| |
Drie-en-zeventigste-hoofstuk
Noodlot!
Het is daags na de dramatissche gebeurtenis die in de smidse der Dirixen was voorgevallen.
Wij bevinden ons inde enge Steenstraat en verzoeken den lezer met ons stil te staan voor het hooge sombere gevang ‘het steenpoort’ waarin de gevan genen worden opgesloten uit de rechterlijke omhijning van Brussel nadat de rechtbank hun doodvonnis heeft uitgesprokon.
| |
| |
Wij dringen onder de groote eikenhouten poort op het binnen hof, volgen een cipier.
Neeltje Winpelo, de eigen broêr van Heintje Winkelo, die hier het gewichtige ambt van gevangenbewaker uitoefent.
Neeltje, zoowel als zijn broeder, is het aan te zien dat hij een goed en medelijdend hart heeft.
Met den zwaren sleutelbos in de hand, stapt hij met tragen tred vooruit.
Zijn hoofd hangt zwaarmoedig op de schouders.
- 't Is aardig, monpelt hij binnensmonds, Heintje zei mij dat hij onschuldig is, en, al is hij ook eerst sedert gisteren hier, moet ik zeggen dat ik in die overtuiging reeds volkomen deel.
Ja, die Everard Dirix is onschuldig, daarop steek ik mijn hand in 't vuur.
Maar, drommels, als het waar is wat Heintje zegt, dat hij de moordenaars kent, waarom noemt hij ze dan niet?
Waarom blijft hij zoo halsstarig zwijgen?
Wil hij misschien wachten tot op het laatste oogenblik, om ten aanschouwe van heel de stad en den omtrek, op het schavot zelve, het bewijs zijner ontschuld te leveren?
- Hij zal dan daartoe spoedig de gelegenheid hebben, want 't is voor dezen morgen, naar ik meen.
De beul is onverwachts in het gevang aangekomen.
Hij maakt zich in alle geheimzinnigheid bereid tot eene halsrechting...
Nog nooit is het te zien geweest dat iemand op een Zondag wordt terecht gesteld.
- Zal dat dan nu gebeuren?
Waarom zou de strafuitvoering wel vervroegd zijn?
Eerst was zij bepaald op Dinsdag en zoo werd het ook het publiek kond gedaan.
Heintje heeft gelijk, deze zaak wordt hoe langer, hoe duisterder.......
- Hola, man, zoo werd Neeltje Wimpelo eensklaps aangeroepen door een als veekoopman gekleed persoon, die er zeer oud en sukkelachtig uitzag, en die eensklaps voor Neeltje stond zonder dat deze wist van waar die vreemde gekomen was.
- Goeden morgen, vriend, sprak hij tot den gevangenbewaker, goeden morgen, Mijnheer Neeltje Wimpelo.
| |
| |
- Goeden morgen, antwoordde de aangesprokene, kent gij mij?
- Uw broeder Heintje Winpelo zendt mij tot u.
- Zoo, en met welke boodschap?
- Gij zijt den hoofdeipier dezer gevangenis?
- Hoofdcipier!? hm, nu ja, zei Neeltje, gestreeld over den titel, die hem gegeven werd: wat verlangt gij?
- Ik wilde u vragen of het niet mogelijk is met een uwer gevangenen een onderhoud te hebben?
- Neen, dat is niet mogelijk.
- Hij is onschuldig, de gevangene dien ik verlang te spreken.
- Ik betwist dat niet, doch mijn plicht is mijn plicht.
- Ik smeek u erom, laat mij een kwartier bij Everard Dirix en ik zal u eeuwig danbaar zijn.
- Everard Dirix? vroeg Neeltje in gedachten verzonken, dat is dezelfde waarover Heintje mij gesproken heeft.
- Ja, Heintje Wimpelo, die ook een verstandig en goedhartig mensch is, is van Everard 's onschuld overtuigd, haastte de oude veekoopman te zeggen,
- Is Everard Dirix van uwe familie?
Ja en neen, antwoordde de oude man ontwijkend.
- Wie zijt ge eigenlijk? Ik moet weten wie ge zijt: anders kan ik het op mij niet nemen u de verlangde toelating te geven.
- Ik heet Jan Meerlo. Ik moest trouwen met de ongelukkige moeder van Everard, en het schijnt dat dit inzicht niet vreemd was aan de oorzaak die den moord ten gevolge had.
Ik zou dus eene laatste maal met Everard willen spreken. Misschien zal ik hem er toe overhalen de moordenaars aan te duiden.
- Weet gij dat het... voor vandaag is?
- Wat voor vandaag?
- De strafuitvoering...
- De.... Maar, man, 't ts toch aangekondigd voor Dinsdag.
- Ja, doch ik geloof dat er verandering gekomen is en dat het voor heden morgen is.
- Voor heden morgen, stotterde de oude, maar... maar...
- Nu, zei Neeltje, 't zou toch ook wel kunnen zijn dat ik mij vergis, 't is immers Zondag vandaag.
| |
| |
- 't Is zoo, zei de als veekoopman verkleede boer, nooit heeft men gehoord dat de Zondag door eene strafuitvoering ontheiligd werd....
- Ik zal mij dus vergist hebben, sprak Neeltje, veeleer om den vroegstondigen bezoeker niet te verontrusten, dan omdat hij werkelijk geloofde wat hij beweerde.
- Zeg, heer hoofdeipier, smeekte Jan Meerlo, zult ge mij de toelating niet geven die ik verzoek?
Gij ziet dat de ongelukkige Everard misschien nog maar enkele uren te leven heeft... Zult gij hem den troost niet gunnen, voor zijn vreeselijk einde, ten minste de stem van één trooster te hooren?
- Kondet gij de toelating niet vragen aan onzen genadigen vorst, aartshertog Frans van Lorreinen? vroeg Neeltje, die inderdaad niet meer wist wat antwoorden om zijn bezoeker af te wijzen.
Het brave ventje was in zijn hart bereid voor Everard Dirix iets meer te doen dan voor een gewoon moordenaar of misdadiger. De vrees echter voor de verschrikkel jke straf die hem wachtte, moest het geweten zijn dat hij een aan het gevang vreemd persoon binnen de cellen had toegelaten, deed hem aarzelen.
- Man, zei hij na een poosje, weet ge wel wat ik waag zoo ik uw verzoek inwillig?
Weet gij wel dat het mij niet alleen mijn post, maar ook mijne vrijheid, misschien mijn leven kosten zou, zoo ik u bij Everard Dirix toeliet?
- Niemand zal het weten, drong Jan Meerlo aan, het is nog vroeg. Er is geen mensch hier buiten u en mij,
- En mijn kameraad daar in de wachtkamer?
- O, die zult gij wel 't een of 't ander kunnen opdisschen?.. Ik smeek u, laat mij eene enkele minuut bij Everard, ging Jan Meerlo voort, ik moet hem spreken, hij mag, zonder mij gezien te hebben, niet sterven....
- Welaan....
- Gij stemt toe! o, wees gezegend! riep de boer.
- Zwijg, bevool Neeltje kortaf, en maak geen nutteloos misbaar. Volg mij.
Hierop keerde Neeltje zich kort om en ging naar de deur, die op het binnenhof gaf, terug.
| |
| |
Jan Meerlo keek hem onthutst na.
Hield die cipier hem voor den gek en bracht hij hem weer buiten het Steenpoort?
Neeltje echter keerde zich om en wenkte hem bevelend dat hij volgen zou.
Onder de ingangpoort gekomen, bleef de gevangenbewaker staan.
Toen Jan Meerlo hem eindelijk schoorvoetend genaderd was, fluisterde Neeltje hem toe:
- Zoo gij er inderdaad aan houdt uw vriend te bezoeken, doe dan zonder aarzelen zooals ik u gebieden zal.
- Ik zal het, zei Jan Meerlo.
- Blijf hier staan, zei daarop Neeltje, zoolang gij iemand de wachtkamer in of uit ziet gaan.
- Gij vraagt aan den eersten dien gij ziet of Neeltje Wimpelo hier is.
Jan Meerlo knikte tot toeken dat hij begon te begrijpen.
- Men zal u dan vragen wat gij van mij verlangt. Zeg dan dat gij gezonden zijt door mijn broeder Heintje uit Tervuren, en dat gij eene boodschap voor mij hebt, die gij verlangt aan mij persoonlijk ter hand te stellen.
- Ik zal letterlijk doen zooals gij mij opgeeft, zei Jan Meerlo.
- Nu laat ik u alleen, ik moet voort, zei Neeltje, ik zal Everard Dirix verwittigen.
Jan Meerlo bleef onder de groote poort staan heen en weer slenteren, terwijl Neeltje Wimpelo met zijn sleutelbos het binnenplein overstapte en weldra door eene der lage eiken deuren verdween die op dit binnenplein uitgaven.
Door een breeden somberen gang, begaf zich de cipier naar de cel waarin de ter dood veroordeelden waren opgesloten.
Hij opent die cel.
Zij is nauwelijks een tiental voeten vierkant.
Hoog, in den achterwand, is een klein rond luchtgat, van stevige ijzeren staven voorzien, alsof de rampzalige, die hier de laatste dagen komt doorbrengen, welke het onverbiddelijke menschelijk gerecht hem geteld hebben, in zijn wanhoop beproeven zou dit tien voet hooge luchtgat te bereiken, en, al is het nauw groot genoeg om eene kat doorgang te verleenen, er toch door ontsnappen zou.
Toen Neeltje Wimpelo in de cel trad, zat rechts van de deur, op een vierkanten steen, die tot rustplaats diende, een jongeling in diep gepeins verslonden.
| |
| |
Hij hief het hoofd niet op toen de gevangenbewaker binnen trad.
Niets verroerde aan hem.
Hij was een beeld gelijk.
Of sliep hij misschien?
Neen, want de oogen zijn geopend, maar de blik is strak en doelloos ten gronde gericht.
Die man, wiens handen in zware boeien geklonken zijn zoodat elke beweging hem schier onmogelijk gemaakt is, wiens gelaat door lichamelijk en zedelijk lijden is uitgemergeld, dat is de eens zoo kloeke en sterke Everard Dirix!
- De zon is reeds opgestaan, zegde Neetje, toen hij zag hoe roerloos de gevangene daar zat.
Everard verroerde niet.
- Heb moed, arme jongen, ging de gevangenbewaker voort, heb moed: men komt u misschien heden reeds..... halen.
Hoorde hem Everard dan niet?
Vatte hij de akelige beteekenis dezer sombere woorden niet?
Althans, zij schenen geen den minsten indruk op hem te maken.
- 't Zal mischien reeds binnen een uur zijn, zegt Neeltje.
Everard zat daar steeds even onbeweeglijk.
- Nog een uur slechts hebt gij te leven, zei de gevangenbewaker sidderend.
- Ja....
Dat was alles wat Everard antwoordde.
- Maar, rampzalige jongeling, riep Neeltje ondanks zich zelven bewogen door zooveel overmaat van smart, ik zeg u dat binnen een uur mischien alles voor u zal afgeloopen zijn.
- Ik hoor het wel.
Wat wilt gij er aan doen?
Gij zit daar als een offerlam. Mijn hart bloedt u zoo gelaten te zien.
Wat zou het baten te snikken en te jammeren?
Alle hoop is voorbij: van de menschen verwacht ik niets meer em met God heb ik mij verzoend.
Hij handele met mij gelijk het hem behagen moge!
Mijn noodlot zal vervuld worden.
- Uw noodlot? van welk noodlot spreekt gij? vroeg Neeltje meer en meer ontroerd en door Everard's lijden ingenomen.
| |
| |
- Van over jaren werd het mij voorspeld, antwoordde Everard.
Een groot onheil zou over mij komen. Op het oogenblik dat ik van dit onheil zou bevrijd worden, zou ik toch verloren gaan!
- Gij spreekt zoo zonderling, vriend. Zoolang er leven is, is er ook nog hoop. Ik breng u straks eene ferme teug brandewijn. Dat zal u versterken.
- Mijn geweten is zuiver, ik vrees niets, antwoordde Everard. Ik dank u voor uw goed inzicht, doch ik behoef geen drank die bedwelmt. Ik steun op God.
Zoo spreekt alleen hij die werkelijk onschuldig is, sprak Neeltje met afgewend gelaat, en moet die onschuldige nu sterven!
- Kan ik voor u iets doen? vroeg hij daarna luidop.
- Neen, ik dank u, herhaalde Everard.
- Hebt gij niets te doen zeggen aan uwe bloedverwanten?
- Bloedverwanten.... zei Everard terwijl hij eindelijk het hoofd oprichtte.
- Ja, ik bedoel of gij niets hebt te doen zeggen aan uwe familie?
- Ik heb geene familie, sprak Everard somber, ik heb geene bloedverwanten.
- Arme jongen, zuchtte Neeltje, hij verliest het hoofd.
Neeltje wist inderdaad van zijn broeder Heintje dat Everard te Auderghem nog twee broeders had.
Hij had nog niets gehoord van het verschrikkelijke treurspel, dat den vorigen avond een einde gesteld had aan hun misdadig bestaan.
- Hebt gij dan geene broeders meer? drong Neeltje aan, en zouden die niet gaarne eenige tijding van u ontvangen.
- Ik heb geene broeders meer, die zijn dood, sprak de gevangene somber, terwijl zijn oog strak naar een hoek der cel gericht bleef.
- Dood!...
- Bloed eischt bloed..... Het stond geschreven... Het noodlot had het zoo beslist, en zòò moest het gebeuren... Ik wil ook sterven.... Sterven om het ijselijke misdrijf uit te boeten... Ja, zoo moet het zijn... De eene boet voor den anderen.... Onschuldig bloed moet schuldig bloed vrijkoopen... Wat was hij ijselijk die droom... Was het een droom?...
- Everard, riep de gevangenbewaker, gij ijlt... Het vooruit- | |
| |
zicht op de strafuitvoering werkt op uwe zenuwen. Wees bedaard.
- Ik ben kalm, omdat mijn geweten mij niets te verwijten heeft, antwoordde Everard.
Gij vroegt mij daareven of gij niets voor mij doen kondet, nietwaar?
- Ja, als gij eenige boodschap hebt, dan zal mijne vrouw zich daar gaarne mede gelasten.
Everard haalt van onder zijne kleederen een klein verslenst tuiltje korenbloemen te voorschijn.
- Deze bloemen, zei hij, kreeg ik van het meisje waarvan ik u gisteren gesproken heb.
- Van Roze Kate, zei Neeltj.
- Juist. Door list heb ik die bloemen tot nu toe op mij kunnen dragen en aan de aandacht der beulen onttrekken.
Dat uwe vrouw die bloemen, mij boven alles duurbaar, terug brenge aan Roze Kate.
Dat zij haar zegge hoe die bloemen op mijn hart gedragen werden als een heiligdom, dat mijne tranen ze doorweekten, dat mijn boezem ze verwarmde.
Everard's gemoed kwam vol.
Tranen kwamen hem in de oogen en snikken kropten hem in de keel.
Hij bedwong zich echter met geweld en ging voort:
- De gedenkenis is onnoozel, ik weet het, doch wat kan ik haar anders nalaten?
Zij zal de woorden beseffen van die eenvoudige verslenste bloemen, mij zoo lief....
In vervoering bracht hij nu de verslenste korenbloemen aan zijne lippen en drukte er hartstochtelijke kussen op.
Vervolgens overhandigde hij ze aan Neeltje en ging voort:
- Ik heb betrouwen in u. Gij zult de boodschap overhandigen. Gij zijt een braaf mensch.
Daarom zegene God u en uwe vrouw. Daarom durf ik u bidden dat deze laatste aan Roze Kate een kus geve van mijnentwege, en haar zegge.... dat.... dat in dien kus gansch mijn ziel ligt....
Everard kon nu niet langer zijne ontroering bemeesteren.
Hij borst in hartstochtelijke snikken los en liet zich afgemat op den steen nederzijgen.
| |
| |
Neeltje Wimpelo insgelijks voelt zich de tranen in de oogen komen.
Hij grijpt Everard's hand, drukt die innig en spreekt troostend:
- Bij God, die ons hoort, morgen vroeg is die zondig volbracht.
- Dank man, heb dank. Zal vandaag inderdaad alles afgeloopen zijn?
- Helaas.....
- O, ik vrees den dood niet, alleen meende ik dat ik ten minste nog iemand mijner kennis zou hebben kunnen omhelzen alvorens te sterven:
Roze Kate nog eenmaal te zien!...
- Troost u en berust in het onvermijdelijke, vriend.
- Ik ben bereid, doch hadde ik iemand gezien die mij genegen is, mij dunkt ik hadde mij versterkt gevoeld.
- Waar zijn mijne zinnen? riep Neeltje Wimpelo zich eensklaps met het plat der hand voor het voorhoofd slaande, daar is iemand die u verlangt te spreken en.....
- 't Is onmogelijk, niet waar? Men zou niet dulden dat iemand mij bezoeke.
- Neen, de overheid zou gewis er nooit in toestemmen u te laten bezoeken, maar ik heb op eigen hand gehandeld.
- Gij.... o goede vriend, in mij laatste stond zal ik voor u bidden, riep Everard opgetogen.
Maar.... ging hij na eene poos voort, zeidet gij niet dat het voor heden morgen is?..
- Inderdaad.
- Hoe zal ik dan nog den tijd hebben het verleende bezoek te ontvangen!
- De persoon, die u wenscht te spreken, is hier.
- Ja, hij wacht in de wachtkamer onder de groote poort.
Ik heb gezegd dat hij antwoorden moet, zoo 't hem gevraagd wordt, dat hij komt om mij te spreken.
Hem naderhand dan hier binnen brengen, dat is mijne zaak.
- Gij zijt een edel mensch!
- Och, ik ben zoo gelukkig iets voor u te kunnen doen. Jammer dat het niet meer is.... Hoe gaarne zag ik u in vrijheid!
- Dat is helaas! niet meer mogelijk...
Na de hopelooze poging tot ontvluchting, door personen, die
| |
| |
mij dierbaar, zijn beproefd, en die, ik weet niet dank aan welk verraad, mislukte, moest ik alle hoop laten varen.
Ik beklaag mij echter niet. Het geschiede met mij zooals het God in zijne almacht beslist.
Wie is er om mij te spreken vroeg Everard na eene poos, terwijl hem het hart van blijde verwachting den boezem deed jagen.
Neeltje begreep welk antwoord het was dat Everard verwachtte.
Het gelaat van den braven cipier werd droef.
Hij kon immers dat antwoord niet geven, en de persoon, die zoo sterk aangedrongen had, was Roze Kate niet!
- Ik ga den bezoeker halen, zei Neeltje Wimpelo ontwijkend, en daarop verliet hij de donkere, sombere cel.
- Het is Roze Kate niet, zuchtte Everard die weer op zijn steen ineen zakte, dat het noodlot vervuld worde!
|
|