Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Inleiding‘Les barbares et les esclaves Hij werd niet uitgesproken in ons land, de proloog van het schouwspel der monumentenzorg. Dat gebeurde elders en heel lang vóór iemand in Nederland er ook maar aan dacht dat het de moeite waard zou kunnen zijn zich over die zorg druk te maken. Bovendien op een ogenblik dat zich schijnbaar nauwelijks daartoe leende, het begin van de Franse revolutie. Wanneer in mei 1789, voor het eerst sinds 1614, de Staten-Generaal van Frankrijk in Versailles bijeen komen, om te trachten nog een uitweg uit een hopeloze situatie te vinden, is daar onder de afgevaardigden der geestelijkheid Henri GrégoireGa naar eind2, uit het district Nancy (afb. 1). Hij is de man die de eerste regels van de proloog zal inzetten, niet op dat ogenblik maar toch ook niet zoveel later. Want het duurt niet lang meer of het gaat er voor de monumenten slecht uitzien - wanneer het koningschap is weggevaagd en de revolutie haar onweerstaanbare loop neemt. De vlammen van brandende kastelen laaien hoog op in het hele land (72 alleen in de Mâconnais en de Beaujolais); Carlyle zal later de woorden van Mercier aanhalen uit diens beschrijving van het feest van de Rede, in en buiten de St. Eustache gevierd: ‘mad multitudes dancing round the bonfire of Chapel-balustrades, of Priest's and Canon's stalls’;Ga naar eind3 bronzen beeldenGa naar eind4 en kerkklokken worden versmolten om het geschut te gieten, nodig in de strijd tegen de aan en over de grenzen dreigende reactie; in St. Denis, het mausoleum der koningen, worden in 1793 alle graven van Dagobert i tot Louis xv, ‘ces monuments de l'orgueil et de la flatterie’, terwille van de loden kisten geopend.Ga naar eind5 Twee jaar later wordt van dezelfde kerk het loden dak afgehaald, evenals dit met de kathedraal van Chartres en met zoveel andere kerken was geschied. Ook Grégoire, lid van de Conventie, stemt daarin toe: ‘la première chose est d'écraser nos ennemis’. Maar het verwoesten van kerken, abdijen en kastelen was in zijn ogen voor die strijd bepaald niet noodzakelijk. Hoe nog kunstschatten en monumenten - voor het volk de symbolen van het gehate ancien régime - in deze turbulente tijd te redden? Maakte wie daartoe pogingen aanwendde zich al niet bij voorbaat verdacht? Tussen verdenking en guillotine was maar een kleine afstand... Grégoire gaat bij zijn streven methodisch en taktvol te werk. En wel door een onlosmakelijke band te suggereren tussen de republikeinse deugden en de eerbied voor de kunst. De kunstschatten zijn nu eigendom van allen en door vandalisme wordt het werk van de revolutie onteerd. Zo kwam hij tot de befaamde uitspraak, als motto hierboven geplaatst. Deze was een eerste appèl aan de publieke opinie, wel in de wat pathetische bewoordingen die mannen in grote ogenblikken zo gemakkelijk ten dienste staan en die Grégoire nooit heeft geschuwd, maar zeker een novum in de moderne Europese geschiedenis. De Conventie, ‘burgerdeugd’ ten principale boven alles stellend, verklaart ‘qu'elle n'intend pas détruire les monuments des arts, de l'histoire et de l'instruction’ en ze decreteert zelfs ‘la peine de deux ans de fer contre ceux qui se seraient rendus coupables de dégradation’. Dit dan n'en déplaise het beruchte opschrift ‘Cathédrale de Metz à louer’.Ga naar eind6 De Commission des Arts wordt ingesteld, werkzaam van 1790 tot 1795, en dan opgevolgd door de Commission temporaire des Arts, terwille van de inventarisatie en het behoud van monumenten en kunstvoorwerpen. Tevergeefs pleit de eerste voor het behoud der koningsgraven in St. Denis, ‘non par amour pour eux, mais pour l'histoire et par une idée vraiment philosophique’. Maar de kerk van St. Denis wordt spoedig weer gedekt: ‘le 6 septembre 1796 on a apporté de la tuile et de l'ardoise de Paris pour, dit-on, la recouvrir, afin de conserver ce magnifique monument’. Dan is echter Robespierre met de zijnen al twee jaar eerder aan de ‘rasoir national’ geofferd. | |
[pagina 2]
| |
Intussen worden in Parijs depots aangelegd van historische kunstwerken, uit geheel Frankrijk daarheen gebracht; onder deze is het Dépôt des Petits-Augustins (in 1793!) het beroemdste.Ga naar eind7 Bovendien wordt de grondslag gelegd voor het Musée du Louvre. Er is, afgezien van de oprichting der Leidse Universiteit na het beleg, wel nauwelijks een ander voorbeeld in de geschiedenis aan te wijzen van een volk, tijdens een periode van interne heftige beroering en externe niet te onderschatten bedreiging, in staat zulk een daad des geestes te stellen. Tezelfdertijd met de meest barre verwoestingen. Een historicus met begrip voor sociale psychologie zou wellicht een verklaring kunnen vinden. Al met al liet de revolutie toch een spoor van ontzaglijke vernielingen achter. In het voorwoord voor de uitgave in 1828 van Le Génie du Christianisme beschreef Chateaubriand hoe
1 Henri Grégoire, afgevaardigde naar de Assemblée Nationale 1789 (gravure naar Duchemin, Bibl. Nat. Paris)
| |
[pagina 3]
| |
hij na de revolutie zijn land zag: ‘Partout on voyait les restes d'églises et de monastères que l'on achevoit de démolir; c'étoit même une sorte d'amusement d'aller se promener dans ces ruines’. Maar de overheid had, met hoe weinig resultaat vaak ook, toch telkens blijk gegeven, zich het lot van de monumenten aan te trekken. De Code pénal bedreigde, in navolging van de Conventie, de verwoesters van monumenten met zware straffen en in 1810 schreef de comte de Montalivet, minister van Binnenlandse Zaken, aan de prefecten voor, lijsten op te stellen van kastelen en abdijen - de bouwwerken die het meest van de revolutie geleden hadden - en beval hun aan daartoe in de provincie correspondenten te benoemen. Dit rondschrijven leverde maar povere resultaten op en werd in 1818 op een nieuwe leest geschoeid, met beter gevolg. De opheffing van het Dépôt des Petits-Augustins betekende vooreerst terugkeer van veel kunstschatten naar de plaatsen waar ze thuis hoorden (‘Les vrais musées sont les églises’), maar tevens het einde van een amateuristische methode van herstelling en completering zonder voldoende kunsthistorische achtergrond. De periode van wetenschappelijk onderzoek begon zich af te tekenen en nadat tenslotte de regering het Hôtel de Cluny met de daarin geborgen collectie van du Sommerard, ‘un amateur éclairé’, had gekocht, was de grondslag gelegd voor een hernieuwde belangstelling voor en dus bestudering van de Middeleeuwen.Ga naar eind8
Niet de Franse maar de Nederlandse monumentenzorg moet hier beschreven worden; toch heeft het zin er op te wijzen hoe vroeg reeds in Frankrijk het belang van beschrijving en conservering der monumenten werd ingezien. Noemen wij slechts terloops mannen als Alexandre de Laborde, die met kracht de studie der middeleeuwse archaeologie propageerde, als Alexandre Lenoir, reeds in 1791 benoemd tot garde-général van het Dépôt des Petits-Augustins en later betrokken bij de oprichting van het Musée des Monuments français, als Arcisse de Caumont, die in 1824 ‘la Société des Antiquaires de Normandie’ stichtte en op wiens naam geschriften staan als ‘Essai sur l'architecture du Moyen-Age’ en ‘Cours d'antiquités monumentales’, tenslotte als baron J. Taylor, wiens geweldige uitgave in twintig delen ‘Voyages romantiques et pittoresques dans l'ancienne France’ in beschrijving en afbeelding de Franse historische schoonheid opriep. Toen na decennia dit werk was voltooid, was de conclusie ‘Arrêtez ces dévastations, soutenez ces ruines’ er een, die het Nederland van die dagen nog nauwelijks begrijpelijk moest voorkomen. Twee namen moeten echter met nadruk worden genoemd, omdat hun dragers voor de georganiseerde monumentenzorg ook buiten Frankrijk van de grootste betekenis zijn geweest: Ludovic Vitet en Prosper Mérimée. Met hen is het van staatswege geëntameerde onderzoek eerst recht begonnen. Vitet werd in 1830 door Guizot als eerste benoemd op de nieuw gecreëerde post van Inspecteur général des Monuments historiques (bij het Ministerie van Koophandel!). Hij zou die maar kort bezetten; in 1834 ging de Service des Monuments historiques van Koophandel over naar Binnenlandse Zaken. Vitet werd secretaris-generaal bij Koophandel, bleef van 1835-'48 echter president van de Commission des Monuments historiques, en Thiers benoemde in zijn plaats de jonge Mérimée. Vitet heeft in die enkele jaren duidelijk de beide taken omschreven waaraan de overheid leiding zou moeten geven: het inventariseren, het conserveren.Ga naar eind9 Een officieel apparaat met een dergelijke dubbele doelstelling zou in Nederland eerst in 1918 tot stand komen (hfdst. 8). Intussen was er meer gebeurd. De groeiende belangstelling voor de Middeleeuwen had in Frankrijk diepere oorzaken van tweeërlei aard. Eensdeels hing zij samen met het herlevend katholicisme van de Restauratie, daarnaast met een nieuw inzicht in de schoonheid der Gothiek en met een groeiende aversie tegen een overleefd classicisme. Van beide stromingen waren Montalembert en Victor Hugo de welbespraakte woordvoerders, de eerste met zijn vertoog tegen het vandalisme (‘Du vandalisme et du catholicisme dans l'art’), de tweede o.m. met ‘Notre Dame de Paris’. Men vergete daarbij niet dat de middeleeuwse architectuur in Frankrijk nog in rijke overvloed aanwezig was. Duidelijk deed Montalembert hun verschil in uitgangspunt in een brief aan Hugo uitkomen: ‘Nous avons un motif de plus que vous pour nous indigner, c'est que nous allons adorer et prier là où vous n'allez que rêver et admirer’. Met Mérimée (afb. 2) werd tenslotte het officiële monumentenbeheer in handen genomen | |
[pagina 4]
| |
door een man van wie allerminst religieuze motieven konden worden verwacht en die desniettemin meer voor de historische kerkelijke monumenten heeft gedaan dan wie ook van zijn tijdgenoten. Ongedoopt, bleef hij scepticus zijn ganse leven, drager van een zegelring met het Griekse inschrift ‘Mimneso apistein’, ‘Souviens-toi de te méfier’. Paul Léon heeft hem in enkele zinnen gekarakteriseerd: ‘Pour remplir ses nouvelles fonctions, Mérimée a des dons précieux: sa méfiance, qui le met en garde contre tous les préjugés, son goût pour l'histoire, son penchant pour le Moyen-Age, son amour des voyages, sa curiosité universelle qui le fait échapper à la tyrannie du spécialiste, sa langue claire, précise, propre aux constats archéologiques, son implacable mémoire, qui lui permet les rapprochements, les comparaisons utiles, sa divination, vive, prompte, exacte, propice à la reconstruction mentale, ses facultés étonnantes pour
2 Prosper Mérimée, 1853 (naar een tekening van Rochard, Bibl. Nat. Paris)
| |
[pagina 5]
| |
la couleur et le dessin. Sans cesse il dessine, en voyage, aux séances de commissions, à l'Institut: portraits, croquis, caricatures, paysages, reproductions de fresque, études de monuments. En lui comme en tout bon romantique s'unissent la lettre et le trait, le texte et l'image’. Wij zullen nog zien hoe een kleine halve eeuw later onze grote man, Victor de Stuers, van origine jurist als Mérimée, van soortgelijke eigenschappen blijk gaf. Naar de woorden van André Hallays maakte de Voorzienigheid van een jonge man ‘qui avait tous ses soins à écrire comme Voltaire, à se cravater comme Brummell’, de meest toegewijde ambtenaar, de meest bezielde archaeoloog.Ga naar eind10 ‘Il y apporte un esprit véritablement nouveau. Il rompt nettement avec le sentimentalisme romantique qui, dans l'architecture gothique, a surtout aimé les ruines, au point d'en créer pour le plaisir des yeux, pour la nostalgie des âmes. Il entend maintenir les monuments debout, assurer leur conservation’. Welnu, dit voornemen heeft Mérimée in bijna twintig jaren van harde en toegewijde arbeid zodanig tot werkelijkheid gebracht, dat een lange reeks van monumenten aan hem het voortbestaan te danken heeft. Zoals Paul Léon vaststelt: ‘Si la cathédrale de Laon, l'église de Vézelay, l'abbaye de Saint-Savais sont encore debout, c'est grâce à lui. Caen, Avignon, Cumault, Saulieu, Narbonne lui doivent la survivance de leur parure monumentale. Paris lui doit d'admirer encore Notre-Dame et la Sainte-Chapelle. Sans lui, ces illustres témoignages ne seraient plus que des grands noms’. Het behoud van Frankrijk's erfdeel is van betekenis geweest voor heel West-Europa, hoezeer de twee grote kunstenaars Auguste - Renoir en Rodin - ook van mening waren dat die restauraties de monumenten meer schade hadden gedaan dan alle oorlogen en revoluties tezamen. Renoir had het in 't algemeen niet op architecten, maar Viollet-le-Duc haatte hij in 't bijzonder. Het was niet zo dat het Mérimée gemakkelijk viel zich de voor al deze werken nodige gelden te verschaffen en zich van voldoende medewerking te verzekeren. Zijn klachten waren legio, hoezeer zijn doorzettingsvermogen hem ook zelden in de steek liet.Ga naar eind11 Wat deze ambtenaar van 1834 tot 1853, toen hij senator werd, in woord en geschrift, als animator, strafprediker, bedelaar en adviseur, presteerde, grenst aan het ongelofelijke, waarbij dan zijn werk als auteur en historicus zeker niet mag worden vergeten.Ga naar eind12 Natuurlijk zou Mérimée in werkelijkheid niets hebben kunnen bereiken, zo er geen architecten waren geweest om, werkend in zijn geest, zijn intenties te realiseren. Van hen was Eugène Viollet-le-Duc de eerste, de grootste, welke bewering aan geen der anderen iets te kort doet (afb. 3). Hij was jonger dan Mérimée en het is diens grote verdienste geweest de betekenis van ‘Leduc’, zoals hij hem vaak noemde, te hebben begrepen en hem de kans te hebben gegeven zich volledig te ontplooien. Viollet-le-Duc, die Mérimée vaak op zijn dienstreizen vergezelde en door vriendschap en respect met hem verbonden was,Ga naar eind13 was een man van ongeëvenaarde kennis, zeker niet alleen op het gebied der middeleeuwse architectuur. Hij heeft, behalve wat hij bouwde en restaureerde, een geweldig oeuvre nagelaten van schrifturen over archaeologie en kunstgeschiedenis. Het bekendst zijn uiteraard de tien delen ‘Dictionnaire raisonné de l'Architecture française du xie au xvie siècle’, de zes delen ‘Dictionnaire du mobilier français’ en de ‘Entretiens sur l'Architecture’. Maar zijn kennis strekte zich evenzeer uit over de klassieke, de Egyptische, de Russische kunst. Hij schreef het alleraardigste boek, ‘Histoire d'un dessinateur - comment on apprend à dessiner’; bijna als een roman te lezen is ‘Histoire d'une Cathédrale et d'un Hôtel-de-ville’, waarin de geschiedenis van een stad, genaamd Clusy, met haar monumenten als één onverbrekelijk geheel wordt behandeld.Ga naar eind14 Terecht schreef Paul Léon dan ook: ‘Viollet-le-Duc considère l'architecture comme une face de l'histoire d'une société’ en vergeleek zijn analytische onderzoekmethoden met die van een man als Cuvier. Zijn universaliteit was ongehoord: architect, ingenieur, kunsthistoricus, voortreffelijk tekenaar, geoloog. Daarnaast beheerste hij het handwerk, kon op het werk persoonlijk de steenhouwers, de timmerlui, de meubelmakers, de smeden corrigeren. Wij zullen hem in hoofdstuk 2 nog weer ontmoeten en dan zien dat zijn renovaties evenmin als die van Cuypers altijd met de huidige inzichten overeenstemmen. Maar zijn benadering van de monumenten, zijn systeem van analyseren, vormen voor wie een restauratie onder handen krijgt, nog steeds het beste voorbeeld. Bovendien was hij een man met uitgesproken denkbeelden over de eigen tijd en de toekomst. Weer Paul Léon: ‘C'est l'esprit, non la lettre du passé qui, selon lui, doit influer sur le présent. La connaissance du passé est le meilleur moyen de préparer l'avenir. | |
[pagina 6]
| |
Il ne faut pas le copier, mais savoir s'en inspirer’ (curs. van mij, t.). En Nikolaus Pevsner geeft in ‘Ruskin and Viollet-le-Duc’ (Thames and Hudson, London 1969) afbeeldingen van ontworpen ijzerconstructies, die hem als baanbreker doen kennen.Ga naar eind15 Kortom, ik durf hem zonder enige terughoudendheid de grootste Europese architect van het midden der 19e eeuw te noemen.Ga naar eind16 Wat zou onze Cuypers geweest zijn zonder dit illustere voorbeeld? Om te eindigen met een zijner uitspraken na de oorlog van '70,
die hem als denker nu nog volkomen modern doet zijn: ‘Les gens du monde aiment les arts comme les femmes aiment les diamants. (Denk aan het kopen van schilderijen als “geldbelegging”; zo wordt de inspiratie van de een tot winstbejag voor de ander! t.) Affaire de vanité, non de goût, encore moins de conviction. C'est par le bas que l'art se recomposera dans la société moderne. Au
3 Eugène Viollet-le-Duc (tekening Bibl. Nat. Paris)
| |
[pagina 7]
| |
bien de s'épanouir pour le plus grand agrément d'une classe privilégiée, il pénètrera partout et se montrera dans l'ustensile le plus vulgaire comme dans le plus riche mobilier’ (l.m.f. p. 210). Het valt niet te ontkennen dat zulk een opvatting, als leidend beginsel, ook wel de ideeën van onze tijd weerspiegelt. Dit alles overwegende kan men de neo-Gothiek niet alleen maar zien als een min of meer geslaagde voorbijgaande stijlperiode, doch eerder als een uitgangspunt - niet naar de vorm, wel naar het wezen - zonder hetwelk de latere ontwikkeling, tot in onze dagen, ondenkbaar zou zijn geweest. Aldus, heel in 't kort, iets van de in Frankrijk uitgesproken proloog. Wat gaf Nederland terzake van de monumentenzorg in de eerste helft van de 19e eeuw te zien en te horen? Bitter weinig, beschamend weinig.
In 1810 - wij waren ingelijfd bij het Franse keizerrijk - was het reeds genoemde rondschrijven van de Montalivet uiteraard ook op de Nederlandse ‘departementen’ van toepassing. ‘Tengevolge van de korte duur van het Franse bewind heeft deze maatregel geen direct gevolg gehad. Toch was het een kennismaking met de idee van overheidszorg voor de monumenten, die hier en daar in de herinnering bleef hangen’. Aldus prof. dr. C.A. van Swigchem in ‘Afbraak of restauratie’ (Bussum 1966, p. 17). De vraag is of bij langer Napoleontisch bewind meer succes zou zijn geboekt, waarbij men zowel kan denken aan de impopulariteit van dat bewind als aan de weinige positieve resultaten van dezelfde maatregel in Frankrijk. Bovendien had Nederland, op wat weggehakte wapenschilden, en op wat bijv. in de tuinen van Het Loo werd vernield, na, niet gedeeld in de verwoestingen van de Franse revolutie; het aangezicht van het land was nog vrijwel ongeschonden. Het patrimonium zou eerst gevaar gaan lopen door de ontluikende koopmansgeest onder Willem i. Als eerste voorbeeld van een publieke actie ter redding van een historisch belangrijk bouwwerk kunnen genoemd worden de gebeurtenissen rond het Muiderslot in de zomer van 1825. Ton Koot heeft er over geschreven.Ga naar eind17 ‘Domeinen’ had het kasteel in 1824 in handen gekregen en wist niet beter te doen dan te trachten het in het volgende jaar voor afbraak te verkopen. Allerwegen werd protest aangetekend. Particulieren zowel als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en het Koninklijk Instituut wendden zich tot Koning Willem i, c.q. de Minister van Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Waterstaat, om tot verbod van de verkoop te komen.Ga naar eind18 Ton Koot: ‘De Koning zwichtte en handelde snel. Was op 11 juli de laatste advertentie ten afbraak in de couranten verschenen, dezelfde couranten van 12 juli meldden reeds: Op hoog bevel wordt aan de Gegadigden bekend gemaakt, dat de verkoop van het Slot te Muiden, aangekondigd tegen den 16 Juli 1825, bij provisie geen voortgang zal hebben.’ Zoveel macht had een koning toen, vóór 1848, nog wel.Ga naar eind19 De regering deed 'n enkele maal ook wel iets. Aangezien de kerkgebouwen onder haar toezicht vielen, moest ze zich incidenteel met herstel bezig houden. En zelfs greep ze, wanneer het betrof een heel bijzonder historisch schilderij, wel in tot behoud. In de catalogus van de Rembrandttentoonstelling te Amsterdam en Rotterdam in 1956 staat bij de Anatomische Les van professor Tulp vermeld (p.41): ‘Herk.: Gildekamer van het Chirurgijnsgilde te Amsterdam, sinds 1690 gevestigd in de St. Anthonispoort. In 1828 werd besloten het schilderij ten behoeve van het Weduwenfonds der Chirurgijnen publiek te verkopen (veilingcatalogus Amsterdam 1 aug. 1828, no. 109). De veiling van het stuk werd echter verhinderd door het Rijk, dat het schilderij aankocht en in het Mauritshuis plaatste.’ Dat het niet in Amsterdam kwam, zal wel een gevolg zijn van het feit dat koning Willem i zich voor het behoud niet onbetuigd had gelaten. Desniettemin is onvoorstelbaar veel van onze 17e eeuwers over de grens gegaan. In het algemeen kunnen we J.H.W. Leliman's woorden, waarmee hij zijn brochure ‘De ontsiering van stad en land en haar bestrijding’ (Amsterdam, 1915) aanvangt, tot de onze maken: ‘Het verhaal van de aesthetische onttakeling die ons vaderland in de 19e eeuw onderging (...) gelijkt dat van een lichtzinnig beheerde erfenis’. Om, met overslaan van enkele decennia, een indruk te geven van de tegenstrijdige ideeën hier te lande op het gebied der monumentenzorg, nog ongeveer halverwege de eeuw, is het de | |
[pagina 8]
| |
moeite waard kennis te nemen van een polemiek tussen een vroege onvermoeibare voorvechter van die zorg, J.A. Alberdingk Thijm, en een architect, Is. Warnsinck. Op de Vigilie van Maria-Lichtmis (‘Amsterdam, veille de la Chandeleur’; de datering zou eerder een bisschop dan een historicus of litterator als schrijver doen verwachten) van het jaar 1854 publiceerde Alberdingk Thijm in het tijdschrift van DidronGa naar eind20 ‘Annales Archéologiques’, een beschouwing, getiteld ‘L'art et l'archéologie en Hollande’ - een verhaal in mineur, een aanklacht. Hij deed dit in een Frans tijdschrift omdat hij tot dan in Nederland in 't geheel geen respons vermocht te krijgen op zijn vele pogingen meer begrip voor de historische schoonheid te kweken. ‘Nous n'avons rien omis pour mettre un frein à la barbarie
4 Grote Kerk, Dordrecht, preekstoel
| |
[pagina 9]
| |
plus que vandale qui continuait d'arracher impitoyablement les monuments de l'art et de l'histoire sur notre sol natal. Mais nos efforts n'ont abouti à rien’. Zijn verhaal: ‘Un jour l'un de mes amis, faisant une tournée par nos provinces, m'écrivit du fond de la Drenthe: “D'Assen à Meppel la terre est informe et vide”; je puis en dire autant de tout notre royaume, considéré au point de vue de l'archéologie et du véritable ami des arts’. Aldus de aanhef. ‘Ecoutons la Hollande par l'organe sonore de M. Alberdingk Thijm’. voegde Didron er in een annotatie aan toe. Thijm had, om deze sonoriteit machtig te doen klinken, vele registers - hij beschikte over vele - open getrokken. Hij sprak over de musea, over het verband tussen godsdienst en kunst, over de Nederlandse onverschilligheid voor het behouden van historische architectuur. De musea van zijn tijd waren maar een rommeltje
5 Grote Kerk, Dordrecht, orgelfront
| |
[pagina 10]
| |
voor deze voorloper van De Stuers. ‘Nos musées de tableaux et d'antiquités se ressentent vivement de l'absence totale d'esprit systématique ou de tendance historique dont je viens de parler. Le pêle-mêle présidait à la collection coûteuse de feu notre roi bien-aimé Guillaume ii; le pêle-mêle préside aux musées d'Amsterdam et de La Haye’. De breuk tussen religie en kunst was - wat kon men anders van hem verwachten? - een gevolg van de reformatie. ‘Les réformateurs ont proclamé qu'adorer Dieu en esprit et en vérité, supposait une religion pure et abstraite (...). En banissant les oevres d'art des temples protestants, on a cru simplifier, épurer et ennoblir le culte; mais on n'a pas senti qu'en cherchant l'esprit et la vérité entièrement hors des formes humaines on aboutissait au néant (...). L'art était donc banni des sphères les plus élevées de l'intelligence et des sentiments’.Ga naar eind21
6 Haarlemmerpoort, Amsterdam, 1769
Uiteraard was dit overdreven en apodictisch. De na de reformatie voortgezette reeks ramen in de Goudse St. Jan, de talloze met snijwerk - en ook met ‘formes humaines’ - versierde preekstoelen (afb. 4) en herenbanken (afb. 99), de orgelfronten (afb. 5) in protestantse kerken bewijzen het tegendeel. Maar Thijm's katholieke zelfbevestiging, zo kort na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie, wilde het zó en niet anders zien. Belangrijker zijn de voorbeelden die hij aanhaalde inzake de afbraak en verminking van historische architectuur. De Mariakerk te Utrecht, die 1844 plaats moest maken voor ‘une abominable construction’ en waaraan nog alleen de naam Mariaplaats herinnert; de St. Walburgis te Zutphen, door de kerkvoogdij doorbroken met ‘une rangée de lourdes fenêtres à grands carreaux’, en waarvan de schilderingen op gewelven en muren één en andermaal werden overgewit, 't laatst met 't opschrift ‘en grandes majuscules noires: blanchi-1840’; de overblijfselen van de abdij van Egmond, verwoest; de Haarlemmerpoort van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 6), ‘pour y substituer le plus méchant arc de triomphe “de l'ordre corinthien” dont puisse être dotée une ville chrétienne ou semi-chrétienne du xixe siècle’ (de Willemspoort; nu alweer ‘monument’ geworden) (afb. 7); de Beurs van Hendrick de Keyser te Amsterdam (afb. 8) ‘pour la remplacer par un temple dorico-ionique d'une composition absurdissime’ (arch. J.P. Zocher)Ga naar eind22 (afb. 9); te Delft ‘la charmante petite porte marquée du cachet | |
[pagina 11]
| |
espagnol, dite de ‘Watersloot’, geofferd ‘à certaines exigences mesquines du chemin de fer’; Van Campen's raadhuis, ‘gâté en dehors et en dedans pour en faire un fort mauvais palais’; de Ridderzaal in Den Haag waar ‘le trône du grand Guillaume ii (graaf Willem, Rooms-Koning) a été remplacé par la vile roue d'un jeu immoral’ (de loterij); het kleine houten huis te Amsterdam, waar eens Vondel woonde, voor enkele honderden guldens in 1840 afgebroken; de ‘blanke toren’ te Zutphen, met buskruit opgeblazen - o, Koninginnekerk te Rotterdam (afb. 284), o, Koepelkerk te Amsterdam! (afb. 285) - een lot waaraan de Amsterdamse Montelbaanstoren ternauwernood ontkwam. Een bijzondere vermelding kreeg het Amsterdamse Trippenhuis (afb. 11), toen zetel van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, nu van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen.
7 Willemspoort, Amsterdam
De stichters, de gebroeders Trip, hadden ‘en tant que membres de l'aristocratie d'Amsterdam et fondeurs de canons’ in de decoratie hun sociale positie laten uitdrukken. ‘Les deux cheminées qui surmontaient le toit avaient reçu à cet effet, sous le ciseau du sculpteur, la forme de mortiers’. Een dezer schoorstenen was bouwvallig, het Instituut vroeg voor herstel een subsidie van de regering, hetgeen werd geweigerd. Waarop het Instituut, in plaats van zelf de fondsen te verschaffen, niet beter wist te doen dan de schoorsteen af te breken. ‘Quand un Institut est animé par un enthousiasme de pareille force pour la cause des monuments de son pays, ne mérite-t-il alors le sort que le ministre Thorbecke lui a fait, c'est-à-dire de le dissoudre,’ riep Thijm ironisch uit, doelend op de opheffing van het Instituut - waarmee deze zaak uiteraard niets van doen had. Er kwam reactie, en wel in de vorm van een ‘Teregtwijzing aan den heer J.A. Alberdingk Thijm’, in 1855 uitgegeven door de architect Is. Warnsinck, ‘Oud Lid en Secretaris der Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’, sinds 1854 wethouder van Amsterdam. Het was in de eerste plaats een persoonlijk verweer. Thijm had namelijk op 14 augustus 1848 een verzoek aan het Instituut gedaan om een commissie in het leven te roepen, welke het behoud onzer monumenten zou moeten nastreven en meende dit met te meer hoop te kunnen doen, waar het Instituut destijds al was | |
[pagina 12]
| |
ingesprongen voor het behoud van het Muiderslot en het slot Loevestein. Er werd een commissie benoemd van vier leden die ieder afzonderlijk zouden reageren. Het resultaat? ‘On nous répondit, après une délibération de toute une année, - qu'on ne ferait rien’. En Thijm haalde de woorden aan van een der rapporteurs, een jonge en toenmaals bekende architect: ‘qu'il fallait mieux laisser écrouler les anciens monuments et édifices que de les conserver et de les restaurer, parce que cela donnait occasion aux jeunes architectes de faire du nouveau’. Warnsinck kon niet ten onrechte veronderstellen dat hij daarmee zou zijn bedoeld en ten bewijze dat Thijm's bewering bezijden de waarheid was, liet hij in 1855 zijn in 1848 uitgebrachte rapport, vergezeld van commentaar, in druk verschijnen. Hieruit bleek vooreerst dat de door Thijm geïncrimineerde zinsnede niet in het rapport voorkwam en
8 Oude Beurs van Hendrick de Keyser, Amsterdam, (naar schildert van H.A. Berckheyde, Museum Boymans-Van Beuningen, Rotterdam)
kennelijk met enige vrijmoedigheid uit onderhandse mededelingen was afgeleid. Maar dat Warnsinck als een enthousiast verdediger van de historische bouwkunst zou moeten worden beschouwd, bleek al evenmin. In die zin was het rapport een merkwaardig voorbeeld van de mentaliteit half de vorige eeuw. Hoezeer hij bekende ‘dat ook hij de bederving en verwoesting van zulke voortbrengselen onzer oude bouwkunst bejammert, die om hunne aesthetiesche of historiesche waarde belangrijk te noemen zijn, en voor welker slooping het alleszins wenschelijk is, dat zooveel mogelijk gewaakt worde;...’, toch meende hij te moeten waarschuwen tegen overdrijving en verweet hij Thijm te velde te trekken ‘tegen eene daadzaak, die niet geheel voorkomen kan worden, en een gevolg van den steeds veranderenden toestand der maatschappij en de vooruitgaande beschaving der menschen is’. De nieuwe afgoden vooruitgang en beschaving kwamen om de hoek kijken. In het bijzonder moesten de oude woonhuizen het ontgelden. ‘Welke fatsoenlijk mens’Ga naar eind23, riep Warnsinck uit, ‘zal thans verlangen te zitten achter de kleine smalle kruiskozijnen, met glasruiten van weinige vierkante duimen en in het lood gevat, van het zoo hoog geroemde tijdvak?Ga naar eind24 (...). Bewijst het van lieverlede afbreken van onze oude gebouwen niet juist, dat ze aan onze | |
[pagina 13]
| |
tegenwoordige behoeften, en den thans heerschenden volksgeest niet meer voldoen...’? Bovendien, is de aesthetische waarde wel zo groot? Warnsinck vond ‘bij eene aandachtige beschouwing er veel in dat tegen de goede smaak zondigt, en met geene goede constructieve beginselen is overeen te brengen: om alleen te noemen de zware overladene hardsteenen bovenpuijen, dikwijls rustende op eenige houten stijlen van den onderpui (afb. 12), de wanstaltige vliegende gevels;Ga naar eind25 de voorspringende pilasters dikwijls alleen op consoles rustende; (...) de kelderverdiepingen in den grond, die men nergens ter wereld minder dan in ons moerassig land zoude verwachten’.Ga naar eind26 Voorts de oude luifels die ‘den weinigen zonneschijn nog het indringen beletten (...) de hooge wanstaltige daken, een bloot overblijfsel van de middeleeuwsche gebouwen’. Warnsinck wilde Thijm wel toegeven ‘dat het
9 Beurs van J.D. Zocher, Amsterdam
alleszins wenschelijk en zelfs plichtmatig is te waken, dat gebouwen, die wezenlijke kunstwaarde bezitten (...) of die geschiedkundig van belang zijn, zoo veel mogelijk gespaard of voor het minst door opmeting en afbeelding aan de vergetelheid ontrukt worden’. Maar tegen de benoeming van een commissie welke van overheidswege een zeker officieel karakter, zou krijgen had hij bezwaren. Vooreerst omdat onder de leden der vierde klasse van het Instituut zich wellicht ‘geen geschikte personen bevinden (...) daar hiertoe speciale kennis, bekwaamheid, maar vooral bijzonderen ijver, aanleg en geneigdheid gevorderd worden...’ Daarnaast, omdat ‘in den tegenwoordigen tijd, waar de individueele vrijheid meer en meer geëerbiedigd wordt, het eigendomsrecht zich meer doet gelden, waarvan de, in den laatsten tijd ondervonden moeilijkheden, bij het onteigenen van bezittingen ten gevalle van werken van algemeen nut, ten bewijze kunnen strekken’. Tenslotte financiële moeilijkheden. Van de leden ener commissie kan niet verwacht worden dat ze zich belangeloos, ‘alleen uit zuiveren kunstzin en belangstelling in den vaderlandschen kunstroem’, ter beschikking zullen stellen. ‘De hooge Regeering zal daarvoor in den tegenwoordigen tijd geene gelden kunnen afzonderen’,Ga naar eind27 evenmin als ‘particulieren en collegies’, omdat ‘de ijver hier te lande, voor de kunst in het algemeen en voor de bouwkunst in het bijzonder’ te gering zou zijn. Toch had Warnsinck in 1848 voorgesteld dat een commissie uit de tweede en vierde klasse van het Instituut zich over dit vraagstuk zou beraden. In het vervolg van de Teregtwijzing kapittelde hij Thijm wegens zijn aanmatiging en zijn ‘valsche aanklagt’. Over de schoorstenen van het | |
[pagina 14]
| |
Trippenhuis: ‘Die mortieren waren geen schoorstenen, maar slechts simulacres daarvan. Het waren zware, doellooze, steenen gevaarten, geheel verweerd en gebroken, niet meer voor herstelling vatbaar, die op houten stijlen rustende, door hun gewicht de bekapping benadeelden en weinig of niets tot het karakter van het gebouw bijdroegen, omdat het karakter van een gebouw niet in den schoorsteen zit’. Het was dwaasheid ‘schoorsteenen te vertoonen waar ze niet bestonden of nodig waren. (...) Ik laat den heer Thijm vrij zoveel pseudo-schoorstenen op zijn huis te plaatsen als hem goed dunkt; ik denk ze niet aan te brengen, waar ze niet noodig zijn’. Dat al dan niet functioneel verantwoorde schoorstenen belangrijke elementen in de compositie kunnen zijn, wou er bij wie in de ban van redelijkheid en vooruitgang leefde, niet in. De Koninklijke Akademie zou weinige jaren later de door het opge-
10 Beurs van H.P. Berlage, Amsterdam
| |
[pagina 15]
| |
heven Instituut nagelaten verdediging van ons patrimonium wèl ter hand nemen (hfdst. 3). Eerst in 1890 vermeldde De Stuers in zijn dagboek (no. 51, aug. '90 - nov. '90, a.v.s.) dat de schoorsteen was herplaatst. Kunstenaars waren het meest gevoelig voor de schoonheid die verloren ging. Een getuigenis over velerlei vandalisme gaf de schilder Johannes Bosboom in een opstel ‘Artistiek brandhout’, van een korte inleiding voorzien door Victor de Stuers, die het verhaal zelve kennelijk bij wijze van reportage uit Bosboom's mond optekende.Ga naar eind28 In 1831 kwam de 14-jarige Bosboom als leerling te werken op het atelier van de schilder van stadsgezichten Bart van Hove en omstreeks 1834/35 zat hij dagelijks in de Grote Kerk te 's-Gravenhage te tekenen: ‘... men was toen juist bezig dat monument “wat op te knappen” zooals het
11 Trippenhuis, Amsterdam, arch. Justus Vingboons
heette. Een werkman hield zich onledig met het wegkappen van al die rijke, fijn gebeitelde bladornamenten, welke de kapiteelen van het Koor versierden; de Heeren hadden namelijk gezegd “dat al die stofnesten maar weg moesten!” Ik zie het nog, hoe die keurige sculpturen uit den tijd van Filips van Bourgondië op de blauwe grafzerken neêrstortten en in puin vielen!’ Wat te zeggen, verzuchtte Bosboom, ‘van het Kerkbestuur dat zulk een vandalisme beval? Vooral als men bedenkt dat daarin ontwikkelde menschen zitting hadden...’ Stofnesten, schrikbeelden voor ‘fatsoenlijke’ Nederlanders. ‘Als stofnest brak men (...) het fraaije hek van den preêkstoel weg, (...) Als stofnest brak men evenzoo de fraaije | |
[pagina 16]
| |
eikenhouten hekken of afsluitingen weg, die voor de twee kapellen stonden, welke ten n. en ten z. van den kooromgang gevonden worden. Die schoon bewerkte hekken werden tot brandhout klein geslagen (...) In dien tijd is ook de fraaije eikenhouten Regeeringsbank, welke tegenover den preêkstoel stond, weggebroken. Ik bezit er een fragment van;...’ Erger nog ging het in Delft toe. ‘Als men nagaat hoe in Delft huisgehouden werd door de mannen der verlichte negentiende eeuw, dan rijzen de haren ten berge’. Na en passant de verknoeiing van het stadhuis (afb. 13 en 14) te hebben gebrandmerkt,Ga naar eind29 kwam Bosboom ter zake van de Nieuwe Kerk te spreken over ‘het heerlijke Koorhek van 1627, waarvan ik destijds een schets teekende’ (hij zou het naar die schets veel later schilderen, afb. 15), waarbij hij de beschrijving van dit ‘treffelijk hek’ door Van Bleiswijck aanhaalde. ‘De noodlottige
12 Kaasmarkt, Rotterdam 1807, naar tekening van Christiaan Meyer (‘... wanstaltige vliegende gevels...’)
slooping van dit pronkstuk geschiedde onder de leiding van zekeren architect of opzichter-timmerman, die Stijl heette, een naam welke een ware ‘persiflage’ leverde op 's mans knoeiwerk. Met fierheid zeide hij mij, toen het wegbreken en de opruiming van het koorhek in vollen gang waren: ‘Nu komt er een mooi gothiek uit ijzer gegoten koorhek in de plaats, en zal men de gantsche kerk van den ingang af tot achter toe door kunnen zien en de tombe van Prins Willem zal direct in het oog vallen!’ De Stuers, wie geen uitdrukkingen te honend waren geweest toen hij het oxaal in de Bosse St. Jan besprak (hfdst. 2), zal dit met grimmig genoegen hebben geschreven. Tegelijkertijd werden ook de uit dezelfde tijd daterende preekstoel en het daarbij behorende doophek gesloopt. Het 15e eeuwse orgel, dat in vervallen staat verkeerde, werd niet hersteld maar afgebroken. ‘Wat er (...) voor in de plaats werd gesteld, is - ik behoef het nauwelijks te zeggen - afschuwelijk; en dit is te | |
[pagina 17]
| |
treuriger omdat het bewijst, welk een diep vervallen wansmaak toen heerschte en de menschen dreef om domweg af te breken, wat het nageslacht als voorbeeld en tot leerling had nagelaten’. Men was zich eenvoudig niet bewust wat men deed, zodat ‘zulk een vandalisme in alle onnoozelheid en oprechtheid des harten kon geschieden, zonder dat een enkele stem zich er tegen verhief! Wat zeg ik: van der Aa in zijn Woordenboek vertelt hoe in den jare 1837-1838 “de kerk van binnen geheel vertimmerd is, vernieuwd en zoonodig verfraaid, dat de inwendige inrichting de algemeene bewondering der vreemdelingen tot zich trekt”,...’ De Oude Kerk verging het al niet veel beter. Het renaissance-orgel, ‘waarvoor toenmaals een galerij bestond, ingericht tot zitplaats der Burgemeesteren en van den Magistraat’ werd in koelen
13 Stadhuis, Delft, vóór de restauratie
bloede weggebroken. En tot slot: ‘De gaskronen zijn wansmakelijk, zooals vanzelf spreekt. Want men werpt onze fraaije oude koperen kroonen nooit weg om iets beters in de plaats te stellen’. Tot zover Bosboom in het interview, waarna De Stuers, overwegende dat een betere geest veld ging winnen (was de wens de vader van de gedachte?), op zijn karakteristieke wijze eindigde: ‘Doch men komt te laat. Hoe warm de belangstelling van een toekomstig geslacht moge worden, niets zal de verbrande orgelkasten, de verhakte koorhekken, de vernielde preêkstoelen, de stukgeslagen geschilderde vensters, het versmolten ijzer-, koper-, zilver- en goudwerk, de tot lompen verscheurde tapijtbehangsels en de tot pap gemaalde archieven terug bezorgen’. Aldus sloeg ons vaderland in de eerste helft der vorige eeuw maar een treurig figuur. Het heeft geen zin nu meer details te bespreken. Er zal nog gelegenheid te over bestaan op vele andere voorbeelden van ‘vandalisme’, ook op veel latere, terug te komen. Maar ter algemene kenschetsing van de geest in de eerste driekwart van de vorige eeuw, zoals een kritisch en bewogen man die ondervond, enkele aanhalingen uit Victor de Stuers' ‘Unitis Viribus’, | |
[pagina 18]
| |
geschreven in de tweede helft van de jaren '70. ‘Meer dan andere volken van gelijken landaard zijn wij er zoetjes aan gewend geworden zelven weinig te verrichten en anderen voor ons te laten arbeiden; evenals tijdens de goede Vereenigde Republiek houdt de Nederlander ervan, Hessen en Zwitsers en Schotten te huren, die het grove werk voor hem doen...’ Een eeuw later zou men in de plaats daarvan kunnen noemen Turken, Marokkanen en Spanjaarden; ‘... ik geloof te mogen zeggen, dat de algemene geestesdepressie van de laatste halve eeuw ten opzichte der kunst in nauw verband staat met de nationale slaperigheid waarvan de regeeringspolitiek in dat tijdvak gedeeltelijk de schuld draagt. (...) Het volk dat voorheen het stoutste initiatief, de meeste bedrijvigheid getoond had, legde zich in een gesloten huis ter ruste, en liet de verzorging van den van ouds gerenom-
14 Stadhuis, Delft, na de restauratie
| |
[pagina 19]
| |
meerden kruidenierswinkel aan de regeering over.Ga naar eind30 (...) Vandaar dat de regeering een halve eeuw lang op het gebied der schoone kunsten schier ongestoord haar eigen monumenten en die van anderen kon verwaarloozen, haar musea kon laten beschimmelen en haar nieuwe gebouwen aan den eersten den besten toevalligen waterstaatsopzichter kon toevertrouwen. Van tijd tot tijd stoof een nog niet gechloroformiseerde ingezetene op, maar de stoelvastheid van de overgroote meerderheid bleef ongeschokt. Ja, toen het nationale dutje door het wakker worden van enkelen dreigde gestoord te worden, werd de formule “Kunst is geen regeeringszaak”, bij wijze van papaverpoeder toegediend... en geslikt, en Nederland mocht zich andermaal in een zorgelooze siesta verheugen.Ga naar eind31 Thans zijn gelukkig de zaken veranderd’.
15 Koorhek Nieuwe Kerk, Delft (naar schilderij van J. Bosboom)
| |
[pagina 20]
| |
Wij zullen nog zien in hoeverre dit optimisme reden van bestaan had en welke gevolgen voor het overgebleven monumentenbezit die veranderingen zouden hebben. Afgezien van de ‘slaperigheid’ der bevolking is het noninterventie-beleid van de overheid - en dit juist in tegenstelling tot onze buurlanden in Europa - zeer lang een kwalijke zaak geweest. Op dit terrein - andere elementen laat ik uiteraard buiten beschouwing - werden wij in die jaren ronduit slecht geregeerd. Daarentegen moet als lichtpunt worden gememoreerd dat de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst al spoedig begon met het in tekening brengen en uitgeven van een reeks opmetingen van historische gebouwen.
Alvorens nu de historische gebeurtenissen verder te vervolgen, is het zaak eerst het waarom en hoe van de monumentenzorg nader onder ogen te zien. | |
[pagina 24]
| |
Stadhuis Franeker (ann. 22 p. 47)
|
|