Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
3 Het eerste georganiseerde werk‘De Commissie komt thans tot u, met de bede om uwe belangstellende medewerking die iedereen, naar de omstandigheden waarin hij geplaatst is, haar kan schenken, en wier uitbreiding in wijderen omvang en tot meer werkzame bemoeiingen, zij dubbel dankbaar zal erkennen’. Het zou niet eerder zijn dan het jaar Onzes Heren 1859, dat in Nederland zich enigszins georganiseerd begrip voor de betekenis der Monumentenzorg ging openbaren. En dan nog heel voorzichtig. In Engeland had Ruskin The Seven Lamps of Architecture al in 1849 gepubliceerd en The Stones of Venice in 1851 en 1853. In Frankrijk was Monumentenzorg reeds lang een overheidstaak, had Mérimée zijn befaamde periode van Inspecteur-Général des Monuments historiques al sinds verscheidene jaren afgesloten en was Viollet-le-Duc bezig met de uitgave van de Dictionnaire Raisonné. In Duitsland liet Reichensperger zijn gezaghebbende stem ten bate van de middeleeuwse architectuur sinds jaren klinken. In ons land begon het, na enkele reeds vermelde min of meer geïsoleerde pogingen, beslist niet met een fanfare. De kraamkamer was de Letterkundige Afdeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Wie de notulen van de Afdeeling leestGa naar eind1, wordt getroffen door de gedragen sfeer. Bladzijden worden gevuld met een debat tussen de heren Van Lennep, De Vries en Te Winkel over het vraagstuk of men ‘nogtans’ dan wel ‘nochtans’ behoort te schrijven. De belangstellende - en waarom zou men, komend uit onze lawaaierige buitenwereld, eigenlijk niet eens even belang stellen in dit stiltecentrum - zij verwezen naar de rust van het Trippenhuis. En daar, op 20 juni 1859, stelde een man, die alle kenmerken droeg van de traditionele stille en integere Nederlandse geleerde, voor - na een bericht over door hem gevonden gewelfschilderingen - dat de Afdeeling zich bereid zou verklaren, met andere verenigingen als de Koninklijke Akademie voor Beeldende Kunsten, de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, Arti et Amicitiae, ‘een plan te beramen om met de zedelijke en stoffelijke ondersteuning der Regeering de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren’. Men zou kunnen zeggen, het werd tijd! Gedurende een halve eeuw was het vaderland ijverig doende geweest die overblijfselen te schenden of spoorloos te doen verdwijnen. En het is typerend voor de situatie half de vorige eeuw dat, als dan eenmaal de georganiseerde Monumentenzorg werd aangevat, dit fenomeen zich afspeelde binnen de gereserveerde muren van de Koninklijke Akademie. De bedoelde man was dr. C. Leemans (afb. 152), o.m. egyptoloog en directeur van het Museum van Oudheden te Leiden; hem komt de eer toe het initiatief te hebben genomen. Hem komt ook de eer toe te hebben doorgewerkt zolang dit maar mogelijk was, tot hij, eenzaam en teleurgesteld, met een jaarverslag, d.d. 2 april 1873, zijn arbeid moest beëindigen. Om daarna nog het enthousiasme op te brengen een nieuwe constellatie te gaan steunen. Hij heeft het vuur, waarmee hij het kille Nederlandse klimaat wilde verwarmen, niet brandende kunnen houden. Een briljante en emotionele figuur, die meer tot de verbeelding van zijn toehoorders kon spreken, zou zijn taak overnemen. Maar Leemans heeft een begin gemaakt en getracht van een uitermate dorre akker te oogsten. Wat hij bereikte, wat hem mislukte, het weinige en het vele, moet in het licht van die omstandigheden worden gezien. Zijn betekenis is er niet minder om. De Afdeeling aanvaardde Leemans' voorstel, wendde zich tot de Algemeen secretaris der AkademieGa naar eind2 en ontving bij schrijven van 1 oktober 1859Ga naar eind3 bericht dat het bestuur ‘niet ongenegen’ was deze gedachte te steunen en ter voorbereiding een commissie wilde instellen. In haar vergadering van 10 oktober 1859 benoemde de Afdeeling zulk een commissie, bestaande uit dr. Leemans, Jacob van LennepGa naar eind4 en de kerkhistoricus Willem Moll, hoogleraar sinds 1849. Dit leidde ertoe dat de Vereenigde Vergadering van de beide Afdeelingen der | |
[pagina 220]
| |
Akademie op 28 april 1860 als haar mening uitsprak ‘dat de zorg voor het opsporen, het behoud en het bekend maken van overblijfsels der vaderlandsche kunst en beschaving uit vroeger tijden, tot hare roeping behoort’ en dat zij een vaste commissie benoemde aan wie deze zorg zou worden toevertrouwd. Het werd een commissie van vier: dr. C. Leemans te Leiden, prof. W. Moll te Amsterdam, W.N. RoseGa naar eind5 te 's-Gravenhage en ir. L.J.A. van der KunGa naar eind6 te 's-Gravenhage. Aldus togen de archaeoloog, de theoloog, de architect en de ingenieur aan het werk, hetgeen in de jaarverslagen van september 1861 tot april 1873 zijn kroniek vond. De opzet werd, binnen de zeer beperkte mogelijkheden, zo doelmatig mogelijk georganiseerd. Wat moest deze kleine groep mannen doen terwille van het beschermen der monu-
152 Dr. C. Leemans
| |
[pagina 221]
| |
menten waarvoor op dat ogenblik bij de meesten hunner landgenoten een bijna te verwaarlozen belangstelling bestond? Ze moest om te beginnen kennis kunnen nemen van de objecten waarover ze haar zorg wilde uitstrekken. Dit lijkt eenvoudig voor wie verzuimt zich in de geest te verplaatsen naar de situatie rond 1860. De vier vrienden woonden in het Westen en Nederland was nog moeilijk te bereizen. Er waren in hoofdzaak de spoorlijnen Amsterdam - 's-Gravenhage - Rotterdam en Amsterdam c.q. Rotterdam - Utrecht - Arnhem. Zelfs na enige uitbreiding in de jaren '60, waren de noordelijke provincies - buiten het verkeer met de postkoets - in de tweede helft van het decennium nog min of meer geïsoleerd, althans moeilijk bereikbaar, evenals grote delen van Brabant en Limburg.Ga naar eind7 Algemene medewerking van het Nederlandse volk was onontbeerlijk en de vraag was hoe dat volk te bereiken. De commissie begon met het opstellen van de tekst voor een rondschrijven, waarin zij haar doelstellingen uiteen zette.Ga naar eind8 Zij stelde zich daarbij hoofdzakelijk op een wetenschappelijk-historisch standpunt, begrijpelijk in het kader der Akademie. Het behoud van de ‘overblijfselen uit vroegere tijden’ is noodzakelijk voor wie zich ‘eene heldere voorstelling wenscht te vormen van de ontwikkeling van vroegere beschaving en kunst’; het behoeden daarvan ‘tegen vernietiging, slooping, beschadiging, verminking, ook tegen goed gemeende, maar dikwerf verderfelijke en onoordeelkundige herstelling, bijwerking, vervorming...’ is ‘niet onnut te achten’. Is behoud niet mogelijk, dan moet ‘door naauwkeurige teekeningen, plans enz., of beschrijvingen, voor de toekomst in het gemis der oorspronkelijken’ worden voorzien. De leden der Akademie, noch ook de commissieleden, konden persoonlijk al deze gegevens verzamelen. Vandaar de in de aanhef geciteerde ‘bede’, die met een begeleidend ‘opzettelijk’ schrijven in september 1861 gezonden werd aan ‘eenige hooggeplaatste autoriteiten, commissiën, maatschappijen en genootschappen’ - ter verspreiding - en aan ‘eenige der meest gelezen tijdschriften en dagbladen’ - ter plaatsing.Ga naar eind9 De redacties der bladen namen in het algemeen de brief op, ‘zelfs met toevoeging van eenige aanbevelende woorden’. Met de grote groep van instellingen was de commissie minder gelukkig. De Synodale Commissie der Nederl. Herv. Kerk betuigde haar belangstelling maar voegde daaraan toe ‘dat zij als kerkelijke vergadering geene gelegenheid had, om aan het verlangen der Akademie-commissie te voldoen’.Ga naar eind10 Daardoor werden de predikanten in het algemeen uitgeschakeld, hetgeen te meer te betreuren viel omdat juist zij veelal in dagelijks contact met historische kerkgebouwen kwamen en verondersteld konden worden over de voor belangstelling wenselijke ontwikkeling te beschikken. De r.k. Aartsbisschop, de r.k. bisschoppen van 's-Hertogenbosch, Breda en Roermond, de bisschoppen der Klerezie van Haarlem en Deventer, zomede de genootschappen te Maastricht en Zwolle gaven in 't geheel geen antwoord. Daarentegen vroegen de r.k. bisschop van Haarlem, mgr. Van Vree, en de Aartsbisschop der Klerezie te Utrecht een aantal exemplaren van de brief ter verspreiding onder de geestelijken. Met Arti et Amicitiae volgde ‘een welwillende en beleefde briefwisseling (...) maar daarbij is het tot nog toe gebleven’. Al met al een nogal mager resultaat. Teleurgesteld wendde de commissie zich tot de Minister van Binnenlandse Zaken met het verzoek de brief onder de aandacht van de gewestelijke en gemeentebesturen en van het schooltoezicht te brengen, ter informatie van de ‘openbare school-onderwijzers’. Hieraan werd door de Minister voldaan. Bovendien kreeg de commissie vrijdom van port voor onderlinge briefwisseling der leden en correspondentie met de genoemde besturen. Van de zijde van het Rijk bijzonder genereus... De commissie zag direct al in dat haar werk zonder voldoende geldelijke steun onuitvoerbaar zou zijn, vooral omdat het er wel op neer zou komen dat zij zelve - bij gebrek aan algemene medewerking - meer dan oorspronkelijk in de bedoeling lag zou moeten gaan reizen. Er was dus geld nodig voor reis- en verblijfkosten en voor het honoreren van tekenaars; zelfs had ze de stoutmoedigheid te wijzen op de wenselijkheid van het aanstellen van ‘eenen Secretaris, tweeden secretaris of amanuensis’, die dan ‘op eene billijke wijze voor tijd en moeite eene geldelijke schadeloosstelling (zou) dienen te erlangen’. Aangezien dit voor het Akademie-budget wel eens te bezwarend zou kunnen worden (de commissie kreeg van de Akademie n.b. al f 100, - 's jaars!), werd er aan gedacht zich tot de regering te wenden, | |
[pagina 222]
| |
‘voor wie’, werd bijna verontschuldigend gezegd, ‘de zaak toch ook niet van belang is ontbloot’. Voorlopig vrome wensen, evenals de aanstelling van ‘gemachtigden of correspondenten’. Wat de commissie van het Nederlandse volk verwachtte, was ook in de zendbrief begrepen. Het betrof bouwkunst, ‘zoo openbare gebouwen en gedenkteekenen, als bijzondere woningen en gedeelten van gebouwen’, beeldhouw- en schilderkunst, ‘muurschilderingen of zoogenaamde fresko's vooral niet te vergeten’, nijverheidskunst in alle mogelijke materialen, huisraad, gereedschappen, wapens, ‘zoowel de ruwere en meest eenvoudige, als zulke, die van eene meer ontwikkelde beschaving of van eene meer verfijnde weelde getuigen’, penningen, munten, zegels, handschriften, miniaturen ‘en dier gelijken’.
153 Kleine Houtpoort, Haarlem
Het wachten was op wat zou worden aangedragen, het eerste en primitieve begin ener inventarisering onzer historische kunstvoorwerpen en historische architectuur. Met een deel van het binnenkomende zou men een aardige old curiosityshop hebben kunnen opzetten of een boekje met anecdotes schrijven. Daar waren de munten en zegelstempels, de berichten over wapenborden en teksten op grafzerken, een oude wijnroemer, een schandpaal, een windwijzer, een zilveren uurwerk, ‘tevens ingerigt om als astrolabium en planetarium te kunnen dienen’, een ivoren doos uit Ceylon, een koperen sleutel, bij Katwijk onder de grond gevonden, en ‘een koperen haak met ketting waaraan vijf koperen sleuteltjes uit vervlogen tijd’. Uit Deventer een ‘berigt omtrent een bijzonder woonhuis aldaar van bouwkundig en geschiedkundig belang, voor welks langer behoud, ten gevolge van eigendomsovergang, groote vrees wordt gekoesterd’; uit Zutphen ‘berigten omtrent de muurschilderingen in het gebouw van de Regtbank en de gevangenis in die stad’; uit Maastricht een mededeling over voorgenomen herstellingen in de o.l. Vrouwekerk, het reeds besproken zuider portaal van de St. Servaaskerk en de voormalige Dominicanerkerk bij het Athenaeum, ‘zonder voldoende waarborgen voor een deskundig toezicht’, en ‘omtrent de waarschijnlijke slooping van eenen ouden toren, als kruidtoren gebruikt’; uit Edam ‘omtrent geschilderde gebrande glazen in de groote kerk’. Daarnaast over ‘lijken enz., digt bij Warns gevonden’. Wie waren dan wel de ijverige speurders naar al dit merkwaardigs? Ze kwamen uit ver- | |
[pagina 223]
| |
schillende maatschappelijke milieus, maar waren toch merendeels de meer ontwikkelden: onderwijzers en hoofdonderwijzers, een gouverneur-generaal, een directeur van een tekenschool, een gemeentesecretaris, gemeentebesturen, notarissen en andere ‘vooraanstaande particulieren’. De beschrijvingen, afschriften en tekeningen gingen naar de boekerij der Akademie, de munten en penningen naar het Koninklijk Kabinet van penningen en gesneden stenen te 's-Gravenhage. Niet alles werd aanvaard. Toen van oude kannen, gevonden in Susteren, bleek dat ze niet ouder konden worden geacht dan uit de 16e eeuw, deelde de conservator van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden mede ‘dat eene aanwijzing van eene bestemming voor eene openbare verzameling nutteloos moest schijnen’. Waarna de kannen uit het gezichtsveld verdwenen...
154 Verbouwingsplan Gevangenpoort, Den Haag. Plattegrond, ontwerp W.N. Rose. Gemeentearchief Den Haag
| |
[pagina 224]
| |
De commissie was niet alleen passief en afwachtend, ze ondernam zelve ook stappen. Terzake van de genoemde bouwwerken te Maastricht wendde ze zich tot ‘den Heer Commissaris des Konings van het Hertogdom Limburg’, teneinde een en ander ‘in de krachtdadige bescherming van dien hoogen beambte aan te bevelen’, onder mededeling dat de Directeur van de tekenschool aldaar alleszins bevoegd was in voorkomende gevallen van advies te dienen. Ze hielp mede de dreigende sloping van de Kleine Houtpoort te Haarlem, ‘een der liefste en meest schilderachtige gebouwen der 15e eeuw’, voorshands af te wenden. (afb. 153). Met verschillende belangrijke objecten had ze gedurende vele jaren bemoeienis. Een der belangrijkste daarvan was de grote Hofzaal, alias Loterijzaal, de tegenwoordige Ridderzaal op het Binnenhof. Het werd een nogal treurige historie.
155 Verbouwingsplan Gevangenpoort, Den Haag. Gevel zijde Plaats, ontwerp W.N. Rose. Gemeentearchief Den Haag
| |
[pagina 225]
| |
Wegens bouwvalligheid zou de middeleeuwse houten kap (afb. 157) moeten worden afgebroken en door een nieuwe vervangen. De regering was hiermee al doende, toen de Afdeeling Letterkunde van de Akademie zich erin ging mengen. In de vergadering van 13 mei 1861 was reeds een brief van Alberdingk Thijm ter sprake gekomen, waarin tegen de afbraak werd geprotesteerd. De Afdeling kon niet beter doen dan aan haar commissie verzoeken ‘om regtstreeks tegen de voortzetting der reeds aangevangen werken, bij de Regeering op te komen’. Zij vergiste zich deerlijk met daarvan iets te verwachten. Wie had immers de nieuwe ijzeren kap voor de Hofzaal (afb. 158) ontworpen? Het lid der commissie W.N. Rose, sinds kort tot Rijksbouwmeester benoemd.Ga naar eind11 De commissie meende zich dan ook ‘aan de vervulling van die taak te moeten onttrekken’. Wel wilde ze haar invloed aanwenden opdat
156 Verbouwingsplan Gevangenpoort, Den Haag. Gevel zijde Buitenhof, ontwerp W.N. Rose. Gemeentearchief Den Haag
| |
[pagina 226]
| |
‘de gehouwen en gebeitelde versieringen en snijwerken’ niet aan de aannemer zouden worden gelaten, maar ‘ter beschikking van de Regering en op eene doelmatige wijze bewaard zouden blijven’. Over dat doelmatige bewaren zou De Stuers later het zijne zeggen. (ann. 13 van dit hoofdstuk). De afdeling Letterkunde was uiteraard niet erg content. De leden baron Sloet van de Beele en Bakhuizen van den Brink stelden een brief aan de Minister op, goedgekeurd in de vergadering van 10 juni 1861. Van Lennep protesteerde nog in september, het hielp niets. Rose's argument dat een ijzeren kap veel goedkoper was dan een houten en dat de ‘overblijfsels’ behouden zouden blijven, gaf de doorslag.Ga naar eind12
157 Ridderzaal, Den Haag. Oorspronkelijke kap Z.W.-hoek, naar tekening J. Bosboom
| |
[pagina 227]
| |
In de Nederlandse Spectator van 21 september 1861, no. 38, werd het eerste jaarverslag van de commissie besproken; het liep uit op een scherp requisitoir. De n.s. begon met op te merken dat de commissie ‘magt’ ontbeerde. Ze heeft geld nodig ‘maar zij moet ook magt hebben’. Waarna de voortreffelijke opmerking volgde, een eeuw vóór de totstandkoming der Monumentenwet:
‘Er moet althans één ligchaam in den lande zijn dat een verbod,
of eene schorsing kan uitspreken
over zekere dagelijks gepleegd wordende
vernielingen van de bronnen onzer kunstgeschiedenis’.
158 Ridderzaal, Den Haag. IJzeren kap, ontwerp W.N. Rose
| |
[pagina 228]
| |
Maar de n.s. ging verder: ‘Intusschen mogen wij niet verheelen dat wij aan de aldus zamengestelde commissie die magt niet zouden wenschen toegekend te zien. Nu de geheel eenige waarde miskend wordt van een uniek gebouw op onzen vaderlandschen bodem en eene commissie tot behoud van de overblijfselen der Nederlandsche kunst, geen enkelen stap gedaan heeft om de vernietiging van dat allermerkwaardigste overblijfsel te voorkomen, kleeft op haar eerste geboortejaar een fout, die zij nooit meer kan te niet doen; - die zij alleen welligt kan doen vergeven door later te bewerkstelligen dat de onwaardige herbouwing der loterijzaal weder wordt afgebroken. De Commissie, wij zagen het, verkreeg reeds eenige goede uitkomsten. Doch terwijl deze zich, men zal het moeten erkennen, nog voornamelijk slechts tot eenige curiositeiten en oudheidkundige snuisterijen bepalen, heeft zij het
159 Ridderzaal, Den Haag. Troon tegen kopwand, 20 sept. 1904
| |
[pagina 229]
| |
belangrijkste wat er van oude monumenten te redden viel, laten verloren gaan. En daarom - hoewel het ons leed doet om die harer leden die wij weten dat er onbillijk door getroffen worden - het mag niet verzwegen worden dat een votum van wantrouwen jegens haar ministerie moet worden uitgelokt; zoolang zij gedoogt dat een gewigtig gedenkteeken voor geschiedenis, oudheid en kunst als de Haagsche Zaal wordt vernield, houdt alle vertrouwen in hare oudheidkundige zorg en bevoegdheid op, en moeten wij ernstig ieder waarschuwen haar alle ondersteuning te onthouden en haar vooral geen voorwerpen van belang toe te vertrouwen.’ Aldus de Nederlandsche Spectator. Het oordeel was scherp, niet onverdiend, maar in zijn conclusies te ver gaand. Eén misstap, gevolg van wat onverstandig solidariteitsgevoel,
160 Ridderzaal, Den Haag. Troon tegen langswand
wettigt nog geen exterminatie. De commissie reageerde in haar volgend jaarverslag. Na te hebben opgemerkt dat zij ‘niet voegzaam kon optreden in den strijd over dat gebouw’, vervolgde ze: ‘Wèl had zij van haar medelid (i.c. Rose, t.) in algemeene trekken eenige kennis gekregen van die ontwerpen, maar die bijzondere mededeling kon haar in geen geval regtigen, om hare beschouwingen, ondersteld al dat die met de vermoedelijke inzigten van de Regering zich niet geheel en al vereenigden, aan deze laatste open te leggen. Bovendien zou zij ook, als Commissie, hare zienswijze in hare overleggingen niet hebben kunnen doen gelden tegenover haar medelid, aan hetwelk zij, zoowel om zijne ambtsbetrekking als om zijne uitsluitende toewijding aan de bouwkunstige studieën en hare toepassing, op dat gebied een overwegend gezag moest en ook gaarne wilde toekennen’. De opvattingen van Rose, ‘als in haar midden den eenigen, althans onweersprekelijk den meest bevoegden beoordeelaar’, waren voor haar doorslaggevend. Daarbij: ‘De Commissie moest berusten | |
[pagina 230]
| |
bij de verzekering, dat het behoud van een voornaam gedeelte van het gebouw, evenzeer als het herstel in den oorspronkelijke toestand onmogelijk was: dat de groote kosten en andere gewigtige bezwaren er zich tegen verzetten, om de beschadigde en door bederf niet langer houdbare deelen, in den vorm en stijl waarin zij tot op onze tijden, waarschijnlijk onder niet geringe wijzigingen waren overgebleven, te herstellen;....’ De kritiek van de Spectator, die overigens twee Akademie-leden onder zijn medewerkers telde, achtte zij ‘voorbarig en hoogst onbillijk’. Het was een zwak verweer. Wèl verklaarde ze ‘in die openbare betuiging van wantrouwen grond te vinden, om thans de gelegenheid te geven tot het benoemen eener nieuwe Commissie, die welligt gelukkiger zal slagen in de keuze harer middelen, en op haar streven een
161 Ridderzaal, Den Haag. Vóór de restauratie
uitslag zal kunnen verkrijgen meer overeenkomstig de wenschen en zienswijze van de hevige bestrijders der bouwwerken op het Binnenhof’. Natuurlijk kwam er geen nieuwe commissie; alles bleef bij 't oude en de Hofzaal kreeg haar ijzeren kap. Met enige moeite werd uiteindelijk het snij- en beeldhouwwerk ‘voor eene billijke som van de erven des aannemers... aangekocht’.Ga naar eind13 Nog eenmaal kreeg de commissie met de Hofzaal van doen. In het jaarverslag 1868 lezen we van plannen deze tot concertzaal in te richten. Daarbij zouden alleen de voorgevel en de beide torens behouden blijven, de rest ‘naar de behoeften der nieuwe bestemming’ worden vervangen. Hiertegen kon de commissie geredelijk opkomen, niet gehinderd door persoonlijke verhoudingen. Zij wees er op dat reeds onder een vorig ministerie besloten was het Binnenhof tot regeringscentrum te maken, waarbij de Hofzaal ‘ingerigt en bestemd zou worden tot eerre beelden- of eerezaal....’. Bovendien - en dit is een merkwaardige uitspraak | |
[pagina 231]
| |
voor een commissie die de ijzeren bekapping had aanvaard - zou de bouwstijl der nieuwe gedeelten ‘zoo zeer indruischen tegen dien van den nog overgebleven voorgevel (...) dat daarin alleen reeds meer dan voldoende grond gelegen was, om het geheele plan af te keuren’. Hetgeen dan ook geschiedde. Wie de jaarverslagen der commissie doorleest, krijgt maar zelden de indruk van een gezelschap dat in de resultaten van zijn streven veel bevrediging kon vinden, Het was al slopen wat de klok sloeg. Kerken, poorten, buitenplaatsen, de omwalling van Maastricht, en wat al niet meer, verdwenen in onzalig tempo en de commissie toonde zich al verheugd wanneer zij daarvan zó tijdig bericht kreeg dat zij deze of gene ervoor kon interesseren
162 Ridderzaal, Den Haag. Na de restauratie
van te voren opmetingen en beschrijvingen te maken, of wanneer enig beeldhouwwerk bewaard bleef. Gezegd moet worden dat sommige dier beschrijvingen uitmunten door nauwkeurigheid en technisch en historisch inzicht. Een uitstekend voorbeeld daarvan is de door dr. Leemans persoonlijk beschreven en getekende kerk en, oudere toren te Dodewaard (afb. 163), in het jaarverslag 1864. De aandacht was daarop gevallen in verband met een in de toren ingemetseld Romeins grafteken, dat in 1863 aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden werd geschonken. De wat droge maar exact uitgevoerde tekening geeft een duidelijk beeld van de er aan bestede zorg. Maar overigens, het trieste verhaal van een lange reeks in het decennium der commissie voorgoed uit het Nederlandse beeld geschrapte historische bouwwerken.Ga naar eind14 Dat een enkele maal de regering voor zeer belangrijke objecten bereid was geldelijke bijdragen te fourneren, kan blijken uit het voorbeeld van de toren der o.l. Vrouwekerk te | |
[pagina 232]
| |
Breda (afb. 167) (jaarverslag 1868/'69). Waar in het algemeen sinds de Napoleontische tijd de kerktorens aan de burgerlijke gemeenten toebehoorden, bestond hier de merkwaardige situatie dat dit alleen het geval was met het boven de nok van het kerkdak uitstekende gedeelte; de onderbouw behoorde aan de kerkelijke gemeente, een vroeg geval van horizontale eigendom. De gemeente Breda had enige jaren tevoren het bovenste deel ‘geheel en al in den oorspronkelijken stijl doen herstellen’ door de gemeentearchitect J.F. Cuypers; aan de onderbouw was toen niets gedaan. Constructieve gebreken begonnen daar op te treden, maar het kerkbestuur ontbraken de middelen om in te grijpen. De gemeente stak de helpende hand toe, maar behoefde eveneens assistentie en had ‘zich tot den Koning gewend, met verzoek om eene ondersteuning van Rijkswege’. Zo kreeg de commissie dit schrijven om advies
163 Toren, Dodewaard. Tekening dr. C. Leemans
| |
[pagina 233]
| |
en zij beval het plan ten zeerste aan, echter met dien verstande dat, mochten voor het ogenblik de fondsen voor algehele restauratie te kort schieten, de constructieve verbeteringen zodanig zouden worden uitgevoerd ‘dat alles vermeden werd, waardoor later het bijwerken der versieringen, overeenkomstig den oorspronkelijken stijl en aanleg bemoeijelijkt, of daarop ingegrepen zou worden’. Als was dan de torenspits niet meer de oorspronkelijkeGa naar eind15, men wenste toch kennelijk het authentieke gothische karakter van de toren te bewaren - bewijs voor het feit dat in Frankrijk en Duitsland reeds lang gangbare denkbeelden ook tot de commissie waren doorgedrongen. Uit het jaarverslag 1870 blijkt dat de regering hierin wenste mee te gaan; de restauratie van het onderste gedeelte werd eveneens door de gemeentearchitect verzorgd.
164 Plompetoren, Koudekerke
| |
[pagina 234]
| |
165 Krocht St. Mariënklooster, Dordrecht
| |
[pagina 235]
| |
166 Kruittoren, Maastricht
| |
[pagina 236]
| |
Bijzondere belangstelling had de commissie van 1861 tot 1871 voor de ruïne van het kasteel Brederode. Het was geen dichterlijke sentimentaliteit waardoor zij werd bewogen. Haar leden waren geen dromers, die tussen afbrokkelende muren de vergankelijkheid van al het aardse overpeinsden, ze hadden evenmin de geest van Chateaubriand, die in een middeleeuwse ruïne de grootheid van de godsdienst zag weerspiegeld.Ga naar eind16 Ze waren een klein groepje geleerden en technici, die een ruïne zagen als een historisch document dat bewaard diende te blijven als een geschonden, maar authentiek manuscript. En het kasteel van Brederode, in de 15e eeuw tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten verwoest, later geheel tot ruïne vervallen (afb. 168), wàs zo'n document. Mèt de commissie ijverde de Haarlemse archivaris, mr. A.J. Enschedé, krachtig voor het behoud. Reeds in het
167 Toren O.L.V. Kerk, Breda
| |
[pagina 237]
| |
jaarverslag 1861-'62 vinden we van hem een bericht over verwaarlozing, verval en gebrek aan toezicht. In een afzonderlijk uitvoerig document, d.d. 17 november 1862, bracht de commissie haar bevindingen ter kennis van het Akademie-bestuur. De ruïne, ‘met 75 roeden land daarbij behoorende’, was door Domeinen verpacht aan een zekere heer Van Hoorn, ontvanger te Amsterdam, die het geheel aan een boer ten gebruike had gegeven. Deze had de voorpoort, in strijd met de bepalingen der huurovereenkomst, tot koetshuis ingericht (afb. 169) en op het voorplein een boerderij gebouwd, ‘gedeeltelijk opgemetseld met steenen, tot dat doel van de muren van het oude gebouw uitgebroken of weggenomen. De grachten waren van lieverlede gedempt (...). De kelders waren toegemetseld, en gedeeltelijk tot stallen voor vee, gedeeltelijk tot huiselijk gebruik ingerigt,...’
168 Ruïne kasteel Brederode. Tekening Elbert van Drielst (1746-1818)
Mr. Enschedé kreeg van regeringswege de taak toegewezen een wakend oog op de ruïne te houden en bracht verbeteringen aan, bomen werden verwijderd, muren van plantengroei gezuiverd, ‘de ruigte en het vuil, dat vooral in de vertrekken, maar ook op de trappen en in de portalen tot eene aanzienlijke hoogte was opgehoopt, voorzigtig weggeruimd’, losse delen vastgemetseld, hokken verwijderd, enz. Een conflict met Van Hoorn bleef niet uit; hij voelde zich in zijn goede naam aangetast en zond een gedrukt vertoog aan de regering en de Akademie. De commissie drong aan op vernietiging der huurovereenkomst; de huursom van f 30, - 's jaars (!) kon daarvoor bezwaarlijk een beletsel zijn. Intussen kreeg de heer Enschedé wel enig geld van het ministerie voor noodzakelijk onderhoud. De commissie bleef echter klagen over misstanden, zolang de boer het voor 't zeggen had; van ontbinding van het contract blijkt niets uit de jaarverslagen tot 1871. Het op haar volgend orgaan, het College | |
[pagina 238]
| |
van Rijksadviseurs (hoofdstuk 5) zou echter zijn voldoening uitspreken over wat Enschedé - toen zelf lid van het College - had verricht (afb. 170) en kunnen vaststellen ‘dat met betrekkelijk geringe middelen zeer veel goeds is gedaan en dat eerlang het gebouw voor het eerst sinds drie eeuwen in zijn geheelen omvang zal kunnen aanschouwd worden’ (tweede jaarverslag 1874-1875). Aldus bleef een belangrijk middeleeuws overblijfsel uiteindelijk toch gespaard (afb. 171); dat geld en ambitie ontbraken om, als later bij De Haar, als bij Pierrefonds, tot algehele reconstructie over te gaan - waarvoor wel een suggestie bestaat (afb. 172) - behoeft naar mijn persoonlijk oordeel niet betreurd te worden.Ga naar eind17 Voor het behoud van gebrandschilderde ramen in kerken had de commissie evenzeer belangstelling. De geschiedenis van die te Zevenhuizen is weer een zwarte bladzijde (j.c.a.
169 Ruïne kasteel Brederode. Uit: De Nederlandsche Kunstbode, 24 mei 1879 no. 10
| |
[pagina 239]
| |
170 Ruine kasteel Brederode. Voorpoort van binnenzijde gezien. Tekening Victor de Stuers, 1872
| |
[pagina 240]
| |
1867). Gealarmeerd door een bericht in de dagbladen dat kerkvoogden der Hervormde Gemeente besloten hadden deze ramen aan de hoogst biedende te verkopenGa naar eind18, wendde de commissie zich met een uitvoerige brief tot de kerkvoogdij. Ze nam - het zij tot haar eer gezegd - ditmaal geen blad voor de mond. ‘Er is geen twijfel aan of verkoop dier glazen zal bij allen wien de kunst en kunstbeschaving dierbaar zijn in den lande, een kreet van leedgevoel, misschien ook wel van verontwaardiging doen verrijzen; want wordt het feit bekend (en bekend zal het zeker worden) dan hebben wij Nederlanders tegenover andere beschaafde, en over het algemeen meer kunstlievende volken van ons werelddeel, ons over eene nieuwe handeling van wandalisme te schamen, zonder dat wij daarvoor eenige geldende verontschuldiging zullen kunnen inbrengen. Door de schuld van het kerkbestuur van ééne gemeente
171 Ruïne kasteel Brederode, 1896
zal een nieuwe vlek op de naam van ons volk geworpen worden, zal een nieuw en gewigtig getuigenis tegen onzen goeden smaak niet alleen, maar ook tegen ons gevoel van eerbied en waardeering van hetgeen onze voorouders gewrocht hebben, optreden’. Hoe beschaamd, betoogde de commissie, moest het kerkbestuur staan tegenover de schenkers van anderhalve eeuw geleden! Zij noemde als navolgenswaardig voorbeeld de houding van de kerkvoogdij te Oudshoorn, waar ook stemmen waren opgegaan om de twee eeuwen oude ramen te verkopen. ‘Maar dat heilig- en kunstschennend feit wilden de kerkvoogden niet gedoogen, daartegen verhief zich het betere gevoel van de beschaafde leden der gemeente,....’. Zevenhuizen werd in overweging gegeven zich tot de ‘hooge Regering’ om hulp te wenden. Tezelfdertijd verzocht de commissie de predikant zijn invloed ten goede aan te wenden, hetgeen voor kerkvoogden aanleiding was de commissie te antwoorden dat haar actie betekende ‘het opwekken of aanblazen van twist tusschen den predikant en zijne kerkelijke autoriteiten’, en een poging ‘om verdeeldheid te stichten, door invloedrijke leden op te zetten tegen kerkvoogden’. De commissie had het nakijken - ‘de stem eens roependen in de woestijn’, had Mérimée reeds veel eerder geschreven.Ga naar eind19 Meer succes - maar het zou gruwelijk zijn, ware dit anders geweest - had de commissie | |
[pagina 241]
| |
met de Goudse glazen, waar bovendien de kerkvoogdij alle medewerking verleende. Voor het herstel hadden kerkvoogden een rijksbijdrage gevraagd (j.c.a. 1868-'69). Een onderzoek, door Leemans en Rose ingesteld, bracht aan het licht dat reeds eerder herstellingen waren aangebracht, en dit op veelal onvoldoende wijze, bijv. door bijschildering, zonder inbranding, met doorschijnende kleuren die dan ook weer gingen verbleken. Door het nog aanwezig zijn van de cartons der gebr. Crabeth kon over voldoende gegevens worden beschikt en de commissie zegde kerkvoogden, die bij gebrek aan fondsen reeds ‘eene niet onaanzienlijke leening’ terwille van de voortgang van het werk hadden gesloten, alle steun toe. Het resultaat was, dat de regering de helft van het benodigde bedrag fourneerde en de commissie sprak van ‘een verlicht kerkbestuur, dat in de behartiging dezer zaak de billijkste aanspraak heeft op
172 Kasteel Brederode. Maquette van reconstructie
den dank, niet alleen van de Goudsche Hervormde Gemeente, maar van ieder landgenoot, die een warm hart heeft voor den roem van het vaderland op het gebied der kunst’.Ga naar eind20
De commissie hechtte ook veel waarde aan muurschilderingen in kerken en andere gebouwen en vermeldde die reeds in haar rondschrijven bij het begin van haar werkzaamheden, met de toevoeging ‘niet te vergeten’. Veelal waren wat zij vond of waarop haar aandacht werd gevestigd, niet meer dan fragmentarische overblijfselen, waarbij zij streefde naar het doen maken van afbeeldingen, dan wel het verder ontbloten door verwijdering van de witsellaag. Men vergete daarbij niet dat de techniek, nodig voor dergelijke werkzaamheden, in die dagen nog slechts in de kinderschoenen stond. Een bijzonder geval waren de schilderingen in het voormalige Dominikanerklooster te Maastricht, bijzonder zowel met betrekking tot de waarde van het gevondene als tot de naam van de man die erover rapporteerde. In het jaarverslag 1868: ‘Van jhr. Victor de Stuers te Maastricht, berigt omtrent zeer belangrijke muurschilderingen, in de gewezen kerk van het voormalige Dominikanenklooster, nu een stadsconstructiemagazijn, door hem ontbloot, gereinigd en afgeteekend’. Later sprak de commissie dan weer over ‘deze allermerkwaardigste kunststukken, door jhr. Victor de | |
[pagina 242]
| |
Stuers met onvermoeiden ijver, zorg en talent van de bedekkende kalklagen ontdaan, aan den dag gebragt en afgeteekend’. Over het talent, door de toen 25-jarige getoond en later zo voortreffelijk ontwikkeld, zal nog nader worden gesproken. Leemans zelve bleef terzake belangstelling tonen (zie o.c. ann. 21 van dit hoofdstuk, p. 7, betreffende ‘Oude muurschilderingen van de Kerk te Bathmen in Overijssel, 1872’).
Het ging de Akademiecommissie in de loop der jaren bepaald niet naar den vleze. Wat zij nodig had waren belangstelling, zowel van overheid als burgerij, financiële middelen en ‘correspondenten’, om haar tijdig van bericht en raad te dienen. Wat zij kreeg was eigenlijk nauwelijks het vermelden waard. Een enkele maal steun voor het behoud van een monument of voor een restauratie; een enkele maal - en dan van de zijde der Akademie, niet der regering - een geringe geldelijke bijdrage; in het geheel geen kans op de aanstelling van correspondenten. Haar dankbaarheid voor elk blijk van medeleven, haar herhaalde betuigingen van voortgezette toewijding waren soms aandoenlijk en vaak op het nederige af. Jaarverslag 1863: ‘Waar zij dwaalde of hare krachten te kort schoten, durft zij op de verschoonende welwillendheid der Akademie rekenen;...’. Jaarverslag 1864: ‘Tot heden toe werd slechts in zeer zeldzame gevallen door Gemeentebesturen aan het beleefde verzoek der Commissie voldaan. Waar deze laatste optrad om vernieling, bederf, verwaarlozing van geschiedkundige overblijfselen, voorwerpen van kunst en beschaving uit vroegere tijd te voorkomen, of de nadeelige gevolgen van zulke gebeurtenissen zooveel mogelijk af te wenden, dan waren de feiten, waartegen verzet moest worden aangeteekend, de Commissie nooit door mededeling of waarschuwing van eenig Gemeentebestuur ter kennis gekomen, maar geschiedde dit òf door belangstellende vrienden, òf door berigten, die meestal slechts bij toeval aan een der Commissieleden onder de aandacht vielen. (...) Haar ontbreken de stoffelijke middelen, om de onvermijdelijke kosten van eigen plaatselijk onderzoek te bestrijden (...) bouwkundige plans en teekeningen te doen vervaardigen. (...) Tot nog toe werd voor de Commissie niet meer dan een bedrag van één honderd gulden 's jaars op de begrooting der Akademie uitgetrokken. (...) De Commissie moet er daarom met den meesten ernst op aandringen, dat langs den eenen of anderen weg zij in de gelegenheid worde gesteld, om bij spoed eischende gevallen, over veel ruimere fondsen te beschikken;...’ Waarna voor 't eerst de vraag werd gesteld of in haar plaats niet een ‘Rijkscommissie’ zou moeten gaan optreden. Jaarverslag 1865: ‘Het Bestuur der Akademie had aan de Regering het verzoek gerigt, om in staat gesteld te worden tot eene verhooging van de post van f 100, - met f 400, -, zoodat daardoor voor haar een bedrag van f 500, - kon beschikbaar komen. In die aanvraag werd niet bewilligd, maar de Minister achtte het verkieslijk van Rijkswege hulp te bieden, waar dit in bijzondere gevallen noodig mogt bevonden worden (...) Het heeft de Commissie innig verheugd, dat door dit bemoedigend uitzigt, (...) een der grootste bezwaren die haar belemmeren, uit den weg zal worden geruimd, (...) zij maakt, naar zij meent, in billijkheid er aanspraak op, dat men haar geen hooger eischen stelt, dan waaraan zij, tengevolge van omstandigheden buiten hare magt liggende, kan beantwoorden; men beschuldige haar niet...’. Jaarverslag 1866: ‘In het begin van Julij bedroegen de uitgaven der Commissie... f 91,18, zoodat er voor de overige zes maanden van het jaar nog slechts een bedrag van f 8,82 beschikbaar bleef’. Zij vroeg aan de minister, althans voorlopig een bedrag van f 200, -. ‘De Minister erkende de billijkheid van het verzoek, maar had bedenking tegen den vorm...’ ‘Oh! la forme! Wat zou Molière in Nederland nog mooie onderwerpen voor zijn komediën gevonden hebben’, riep De Stuers zeven jaar later honend uit. Het Akademie-bestuur ‘besloot, om op de raming van de begrooting der Akademie voor het volgend jaar, in plaats van f 100, - een zóó groot bedrag ten behoeve van de Commissie te brengen tot een maximum altoos van f 500, -, als de omstandigheden maar eenigszins zouden gedoogen’. De minister, de heer Thorbecke, zeide af te wachten... En de commissie weer: ‘Van hare bereidwilligheid om voor de goede bedoelingen waartoe zij in het leven werd geroepen, met ijver, trouw en liefde te blijven werken, behoeft de Commissie zeker hare jaarlijks gegeven verzekeringen nu niet te herhalen’. | |
[pagina 243]
| |
Jaarverslag 1867: De verenigde vergadering der Akademie van 1866 vond geen vrijheid aan de commissie meer dan f 300, - toe te staan. De commissie verklaarde dat zelfs f 500, - ‘niet voldoende was om in hare meest dringende behoeften te voorzien’. Ze moest er geld op toeleggen. Ze vroeg zich af of het niet beter zou zijn ‘haren lastbrief aan de Akademie terug te geven’; ze stelde voor, ‘als volstrekte en onmisbare vereischten’, een schrijver en een bouwkundige aan te stellen; ‘(...) zij is bereid om de haar toevertrouwende taak zoolang het haar mogelijk blijft, waar te nemen’ en verzocht ‘dat nuttige opmerkingen, wenken en raadgevingen haar niet zullen onthouden worden, waar zij, welligt minder gelukkig in de keuze van den weg dien zij inslaat of van de middelen die zij bezigt, tot het betere moet worden ingelicht’. De wèl gezinde commissie... Jaarverslag 1868: Dank aan ‘Opzigters bij den Waterstaat’ voor hetgeen zij deden ten behoeve van opmetingen van te slopen bouwwerken. De vraag, waarom ‘aan het gemoedsleven en het schoonheidsgevoel van het jeugdige en opwassend geslacht zoo weinig aandacht en zorg worden geschonken?’ - een vraag, waarmee de commissie toonde haar tijd ver en ver vooruit te zijn. Tenslotte alweer de verzekering ‘dat zij zich, zooveel het haar mogelijk is, met ijver en naauwgezetheid aan hare taak wil blijven wijden’. Jaarverslag 1868-'69: Weer twijfel aan het effect van haar arbeid. ‘Was zij ijverig in het opsporen, stond zij pal in de verdediging, tegen onkunde en wandalisme? Trachtte zij de belangstelling te vestigen op - de onverschilligheid te breken omtrent - hetgeen van Vaderlandse kunst en beschaving uit vroegere tijden was overgebleven?’ Tenslotte: ‘Voor haarzelve heeft zij de overtuiging, dat zij naar haar beste weten en vermogen getracht heeft om aan de op haar rustende verpligtingen te voldoen; (...) Maar zij kan in haar oordeel falen,...’ Aan de Akademie de vraag ‘of zij al dan niet de haar toevertrouwde taak zal kunnen blijven waarnemen. Gaarne zal zij zien dat die in meer bekwame handen overgaat,...’ Moedeloosheid - Jaarverslag 1869-'70: Herdenking van het overleden lid F.W. Conrad, die Van der Kun, gestorven in 1864, had vervangen. ‘Het is niet alleen de dood van haar medelid, die op de Commissie eenen hoogst ontmoedigenden indruk heeft te weeg gebragt (...) Het Verslag zal bevestigen, dat de blik op het verledene geene gunstige verwachting op de toekomst kan wettigen,...’ Nog eens gaf de commissie duidelijk aan hoe h.i. de monumentenzorg zou moeten worden georganiseerd. Zij overwoog: 1 dat er een Rijkscommissie moest worden ingesteld; 2 dat aan die commissie reis- en verblijfkosten zouden moeten worden toegekend; 3 dat er correspondenten moesten worden aangewezen, onbezoldigd, doch ook met toekenning van reis- en verblijfkosten; 4 dat er een secretaris aan de commissie diende te worden toegevoegd; 5 dat er twee jonge bouwkundigen zouden moeten worden aangesteld, om onderzoekingen te doen en opmetingen te maken, en die ‘onder behoorlijke, aanwijzende voorschriften, zoo lang hunne tegenwoordigheid op eene bepaalde plaats niet vereischt werd, door het geheele land eéne statistieke lijst zouden maken, van alle nog bestaande overblijfsels der oude vaderlandsche kunst, vooral van gebouwen, zoowel openbare als bijzondere, gedenkteekens enz., met opteekening van alles wat op de plaatsen zelven tot toelichting en opheldering kan strekken’ - dit was dan het eerste advies tot het opstellen van een systematische monumentenlijst - en 6 dat die commissie de bevoegdheid zou krijgen een en ander te publiceren op kosten der regering (de voorafschaduwing der ‘Geïllustreerde Beschrijvingen’). Jaarverslag 1871: Op 30 april 1870 had de commissie aan de verenigde vergadering van beide afdelingen der Akademie om opheffing van haar mandaat gevraagd. In de vergadering van 5 november werd haar eervol ontslag gegeven en besloten geen nieuwe commissie te benoemen, maar te verklaren dat ‘tot voortzetting van de taak door eene Rijkscommissie aan de Hooge Regering een voorstel zou geschieden’. Hiertoe werd een commissie van advies ingesteld en aan de oude Commissie werd verzocht ‘om tot op eene nadere beslissing, de haar tot dusverre opgedragen belangen te behartigen, en voor de afdoening der loopende zaken te zorgen;...’ De Commissie ad hoc adviseerde ‘dat het Akademie-bestuur aan de Regering in overweging zou geven, om tot voortzetting van de taak op het voorbeeld van andere landen eene Rijkscommissie in het leven te roepen’, zoals in het vorige jaarverslag was gesuggereerd. Dit geschiedde. Op 11 december 1870 werd aan minister Fock verzocht | |
[pagina 244]
| |
zulk een Rijkscommissie in te stellen. Op 31 december, ‘den laatsten dag, waarop z.e. als hoofd van het Departement werkzaam was,’ berichtte deze dat hiertegen ‘overwegende bedenkingen bestonden, zoodat hij tot het verwezenlijken van dat denkbeeld althans voor het tegenwoordige niet zou kunnen medewerken’. Waaraan de vraag gekoppeld werd of de Commissie niet kon goedvinden nog wat aan te blijven. ‘Mocht zij evenwel daartoe niet kunnen besluiten, dan zou voor de regeering niet anders overblijven, dan er in te berusten en bij voorkomende gelegenheden de voorlichting van deskundigen uit of buiten de Akademie te verzoeken’. Fock verdween, Thorbecke trad weer op. Men wendde zich andermaal tot hem en hij antwoordde, gelijk zijn voorganger: ‘Tegen het instellen der verlangde Rijkscommissie bestaat bedenking’. Wanneer de oude commissie geen succes had, is het ‘niet te verwachten, dat eene andere Commissie gelukkiger zal zijn. Raadzaam schijnt het alzoo de taak voortaan aan de belangstelling van genootschappen en particulieren over te laten’. Het was Thorbecke's principe ten aanzien van de taak ‘eener Hooge Regeering’ in het maatschappelijk bestel ten voeten uit. Jaarverslag 1872-'73: d.d. 2 april 1873 gaf dr. Leemans een laatste afdoening van zaken: ‘Ik eindig mijn verslag met den wensch, dat die, naar mijne overtuiging noodzakelijke taak aan bevoegde handen zal kunnen worden toevertrouwd; zelf kan ik haar, met het oog op mijne talrijke andere verpligtingen, niet opnemen, maar het behoeft geen verzekering, dat ik volkomen bereid zal bevonden worden, om hem, die er zich aan wijden wil, met mijne inlichtingen en opmerkingen, zooveel mogelijk ten dienst te staan’.
Deze woorden zou Leemans gestand doen.Ga naar eind21 Maar eerst zou iets anders moeten gebeuren. Het wachten was op de man die niet meer, als bedelaar, zich dankbaar zou tonen voor een schamele aalmoes; die niet meer, en meestal tevergeefs, om gunsten zou smeken; die, integendeel, met luide stem rechten zou opeisen. Rechten voor een land, dat door onverschilligheid en gewinzucht aan de ontluistering werd prijs gegeven. Die man stond te komen. | |
[pagina 252]
| |
Toren Jacobskerk 's-Gravenhage met ijzeren spits (p. 259)
|
|