisme te beteugelen en aan de kunst te geven wat haar toekomt’.
Er zou nog een lange weg - een lijdensweg vaak - moeten worden afgelegd, vóór de monumentenzorg in Nederland werkelijk redelijk veilig zou zijn gesteld. Dat het inderdaad eens zo ver is gekomen, danken wij voor een belangrijk deel aan de man, die in 1873 de trompet stak voor de aanval en daarna verscheidene tientallen jaren niet afliet al zijn krachten en zijn invloed in de strijd te werpen. Hoe latere generaties ook over zijn methodiek, zijn inzichten, zelfs zijn karakter hebben geoordeeld, niemand vergete ooit dat zonder Victor de Stuers, chevalier sans peur et sans reproche, de ontwikkeling der officiële monumentenzorg in haar eerste belangrijke fase heel anders - en ik zeg zonder voorbehoud: veel minder gunstig - zou zijn verlopen. Het is moeilijk om lieden, die in diepe slaap verzonken zijn en voor wie lang slapen kennelijk een primaire behoefte is, ineens klaar wakker te krijgen. Het was De Stuers' verdienste dat hij niet ophield met schudden en roepen en zodoende zelfs notoire sufkoppen ertoe kreeg de ogen te openen en nolens volens, al was 't maar even, open te houden. Hij zou daarmee voortgaan tot zijn laatste dag. Daarom is de heruitgave van ‘Holland op zijn smalst’ in dit herdenkingsjaar 1975 van eminent belang. Immers, om nog eens een kostelijke steen op te delven uit Ruskin's rijke schatmijn: ‘... of all the pulpits from which human voice is ever sent forth, there is none from which it reaches so far as from the grave’.Ga naar eind16 |
|