Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
1 Monumentenzorg - waarom?‘To carry on a tradition you must add something to the tradition. But to keep up a convention needs only the monotonous persistency of a parasite...’ In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 juni 1970 was van de hand van K. Wiekart een bespreking opgenomen van het door ir. R. Meischke bij het 50-jarig jubileum der Vereniging Hendrick de Keyser geschreven boek ‘Het Nederlandse woonhuis van 1300 tot 1800’. Dit voortreffelijke werk terecht lovende, stelde Wiekart een vraag welke de kern van de monumentenzorg raakt, nl. ‘heeft het behoud van oude huizen werkelijk zin?’ Zij die zich op enigerlei wijze met dit onderwerp bezig houden, nemen in het algemeen zonder veel geredeneer aan dat hun bemoeiingen beslist noodzakelijk zijn - natuurlijk is er monumentenzorg... Maar bij een gelegenheid als deze herdenking is het toch wel zaak zich wat meer in Wiekart's vraag te verdiepen en te trachten, daarop een voor onze generatie redelijkerwijs bevredigend antwoord te geven. Wie spreekt over het behoud van oude huizen beperkt zich daarbij tot een deel - zij het uit een oogpunt van visuele betekenis heel belangrijk deel - van het monumentenbestand. En wie dan, zoals Wiekart, overweegt of het juist zou zijn met gemeenschapsgelden dure woonhuisrestauraties te bekostigen, waarvan ‘eigenlijk alleen welgestelden’ zouden kunnen profiteren, die ziet - afgezien van het niet altijd geheel juiste der latste bewering, hoewel ongelukkigerwijs ook niet altijd onjuiste - het vraagstuk niet in zijn volledige omvang. Men moet zich eerder heel in het algemeen afvragen of het behoud van ons historisch architectuurbezit zin heeft, waarna overwogen kan worden of binnen dit kader de woonhuizen een onmisbare plaats innemen. Waarbij dan - hetgeen ik zojuist suggereerde en waarop ik nog terugkom - bovendien er aan gedacht moet worden of eenvoudige huizen, na behoud door herstel, door de eenvoudigen, d.w.z. de minder draagkrachtigen, bewoond kunnen blijven worden. Een niet zo onredelijke overweging... Overigens is Wiekart's gedachte begrijpelijk; hij formuleerde haar bij de bespreking van een boek over woonhuizen. Is het van waarde zich met het behoud van het ‘nationale patrimonium’ bezig te houden en daaraan uit de publieke kassen grote bedragen (te kleine voor hetgeen werkelijk nodig zou zijn, maar dat komt nog ter sprake) ten koste te leggen? En wie zijn zij, die uiteindelijk van die zorg profiteren, de kunsthistorici, de aesthetische fijnproevers, de zich zo beschaafd achtende ‘algemeen ontwikkelden’ - een soort ‘elite’ dus - of ook de melkboeren, de stratenmakers, de kantoorbedienden, de accountants en de industriemanagers - dus het gehele volk, wij allemaal tezamen? Of zelfs ook de vreemdelingen? Het is, als bijna alles in deze wereld, bij de enkelen begonnen. Terwijl de grote massa - regeerders en geregeerden - werkt, slaapt en zich vermaakt (dat is dan die befaamde, of beruchte, zwijgende meerderheid), begint in sommige breinen wel eens iets te woelen dat gevolgen kan hebben, ver uitgaand boven de oorspronkelijke bedoeling. Bij de monumentenzorg lag die oorspronkelijke bedoeling duidelijk op het intellectuele vlak van geschiedbeoefening en schoonheidsbeleving. De historici en de aestheten waren de voorlopers. Hiermee bedoel ik niet hen die in perioden van revolutie of oorlog trachtten te redden wat te redden viel, zoals wij dat van Grégoire hebben gezien. Dit is immers voor mensen met een bepaalde geestelijke achtergrond een zo natuurlijke impuls, dat die nauwelijks verklaring behoeft. Neen, de voorlopers, als van wie nu sprake is, waren zij die in meer normale tijden zich afvroegen of monumentenzorg niet een integrerend deel van het maatschappelijk bestel, dus ook van overheidsbemoeiing, zou behoren uit te maken en, zo ja, op welke gronden en met welke consequenties. In 1835 rapporteerde Guizot, minister en historicus, aan Louis-Philippe: ‘L'histoire des arts n'est point écrite dans les livres, elle est écrite dans les monuments’.Ga naar eind2 En Pérignon in 1841 in de Chambre des Députés: ‘... peut-être il y a plus de foi à | |
[pagina 26]
| |
accorder à l'histoire écrite en architecture qu'à toute autre’Ga naar eind3. Eerst 120 jaar later zouden, bij de behandeling van de Monumentenwet in de Eerste Kamer, Kleerekoper's woorden van ongeveer dezelfde strekking worden aangehaald: ‘Bouwkunst is meer dan iets anders geschikt om historisch begrip bij te brengen.’Ga naar eind4 En het was een historicus, dr. C. Leemans, die hier het eerste initiatief nam in de jaren 1859-'60 (hfdst. 3). Nederland zou niet zijn wat het is en was, had zich niet tevens een educatief-paternalistisch trekje vertoond. Victor de Stuers in zijn geschrift ‘Unitis Viribus’: ‘De groote massa die de scholen niet bezocht, verkrij ge door het aanschouwen van schoone oude en nieuwe gebouwen die fijnere indrukken,
die gekuischte denkbeelden, welke een volk beschaven en veredelen’. Een wat onwezenlijk desideratum. ‘De groote massa die de scholen niet bezocht’ was nog tot in de twintigste
16 ‘De badplaats voor de kinderen der armen’ (naar tekening van Albert Halm, 1904)
| |
[pagina 27]
| |
eeuw een inderdaad heel grote bevolkingsgroep, aan ondervoeding, tekort aan kleding en een allermiserabelste huisvesting overgeleverd. Albert Hahn heeft die kindertjes getekend tegen de achtergrond van huizen die tezamen nu mogelijk voor de kwalificatie ‘beschermd stadsgezicht’ in aanmerking zouden komenGa naar eind5. Van veredeling en beschaving spreken we dan maar liever niet (afb. 16). Gebrek en ziekte zijn een slechte voedingsbodem voor de geest en het is duidelijk dat De Stuers, hoe rebels ook op ander gebied, met deze uitspraak zich nog geheel het gezeten kind van de eigen tijd toonde.Ga naar eind6 De redenering, volgens welke de mens beschaafder zou worden door het zien van fraaie gevels en stadsbeelden, is een ondoordacht verwisselen van oorzaak en gevolg. Men wordt niet edeler van het kijken naar het Bartolottihuis of de Haarlemse St. Bavo - want hoe edel zou dan de 19de eeuwse menigte geweest zijn in een omgeving, veel gaver nog dan de onze. Neen, wie beschaafder is geworden, hem zal dat huis en die kerk eerder als iets schoons opvallen. Aangezien nu in ons land die apathie der bittere armoede en het daarmee gepaard gaande lage ontwikkelingspeil niet meer bestaan, is er vanzelfsprekend meer belangstelling voor schoonheid gekomen. Monumentenzorg draagt niet bij tot beschaving, ze is een gevolg van beschaving. En wat in de mens latent aanwezig is, kan door voorlichting en betere levensomstandigheden gewekt worden. In het Besluit kom ik hierop terug.
Er kunnen veel motieven worden aangevoerd voor de overtuiging dat monumentenzorg een belangrijk element in ons maatschappelijk bestel behoort te zijn. Het is zaak bij de behandeling van deze de meer emotionele wat wantrouwender te bezien dan de beredeneerbare. Emoties kunnen te gemakkelijk voor andere worden ingeruild. Zo is ‘het bewaren van het erfdeel der vaderen’ een kreet met net zo veel of zo weinig inhoud als men bereid is er in te stoppen. Wanneer men bedenkt hoeveel dichters, Bilderdijk en Da Costa en Tollens, in de vorige eeuw unisono ons erfdeel hebben bezongenGa naar eind7 en met welk een monotone activiteit, een betere zaak waardig, dat erfdeel van steen en hout werd verkwanseld en vernield, dan kan men voor zulke ‘grote woorden’ maar weinig waardering opbrengen. Verrukt doen met het patrimonium heeft alleen zin wanneer aan twee voorwaarden wordt voldaan: de erfenis moet goed beheerd worden (De Stuers) en aan de erfenis moet iets eigens van waarde worden toegevoegd (Lawrence). Beide factoren zullen voor het te volgen monumentenbeleid van grote betekenis zijns.Ga naar eind8.
Alvorens echter dit beleid verder te bespreken, moet één zaak met nadruk worden vastgesteld: monumentenzorg is een sisyphus-arbeid. Het begrip ‘Der Fluch des Domes’ is niet voor niets in de wereld gekomen; wie na jaren en jaren van rondgaand restaureren op het uitgangspunt is teruggekeerd, kan weer van voren af aan beginnenGa naar eind9. Ruskin moge met nog zoveel emphase gedecreteerd hebben dat alleen hij goed bouwt, die de intentie bezit dit te doen voor vele eeuwen en dat alleen een aldus opgericht bouwwerk een waardig erfdeel voor het nageslacht kan zijnGa naar eind10, zelfs de werken van hen, in wie deze eeuwigheidsgedachten het sterkst hebben geleefd, brokkelen af en gaan langzaam te loor. De pyramiden zijn reeds lang van hun gepolijste granieten deklaag beroofd, Ramsesbeelden liggen geveld. En het zoveel meer kwetsbare ParthenonGa naar eind11, zowel als de laatste zuilen van Persepolis, tonen wat er overblijft zonder de steunende en herstellende hand van de mens.
‘En ook de eeuwigstandvastige pyramiden
En de in de wolken opgebouwde torens,
Zij zullen eenmaal als iets kleins, verlorens
In wervelwind over de vlakte vlieden’.Ga naar eind12
Het blijft vechten tegen de bierkaai, al kan het vele, vele generaties duren.Ga naar eind13 Een prentbriefkaart: ‘A stately Georgian pile, with a façade sixteen windows wide; parterres in the foreground; huge smooth lanes receding out of the picture to the right and left. Ten years more of the hard times and Gobley, with al its peers will be deserted and decaying. Fifty years and the countryside will know the old landmarks no more. They will be vanished as the monasteries vanished before them.’Ga naar eind14 Nu, zó erg is het ook weer niet; het Gobley van Huxley - die toen geen overmatig vertrouwen in de toekomst had - zal nòg wel kunnen | |
[pagina 28]
| |
bestaan, al riep hij het ook ruim 50 jaar geleden op. Wellicht zonder peers, maar dan als cultureel centrum, bejaardentehuis, meisjeskostschool of conferentieoord, door een habiel architect bruikbaar gemaakt en zelfs naar het uiterlijk aardig lijkend op het oude huis. Maar er zijn voorbeelden te over van een langzaam vergaan; nog steeds gaan meer monumenten te gronde dan met de tegenwoordige middelen en de tegenwoordige belangstelling behouden kunnen blijven, gerevalideerd worden. Eens komt voor elk monument het fatale ogenblik - en nu spreek ik nog niet over oorlog, waarvan de gevolgen later zullen worden behandeld. Ik spreek over de natuurlijke loop der dingen die nooit geheel kan worden ontkracht. Wij bewonen de huizen der doden en wij willen ze bewaren en behoeden naar beste vermogen. Waarom? Is het opdat de nog ongeborenen ze eens op hun weg zullen aantreffenGa naar eind15, met als beweegreden die mooie gedachte van het doorgeven van onze erfenis aan een volgend geslacht? Of zou het zó kunnen zijn dat wij ons met de zorg voor de monumenten bezig houden in de eerste plaats voor onszelf, omdat verlies ons ondragelijk zou zijnGa naar eind16, het aan de komenden overlatend hoe daarmee op hun beurt te handelen? Is het eigen leven of het voortdurend aan het nageslacht denken primair? En dus nogmaals, wat beweegt ons?, daarbij de eerder vermelde holle kreten latend voor wat ze zijn. Er is een begrip dat als de motor van de moderne samenleving wordt beschouwd, de economie. Toegepast op de monumentenzorg valt dan het woord toerisme. In ‘Holland op zijn smalst’ schreef Victor de Stuers schamper: ‘Velen denken dat er voor de verzorging onzer kunstmonumenten geen andere winst te verwachten is dan die, welke door logementhouders en vigilantekoetsiers uit de zakken van herwaarts gelokte kunstlievende vreemdelingen geklopt wordt.’ Komaan, dat is het lieve vaderland sinds 1873 nog veel duidelijker gaan inzien! Wie voor logementhouders leest ‘het Horeca-bedrijf’ en voor vigilantekoetsiers ‘de nationale Luchtvaartmaatschappij’ of ‘de n.s.’ of ‘de taxi-centrales’, die ziet dit alles veel realistischer, gelijk men pleegt te zeggen. Want dan blijken de monumenten warempel nog bij te dragen tot de uit de dusgenaamde vreemdelingen-industrie vloeiende deviezenbron en dan zien we het merkwaardige schouwspel hoe de financiële positie van het Koninkrijk der Nederlanden zelfs mede door wankele gevels kan worden geschraagd. In een tijd toen het reisje langs de Rijn, of zelfs helemaal naar Zwitserland, voor de betere standen een teken was van het zich behoorlijk kunnen gedragenGa naar eind17, kon door De Stuers bezwaarlijk worden voorzien welk een omvang het toerisme een eeuw later - elk jaar een complete volksverhuizing - zou gaan nemen. En het is begrijpelijk dat degenen die daarbij zijde hopen te spinnen - waarvan overigens het goede recht niet bij voorbaat betwijfeld behoeft te worden - de charmes der historische beelden wel degelijk in hun berekeningen betrekken. In het in België uitgegeven tijdschrift Monumentum (vol. vi 1970) werd dit onderwerp uitvoerig toegelicht, naar aanleiding van de 2e Assemblée générale van de icomos (International Council of Monuments and Sites), gehouden te Oxford van 7-11 juli 1969. Nu moet men, denkend aan de miljoenen die regelmatig in West-Europa op drift raken, zich van hun relaties tot de monumenten in vreemde landen geen al te overdreven voorstelling maken. Voor zeer velen betekent dit reizen niet anders dan het ontsnappen voor korte duur aan de dodelijke sleur van het dagelijks werk in de vrijheid van zonnige stranden en imponerende berglandschappen, waaraan de organisatoren op hun folders nog wel plaatjes van lieve oude stadjes willen toevoegen. Het kan alles in één trip worden meegenomen. Natuurlijk zou het getuigen van een onverdragelijke intellectuele hoogmoed voor zulk een simpele en effectieve recreatie de neus op te trekken. Zij die daarvan genieten zijn eigenlijk nog de gelukkigen. Er zijn er die het zwaarder hebben, dank zij het feit dat ze over meer geld beschikken. Ik heb Amerikanen gesproken, doodop na met vrouw en kinderen onder het regime van een onverbiddelijke reisleider een vacantie lang door alle musea en alle kathedralen van ons werelddeel te zijn gejaagd, met als enige winst een collectie dia's. Deze vallen zeker niet onder de omschrijving die de president van icomos, Piero Gazzola, gaf: ‘Le touriste idéal serait donc celui qui sait tirer une nouvelle énergie et une nouvelle foi de la révision générale de l'échelle de valeurs, faussée par la primauté qu'on a donné à l'économie et à la technique.’ Wie is dan wel deze ‘touriste idéal’? Hij behoort óók niet tot hen over wie Lord Geddes schreef en die en masse met de jumbojets worden aangevoerd. Zelfs Geddes moest toegeven ‘there is a limit to the capacity of the Tower of London - a limit to the numbers of people who can visit the Crown Jewels at peak times en peak days’. Nu, die | |
[pagina 29]
| |
‘limit’ was er al duidelijk vóór de komst van de jets en is bijvoorbeeld in ons Rijksmuseum eveneens duidelijk bereikt. Wanneer we in Monumentum de voortreffelijke beschouwing lezen van Max Querrien over het ‘tourisme culturel’ (pp. 33-43), dan blijkt wel hoe breed de kloof is tussen de grote massa der recreanten zowel als ‘tel coureur de monuments, qui donne l'impression de vouloir les prendre au lasso pour enrichir son tableau de chasse’, èn de betrekkelijk weinigen die dank zij aanleg en kennis door beschouwing en bestudering der monumenten hun geest daarmee werkelijk weten te verrijken. Is er dan nog plaats voor die ‘pèlerins de la culture (qui) deviennent, demain, des citoyens de la culture’? In elk geval richten de toeristische organisaties zich niet in de eerste plaats tot die eenzame zwervers, die maar weinig geld in het laatje brengen. Zij moeten hun vliegtuigen, hun hotels, hun
17 ‘De linnenkast’ (naar schilderij Pieter de Hooch, Rijksmuseum). Interieur en exterieur in één beeld
bussen en hun bungalows volboeken, waartoe alleen een massale trek kan dienen. En nu moge het voor de betalingsbalans van een land uitermate gunstig zijn op deze wijze het vreemde geld te doen binnenstromen - waartegen op zichzelf niets behoeft te worden ingebracht - overwegingen van deze aard kunnen noch mogen de voornaamste drijfveer zijn om ons tot monumentenbescherming te nopen.Ga naar eind18 Wij doen dit terwille van de monumenten zelve èn terwille van de eigen bevolking, van hen die dagelijks daartussen verkeren.Ga naar eind19 Het in belangrijke mate of zelfs uit eerste overweging brengen van de monumentenzorg onder de noemer van het toerisme noem ik ronduit vulgair.
Wanneer wij dan de grote woorden en de economie - het in dit verband al te onwezenlijk ‘edele’ en het al te wezenlijk ‘onedele’ - buiten beschouwing laten, blijven er drie hoofd- | |
[pagina 30]
| |
redenen over om monumentenzorg van de zijde der overheid te rechtvaardigen: wetenschappelijke, aesthetische en sociale. En meestal zal het zó zijn dat een monument om meer dan één reden de aandacht verdient. Een monument kàn van wetenschappelijke betekenis zijn, omdat het als historisch overblijfsel in velerlei opzicht een studieobject is. Vooreerst natuurlijk kunsthistorisch: de algehele opzet van een gebouw, de indeling welke voor een bepaalde periode karakteristiek was, de ornamentiek als stijlkundig fenomeen. Maar ook algemeen historisch: het gebouw als achtergrond van een tijdperk, van mensen die leefden in nu geschiedenis geworden omstandigheden, het gebouw als weerspiegeling van religieuze of sociale stro-
18 Herengracht 364-370, Amsterdam, arch. Philip Vingboons
| |
[pagina 31]
| |
mingen, als decor voor vele gebeurtenissen, kortom, als de stenen waaruit de geschiedenis beter zou kunnen spreken dan uit de boeken. Men zou dus kunnen beweren dat historische architectuur behouden moet blijven als getuigenis, zonder welke de historicus voor het krijgen van een juist inzicht belangrijke hulpmiddelen zou missen. Maar daar tegenover kan gesteld worden dat, wanneer alle gegevens bekend zijn en in beschrijving, tekening en foto vastgelegd, het materiële voortbestaan van het object zelve niet beslist nodig zou zijn. Het eerste is evenmin volstrekt waar als het tweede. Natuurlijk is het voor de wetenschap niet noodzakelijk dat elk geclasseerd monument behouden blijft, of ongewijzigd. Gegevens zijn in afbeelding en woord reproduceerbaar. Van het gebouw kan echter een emanatie uitgaan, door geen facsimile te vervangen, waardoor de historicus geconfronteerd kan worden met het onweegbare en toch zo belangrijke element van de persoonlijke aanschouwing. Ook voor de zuivere wetenschap kan dit van betekenis zijn. In een voorwerp, in een gebouw, is vaak juist dat eigene verborgen dat door geen reproductie kan worden weergegeven en door ontvankelijke historici (niet alle zijn zo) als bron van inspiratie worden ervaren. Hier komt het vraagstuk van de mogelijkheid van objectieve geschiedschrijving om de hoek kijken. Bestaat die wel, is voor het krijgen van werkelijk historisch inzicht, voor echt begrip van een tijdperk, de sommering van een zelfs groot aantal feiten voldoende? In tweeërlei opzicht is het historie-beeld niet statisch; vooreerst neemt de hoeveelheid bekend feitenmateriaal toe dank zij nieuwe onderzoekingen en vondsten, daarnaast wisselt de wijze van reageren op al die gegevens met de aflossing der generaties. Er bestaat niet een eens en voor altijd vaststaande tekening van de eenheden waaruit de geschiedenis is opgebouwd. Eerder kan van een reeks van vertekeningen worden gesproken en wie zal zeggen welke de waarheid het dichtst benadert?Ga naar eind20 Welnu, het nog realiter en niet alleen maar in effigie aanwezig zijn van de stenen boeken waarin onze geschiedenis geschreven staat, is voor wie deze bestudeert een belangrijke voorwaarde tot de mogelijkheid van geïnspireerd denken.Ga naar eind21 Bovendien kunnen later aan het monument zelf tot dusverre nog ongekende vondsten worden gedaan, waardoor de blik weer verruimd wordt. Elk monument heeft een verhaal te vertellen en wil steeds meer vertellen aan wie bereid is stil te luisteren. Zoals Rimbaud schreef:
‘O buffet du vieux temps, tu sais bien des histoires,
Et tu voudrais conter tes contes, et tu bruis
Quand s'ouvrent lentement tes grandes portes noires’.
Voor een levende en groeiende historische wetenschap is het behoud der historische architectuur onontbeerlijk.
De schoonheidsbeleving bij het aanschouwen van een monument is het meest aansprekende argument voor het behoud daarvan. Ze is uiterst belangrijk. Wat ons uit het verleden overbleef in onze oude steden en dorpen is vaak van zulk een unieke schoonheid, dat bijna ieder daardoor - ook al zou hij het zich niet bewust zijn - wel moet worden getroffen. Onze vaderlandse nederzettingen - de straten, de stegen, de grachten - hebben, vergeleken met veel in het buitenland, een zeldzaam intiem karakter. Ze zijn als het ware de voortzetting van het binnenhuis, ze omsluiten in kleur en lijn de wandelende mens zoals zijn kamer het de zittende doet (afb. 17). Hier geen monumentale perspectieven, geen epaterende assenstelsels. Bij elke stap wisselt het verschiet, langzaam verlopende bochten winnen vóór wat ze achter verliezen. Onderling verschillend, ten uiterste individueel, en toch ook volmaakt saamhorig, vormen de oude Hollandse huizen tezamen een straatbeeld dat tot in elk onderdeel op de menselijke schaal is afgestemd, een zodanige repliek van het interieur, dat ieder er zich in zijn persoonlijke waarde geheel thuis kan voelen. Nergens in een historisch Nederlands stadsbeeld wordt de burger neergedrukt; geen ongenaakbare paleizen achter hoge hekken en brede voorpleinen trachten hem zijn onbelangrijkheid in te prenten. De mannen, die de Republiek hebben groot gemaakt - en uit hun tijd stamt de essentie van het beeld onzer oude steden - woonden, hoe zelfverzekerd ook, in aaneengesloten huizenrijen en niet meer dan een stoep scheidde hen van de publieke weg (afb. 18). Het begrip monumentaliteit, zoals dat in klassieke zin wordt ervaren, is zeker niet typerend | |
[pagina 32]
| |
Nederlands. Zelfs het meest monumentale gebouw dat wij uit het verleden bezitten, het Stadhuis dat Amsterdam halverwege de 17e eeuw op de Dam liet bouwen, heeft geen verheven centrale ingang - Alberdingk Thijm, voor wie symboliek tot het begin van alle wijsheid behoorde, stelde in ‘De Heilige Linie’ dat de zeven deuren de zeven Geünieerde Provincies der Republiek zouden verbeelden. Een eeuw later zou Presser een wat meer nuchtere verklaring van die reeks kleine ingangen geven, die ‘voor tijden van gevaar de te opdringerige gemeenzaamheid van het profanum vulgus nadrukkelijk afwezen...’ (De Tachtigjarige Oorlog, Amsterdam/Brussel 1963, hfdst. 6). Maar overigens... staat of valt Amsterdam met dit gebouw? Jan Veth, de nog steeds onovertroffen opgetogen beschrijver van het Hollandse stadsschoon, meende van niet. Mocht door een of andere catastrofe het Paleis op de Dam te gronde gaan, dan nog zou Amsterdam zijn karakter blijven behouden, dat immers in zijn grachten is uitgedrukt. Ja, betoogt Veth, eerder zouden we onze Rembrandts mogen verkopen die, waar ter wereld ook opgehangen, hun schoonheid zouden blijven afstralen, dan onze grachten dempen of ontluisteren, die van onvervangbare schoonheid zijn.Ga naar eind22 Veth, zelf schilder en van een grote gevoeligheid voor kleur, zag in het samengaan van de kleur der kozijnen (door hem ‘bentemer’ genoemd) met die van de baksteen (de ‘brick’), het geheel onder de Hollandse lucht, het essentiële van dit beeld.Ga naar eind23 Straat en huis zijn in onze oude steden een onverbrekelijke eenheid en hoe dit geheel eens was op zijn hoogtepunt, wordt door niets beter uitgedrukt dan door onze schilderkunst. Het is met de voorbeelden van de 17e eeuwers voor ogen dat Baudelaire, die hier nooit was, zijn verlangen naar Holland, het toverland, ‘l'Orient de l'Occident, la Chine de l'Europe’, uitdrukte in een dialoog met zijn ziel (Petits Poèmes en prose, xlviii): ‘... veux-tu venir habiter la Hollande, cette terre béatifiante? Peut-être te divertiras-tu dans cette contrée dont tu as souvent admiré l'image dans les musées. Que penserais-tu de Rotterdam, toi qui aimes les forêts de mâts, et les navires amarrés au pied des maisons’. Ja warempel, hij koos Rotterdam als voorbeeld; maar eens was het dan ook een heel bijzonder beeld, de driemasters gemeerd vóór de koopmanshuizen. Gelukkig kende Baudelaire de Hollanders van zijn dagen niet, die zich minder verrukt jegens die schoonheid gedroegen. Op afstand is het gemakkelijk dwepen - geleid door de illusies van Vermeer, Berckheyde of Van Goyen.Ga naar eind24 Om echter elke schijn van locaal-chauvinisme te vermijden, wil ik niet nalaten het oordeel te vermelden van een Nederlandse, Henrica Françoise Rees van Tets-Gevaets (?, t.), die in 1819 een reis door Frankrijk maakte en daarvan een dagboek bijhield, in 1966 door Maurice Garçon uitgegeven onder de titel ‘Voyage d'une Hollandaise en France’ (Pauvert, Paris). Zij verklaart dat de schoonheid van Marseille die van Bordeaux te boven gaat ‘autant qu’ Amsterdam surpasse Rotterdam.’ (p. 137). Ons land is - misschien beter en spijtig gezegd, was - meer atmosfeer dan vorm, meer impressie van kleur en damp dan van de scherpe contouren der realiteit.Ga naar eind25 Het is de geest van de delta waarin de mens dat wonderbaarlijke en verfijnde kleurpatroon van zijn steden en dorpen ontwikkelde. Niet helemaal begrijpelijk, dit stugge volk, voortdurend gedwongen ervoor te vechten letterlijk het hoofd boven water te houden, als geheel meer theologisch dan poëtisch van aanleg, tòch telkens weer dichters van het zuiverste water voortbrengend, en, hoe dan ook, tezelfdertijd een onvoorstelbaar intieme en simpele poëzie in zijn behuizingen uitdrukkend.Ga naar eind26 De vraag kan opkomen of wij, de nu levende erfgenamen, de nog wel evenzeer ‘bevlogenen’ zijn.
En dan, men vergete het vooral niet, is dit land uitermate kwetsbaar. Het bezit geen achtergrond van onwrikbare bergen als midden-Europa, geen ondergrond van vaste rots; gebouwen, opgetrokken in zware natuursteenblokken, als b.v. Palazzo Pitti, zijn hier niet inheems. Wie de historische woningbouw in onze nederzettingen kritisch beziet, wordt zo vaak getroffen door een uitermate wankel evenwicht. Het funderen op slappe bodem leidde als vanzelf tot dun muurwerk, uit kleine eenheden - de delicate baksteen - samengesteld. De beschouwer ziet vaak bakstenen gevels - en dan nog naar voren hellend, ‘op vlucht’ gebouwd - rustend op hoge houten onderpuienGa naar eind27; hij ziet gevels met meer glas dan muur (afb. 20), gevels waarop een kuif met zwaar beeldhouwwerk als het ware balanceert (afb. 21) (wie durft beweren dat Berlage's Beurs, ‘fest gemauert in der Erde’, in die zin eigenlijk niet karakteristiek-Nederlands en zeker niet karakteristiek-Amsterdams is? afb. 10). Hij ziet | |
[pagina 33]
| |
torens die, als in geen ander land, door ijle opengewerkte spitsen worden bekroond (afb. 22, 23); hij ziet kerkschepen met houten gewelven, waaronder de muren en kolommen door zware trekbalken bijeengehouden moeten worden en dan nog vaak scheef staan. Vele onzer monumenten zijn, constructief gesproken, een ware tour de force en ons niet zo vriendelijk klimaat is daarvoor een constante bedreiging.Ga naar eind28 Wordt het huis van de buurman gesloopt, dan moet van alles worden gedaan om het eigene overeind te houden. In subtiele combinaties leunt op vele plaatsen het een tegen het ander. Men zou er alleen op de tenen langs moeten lopen en de schade, door het dreunende en onhebbelijke verkeer daaraan dagelijks toegebracht, is onberekenbaar. Staande op de zolder van een oud huis aan een drukke verkeersweg, voelt men het gehele samenstel vaak schudden wanneer vrachtauto's er beneden
19 Hyppolitusbuurt, Delft
langs daveren. Zoals het land met kunst- en vliegwerk boven water moet worden gehouden, zo kunnen de monumenten slechts door voortdurende zorg en nauwgezette observatie in stand blijven. Zo wij dan ook onze monumenten naar vermogen behoeden en met zorg omringen, voldoen wij daarmee simpelweg aan een plicht welke de beschaving ons stelt. In het wonderlijk veelzijdige beeld van een algeheel Europees patrimonium is Nederland een heel bijzonder, heel ongewoon facet. Zowel ter voldoening aan wat eigen hoofd en hart beweegt, als terwille van de plicht als geciviliseerde natie temidden der anderen, kunnen wij niet anders doen dan - zolang als mogelijk is - van onze oude schoonheid zó veel bewaren dat die in onze samenleving een levend element kan blijven. Dat is lang niet altijd gemakkelijk, maar er moet geen nieuwe Grégoire kunnen opstaan om ook ons, oprechte moderne economisten, de woorden | |
[pagina 34]
| |
‘barbares’ en ‘esclaves’ naar het hoofd te slingeren. ‘L'homme-chauffeur’, een woord, stammend naar ik meen uit de jaren twintig of dertig, is maar een kwalijke benaming.
Het sociale aspect van de monumentenzorg is een betrekkelijk nieuw element, dat ten nauwste samenhangt met het vraagstuk der volkshuisvesting, met de bouw van nieuwe en de sanering van oude wijken, en met de wijze waarop de bevolking zich over een en ander een oordeel is gaan vormen. Wij verlieten het juweel dat, althans voor het oog, de oude republiek nog was op het moment dat ze de 19de eeuw binnentrad, na enkele overgangsfasen definitief getransformeerd tot koninkrijk. In het begin veranderde er niet zo veel. De industrie kreeg eerst later
20 Oude Delft 241, Delft. Meer glas dan steen
| |
[pagina 35]
| |
dan bij de buurstaten vat op het land, zodat het agrarische karakter voorshands bleef overheersen. Wel ontwikkelde zich de handel, maar die had nog geen behoefte aan grote hoeveelheden arbeidskrachten. Toen echter de industrie langzamerhand begon op te komen, vooral ook toen de havens van Amsterdam en Rotterdam door betere verbindingen met zee meer en meer internationale betekenis begonnen te krijgen, zette zich de trek in van het platteland naar de steden, moest daar dus voor huisvesting gezorgd worden en ontstonden de gordels van vale buurten rond de oude kernen. De Kinkerbuurt, Feyenoord, werden begrippen en bleven vele tientallen jaren het mikpunt voor de verontwaardiging van sociaal-geëngageerde groepen, van stedebouwkundigen en volkshuisvesters.Ga naar eind29 Toch hadden deze wijken een sterk eigen leven. Eerst later, toen ze bedreigd werden, zou blijken hoe sterk. Wij weten al lang dat
21 Herengracht 476, Amsterdam, gevelbekroning
bijvoorbeeld de markt op de Albert Cuyp telkens weer een verkwikkende pure demonstratie is van ongecompliceerde vitaliteit, maar de hoge grauwe gevelwanden aan weerszijden verbergen - dat weten we ook - vaak erbarmelijke woningtoestanden. En tot zo ongeveer de helft van onze eeuw was er ten aanzien van dergelijke buurten de vaste communis opinio dat ze zo spoedig mogelijk moesten verdwijnen. Ik hoorde in Rotterdam wel eens spijtig zeggen: was bij het bombardement van '40 die of die wijk (afb. 24) ook maar ineens meegenomen... een ronduit schandelijke opmerking. Wat óók weg zou moeten, dat waren de oudere wijken - de historische zogezegd - gebouwd voor het werkende volk of voor beter gesitueerden maar in de loop der tijden afgezakt. De Jordaan, de Bethaniënbuurt in Amsterdam, het Bergkwartier in Deventer (afb. 25), het Stokstraatkwartier in MaastrichtGa naar eind30. Dat waren dan stadsdelen waarin nog ‘monumenten’, vaak eenvoudige, maar zeker waardevolle. En als dan dit alles zou zijn opgeruimd, als de bulldozer z'n werk zou hebben verricht, dan zouden we met z'n allen kunnen wonen in de frisse nieuwe wijken, in hoge flats rond lage winkelcentra, en niemand zou meer tevergeefs behoeven te verlangen naar licht en lucht en sanitair en gedisciplineerd groen, kortom naar al die dingen waardoor kennelijk het leven zo ongemeen bekoorlijk wordt, wilde men de mannen van de research, de prognose en de sociologie geloven. | |
[pagina 36]
| |
Iets werd daarbij over het hoofd gezien waaraan eigenlijk van te voren niemand had gedacht, nl. dat er in deze wereld heel veel eigenwijze lieden zijn, die het bijzonder hinderlijk vinden wanneer ‘voor hun bestwil’ over henzelf en hun milieu - sur vous, chez vous, sans vous - wordt beslist. Bovendien werden die nieuwe wijken, wat evenmin iemand had voorzien, niet zo algemeen gewaardeerd als redelijkerwijs werd verwacht. Natuurlijk, de woningnood zorgde en zorgt er wel voor dat meestal de nieuwe behuizing vrij snel bezet werd en wordt, tenminste wanneer deze niet onder de bespottelijke naam ‘luxe -flats’ wordt gepresenteerd. Wie niet kon trouwen bij gebrek aan huisvesting, wie met kinderen op 'n zolderverdieping moest hokken, wie nolens volens bij ouders moest inwonen, was al bijzonder gelukkig een beter persoonlijk domein te krijgen. Maar de mensen uit vele oudere wijken
22 Stadhuistoren, Veere
| |
[pagina 37]
| |
- en nu spreken we niet over echte krotbuurten die er óók nog zijn - de mensen van wie het leiding gevende deel der natie vond dat ze er zo slecht aan toe waren, die keken met enige schrik, bij alle begrip voor de tekortkomingen in de eigen straten, naar wat hun werd voorgezet, zonder dat misschien de oorzaak van die schrik duidelijk kon worden omschreven. In wezen ging het behalve tegen de hogere huren, tegen iets wat het eigen dagelijkse leven raakte: tegen het onpersoonlijke hokje in de grote mensenopbergkast, tegen het gemis van de vertrouwde onderlinge communicatie, het ontbreken van omsloten begrensde straatbeelden, tegen al datgene wat voor het menselijke nest essentieel kan worden geacht, warmte en veiligheid daarbinnen en over de rand af en toe een vriendelijk knikje, een gezellig praatje, of een boze blik voor de buren. Gezegend zij ons traditionele schuifraam, dat voor
23 Stadhuistoren, Zierikzee (naar tekening van A. Baart, Leeuwarden, 1934)
| |
[pagina 38]
| |
die contacten zulk een voortreffelijk medium was... Natuurlijk wil men in de oude wijk allerlei voorzieningen van bouwkundige aard - naar de letterlijke zin van het woord: verbeteringen - veilige speelgelegenheid voor kinderen, geen auto's in aaneengesloten rij op de trottoirs. En bij enig gebruik van het gezonde verstand kan daaraan worden voldaan, mits men de buurt saneert en niet bij voorbaat raseert, dus niet verwoest maar gezonder maaktGa naar eind31. Dit betekent geen miljoenen aan overheidsgeld op voorhand uitgeven voor koop, onteigening en sloop van ganse kwartieren, maar zorgvuldig alle gevallen individueel bekijken en trachten voor veel minder geld de wijk te verbeteren en aldus - deze factor weegt héél zwaar - de bewoners terwille van het voldoen aan planologische slogans niet te kwetsen in de belangrijkste facetten van hun leven: hun individualiteit en hun saamhorigheidsgevoel.
24 Crooswijksestraat, Rotterdam (naar aquarel van Charles Kemper). Schoonheid in melancholie
Een onweerstaanbaar heimwee naar een leefmilieu dat daarvoor de nodige ruimte laat, is groeiende. Zelfs veel van wat in de 19e eeuw ‘voor het volk’ werd gebouwd, kan blijkbaar daaraan tegemoet komen en evenzeer is dit het geval met wat aan eenvoudig woningbezit in het monumentenbestand is gebleven. Het oude, het ‘antieke’, het van vorige generaties overgeleverde, beleeft al sinds jaren een hausse. Hoe komt dit? Is het heden zo onbevredigend? Had Vitet gelijk toen hij zich afvroeg: ‘Quand tout s'abaisse et se ternit, n'est-ce pas le moment de détourner les yeux pour chercher dans le passé de consolantes splendeurs’Ga naar eind32? En hoeveel minder groot was de breuk tussen zijn tijd en zijn verleden, dan die tussen onze | |
[pagina 39]
| |
wereld en wat daaraan voorafging. Maar nu, in onze dagen, zien we de man, aan wie overigens alle uitingen van monumentenzorg spoorloos voorbij plegen te gaan, op stap met vrouw en kinderen, zo vaak in een dusgenaamd antiek ingericht restaurant neerstrijken - liefst een verbouwde boerderij met een oude kar als blikvanger op het voorerf - omdat hij het er zo ‘gezellig’ vindt. Al ontgaat het hem ook dat grootmoeder's koperen ketel, met deuken en al, vaak regelrecht uit de fabriek komt. Hoe levendig is de hedendaagse handel in antiek, c.q. namaak-antiek, in verband met de gewenste opsiering van het interieur. Het doet, psychologisch gesproken, in het geheel niet ter zake of ‘kenners’ het resultaat al te vaak een horreur vinden; waar het op aankomt is dat bij de gewone mensen - dus noch de speciaal kunstzinnig aangelegden, noch de historisch geschoolden - de mensen zoals er,
25 Bergkwartier, Deventer, nog in de vervallen toestand
goddank, nog ontelbaar veel zijn, gefortuneerden en eenvoudige loontrekkers, iets leeft van nostalgie naar de voortbrengselen van een andere wereld dan die van de gladde mechanisatie, hoeveel gemakken dit alles overigens ook biedt. Wanneer zo'n mens dan spreekt over ‘de goede oude tijd’, weet hij gelukkig niet wat hij zegt. Maar één week daarin teruggeplaatst, zonder de vanzelfsprekende vrijheden en werkbesparende apparatuur van het heden, en hij zou er al schoon genoeg van hebben.Ga naar eind33 Tòch, al die Delftse tegeltjes, die tinnen koffiepotten, die koperen beddepannen - de delicate kenners mogen er nog zo om glimlachen - dwingen ons te erkennen dat de ongeëvenaarde bloei van de old curiosityshops iets te zeggen heeft over hen die deze bloei mogelijk maken. Er is in het hart van vele hedendaagse mensen iets dat kennelijk niet meer bevredigd kan worden door chroom, glas, industriële vormgeving en ‘Beter Wonen’.Ga naar eind34
In dit totale beeld van de naar geornamenteerde intimiteit verlangende mens kan de oudere stadswijk - en daarin ook het eventuele monument - een belangrijke rol vervullen. Want wat voor het wonen geldt, is evenzeer van betekenis voor de menselijke ontmoetingspunten. Het is, in de historische kernen, wat nauwer, wat minder geriefelijk misschien dan in de moderne winkelcentra, maar hoeveel dierbaarder. Prof. ir. S. van Embden heeft, als ik | |
[pagina 40]
| |
mij wel herinner, eens gezegd dat een der charmes van bijvoorbeeld het wandelen in de Kalverstraat (afb. 26) is, dat mensen voortdurend even voor elkaar moeten uitwijken om botsing te vermijden, d.i. rekening met elkaar moeten houden. Die ongewilde persoonlijke ‘contacten’ zijn in de wijde en winderige slaapsteden aan de periferieën uitgesloten. Als in zijn flatje is de mens met het boodschappentasje op straat er eenzaamGa naar eind35. Het praatje over de toonbank bij de kruidenier is vervangen door het zwijgend en begerig met een wagentje langs eindeloze rekken in de supermarkt sluipen. En buiten nergens een rustpunt voor het oog, als op de Nieuwendijk of in de Haagse PassageGa naar eind36. Bevolkingsgroepen zijn geen amorfe massa's, maar hebben er recht op zich veilig, althans behagelijk en saamhorig, te weten in menselijke communicatie, positieve en negatieve. Want ook de voor een gezond bestaan
26 Kalverstraat, Amsterdam. Ontmoetingsplaats
| |
[pagina 41]
| |
onontbeerlijke negatieve, de rel, het opstootje, de betogingGa naar eind37, de vechtpartij, voelt zich in het bijzonder echt thuis tussen de oude gevels en is voor een boeiende, levende gemeenschap zonder meer onontbeerlijk. Waarom... ja, waarom? Ik zou het niet kunnen zeggen, maar zeker weet ik dat alleen in de historische stads- en dorpskernen zulk een veelkleurige bewogenheid nog mogelijk is. Aldus beschouwd dient het behoud van het oude huis een sociale functie. Elk oud huis is, ook voor wie er niet in woont, een scherm tegen de voortschrijdende massificatie, tegen een van hogerhand (d.i. door een kleine ‘elite’) geleid en gereglementeerd leven, tegen het schrikbeeld van Big Brother. Elke oude straat in een stadshart is een waarborg tegen onderlinge
27 ‘De grooten en de kleinen’ (naar tekening van Albert Hahn)
vervreemding; elk stukje van onze wereld, waarin een onmenselijke schaalvergroting nog niet is doorgedrongen, krijgt met de dag een meer bijzondere waarde. Want evenals de milieu-vervuiling ons in steeds snellere ontwikkeling bedreigt, neemt ook de visuele vergroving in voortdurend opgevoerd tempo toe (afb. 27)Ga naar eind38. De hiertegen uit de bevolking opkomende protestacties bewijzen dat een groeiend aantal Nederlanders zich bewust wordt van de gevaren die onze nederzettingen al lang niet meer bedreigen, maar daarin reeds volop zijn binnengedrongen (afb. 28, 29, 30), men zou een plaatjesboek vol van dergelijke foto's kunnen samenstellen.Ga naar eind39 Voorshands redden wat nog te redden valt, betekent een dienst bewijzen aan de geestelijke volksgezondheid.Ga naar eind40
Ik ben, dit alles overwegende, van oordeel dat de overheid door de monumenten te beschermen niet alleen maar enkele geprivilegieerde groepen van de samenleving een dienst bewijst, maar dat zij het zich tot plicht moet rekenen terwille van allen het patrimonium onder haar hoede te nemen en voor dat doel voldoende fondsen ter beschikking te stellen. Dit heeft niets te maken met goede of slechte conjunctuur, niets met de betalingsbalans, niets met de eens als heilig beschouwde gave ‘gulden’, met economische crises, een bewering waarop ik in hoofdstuk 2 en in het Besluit nog terugkom. Zoals ik in het volgende hoofdstuk mij nog zal beroepen op de uitspraak van William Morris, dat wat eenmaal verwaarloosd is, vergaan of afgebroken, nooit meer door geld of goede woorden in het leven kan worden teruggeroepen en voortschrijdende verarming betekent. Het bezit, voor het verzorgen waarvan wij nu kapitaal en arbeid over moeten hebben, is reeds een steeds afbrokkelend bezit; het aantal van de meest sprekende getuigen uit onze geschiedenis wordt, ondanks alle goede bedoelingen van velen, voortdurend kleiner. | |
[pagina 42]
| |
Maar óók: laat wat wij kunnen behouden levend blijven, dat wil zeggen als actief element een functie in de samenleving vervullen. Monumentenzorg is wat anders dan het in stand houden van een steriele collectie charmante plaatjes. De verbondenheid tussen elke nieuwe generatie en de monumenten kan in het algemeen slechts tot een gezonde uitdrukking komen wanneer ‘het gebruik maken van’ en ‘het gebruikt worden door’ telkens weer tot een hechte twee-eenheid worden gekoppeld. Daarbij kan het niet anders of er zullen veranderingen opoptreden, de historische waarde zal wel eens geweld moeten worden aangedaan om recht te doen aan de gebruikswaarde. Monumentenzorg, nu en in de toekomst, zal haar gevoel voor verantwoordelijkheid zó scherp moeten inzien, dat het één niet te zeer gaat ten koste van het ander, m.a.w. dat het monument als historisch getuigenis zoveel mogelijk zijn waarde
28 Van Vollenhovenstraat, Rotterdam, 1899
| |
[pagina 43]
| |
blijft behouden en toch zijn plaats in het practische leven zo goed mogelijk kan innemen. Om dat te bereiken is een reeks van voorwaarden nodig, historische kennis, technische kennis, gevoel voor schoonheid en voor de karakteristieken der onderscheidene bouwstijlen, sociaal besef en - vooral niet te vergeten - bij dit alles beleid in hoge mate. Want de vraag hoe ver men telkenmale kan gaan, wat nog wel en wat juist niet meer is geoorloofd wisselt van geval tot geval en kan alleen beantwoord worden door een uiterst nauwgezet afwegen. Dit zal hierna onder ogen worden gezien, waarbij zal blijken dat de verschillende generaties verschillende antwoorden hebben gegeven. Hetgeen begrijpelijk, èn goed is.
29 Van Vollenhovenstraat, Rotterdam, 1971
| |
[pagina 44]
| |
30 ‘Het oude en het nieuwe’, s.s. station en c.s., den Haag, nog even gecombineerd...
|
|