| |
| |
| |
Vijf-en-zestigste-hoofdstuk
Eene laatste Wanhopige poging
Eene maand is voorbij gegaan sedert de gebeurtenis in t' vorige hooftstuk verhaald. De ontknooping van den geheimzinigen samenhang der omstandigheden, waarin de verchillende hoofdpersonen van dit verhaal betrokken zijn, was nakend.
De pogingen, tot Everard 's bevrijding in werk gesteld, zijn verijdeld geworden om reden, die de lezers in 't verloop van het verhaal zullen leeren kennen.
Thans verplaatsen wij ons andermaal naar de smidse van de Dirixen.
Jacob en Simon zijn afwezig, terwijl Walkiers en twee smidsknechten bij de lange werkbank staan te arbeiden, of althans trachten te arbeiden.
Dadelijk inderdaad was het hun aan te zien dat er iets haperde en dat het werk niet vlotten wilde.
Walkiers stond gedachtenvol te hameren, terwijl de eerste der
| |
| |
knechts met loomheid de vijl hanteerdt en de tweede reeds sedert meer dan een uur aan 't boren is zonder dat zijn werk een haarbreed vordert.
Het duurt niet lang, of alle drie zijn in treurige gedachten weggezonken.
- Daar staan wij nu alle drie aan 't peinzen, zegt Walkiers vol moedeloosheid.
- Ik, zegt de eerste knecht, ik kan niet werken vandaag.
- En ik evenmin, voegt de tweede daarbij.
- Ik wed, zegt Walkiers, dat wij allen aan het zeifde denken.
- Dat kan wel zijn, zegt de eerste knecht.
- Aan de strafuitvoering van binnen zes dagen zegt Walkiers, daaraan denk ik, en gij ook.
- Ja! roepen de twee knechten daaraan is het dat wij dachten 't is ook zoo verschrikkelijk!
- Verschrikkelijk, inderdaad, zegt Walkiers was de uitspraak van het vonnis.
- Eerst de rechterhand afkappen en daarna Everard levend radbraken.
- Afschuwelijk! roept de eerste knecht.
- Barbaarsch! zegt de tweede, en dat aan Everard!
- Everard is onschuldig, hij is onschuldig! riep Walkiers onstuimig!
Wie Cornelia vermoordde is een vreeselijk geheim, maar Everard was het niet, daarop steek ik mijn arm in 't vuur.
- Neen, 't was zulk een goede jongen, zuchtte de eerste smid, maar helaas! wat is eraan te doen? Everard zal sterven....
- Hij zal niet! riep Walkiers vol drift, hij zal niet!
De twee werkgezellen zagen hem vragend aan.
- Wie zou dat kunnen beletten vroeg de eerste, hij is immers volgens de wet gevonnist.
- Ja, volgens de wet, maar niet volgens de rechtvaardigheid en toen de rechter met zijne slepende neusstem zei: Gezien het ongehoorde, het buitengewone der misdaad, en opdat justitie geschiede, tot stichting van duizenden, zal de wethouding van Brussel verzocht worden zich met de strafuitvoering te gelasten, en zal deze aldus in Brussel plaats grijpen - toen, jongens, toen had ik de zeven schepenen, en Amman, en voorzitter erbij, één na eén kunnen den kop inslaan!
Terwijl hij sprak had Walkiers zich meer en meer opgewonden.
| |
| |
Een zwaren voorhamer, die naast hem stond, had hij gegrepen en zwaaide dien met forsigen arm door de lucht als hadde hij de mannen der wet voor zich gehad.
Jacob, die juist in de smidse trad zag hem van verre en sidderend bleef hij staan.
- Die Walkiers is een woedende stier die ons in nesten brengen zal. Gelukkiglijk zal dat na de strafuitvoering anders worden.
Het is tijd dat er een einde aan kome, bromde hij verder; want er begonnen allerhande geruchten de ronde te doen.
Ha! ze wilden den schijnheiligen droomer doen ontvluchten, naar het schijnt! En die oude gekkin uit de Wolfstraat, die kwezel, moet zich ook nog met de zaak bemoeien, die haar niet aangaat...
Maar, wij zijn er ook nog, ha ha!
- En hebben ze Everard nu naar Brussel overgebracht? vroeg de eerste smidsknecht.
Walkiers knikte bevestigend.
Dan zwegen allen weer eene geruime poos, terwijl Jacob, achter de pijlers der ‘travalje’ verscholen, den hals rekte om geen woord te verliezen van hetgeen in de smidse gesproken werd.
- Ja, zei Walkiers na eenige oogenblikken, ze hebben Everrard naar Brussel gebracht omdat zij vreesden dat in Tervuren niet ‘zeker’ genoeg was. De beulen wilde het niet dat hun slachtoffer aan hunnewraak zucht, aan hunnen bloeddorst zoude onsnappen.
Wat moeten de echte moordenaars thans in hunne vuist lachen! Wat moeten zij verheugd zijn dat een onschuldige weldra de schuld betalen zal die op hunne vermaledijde hoofden terecht moest komen! Doch, God is rechtvaardig, en vroeg of laat zal hij de booswichten treffen.
- Ja, dat zal, beaamde de eerste smidsknecht,
- 't Is hier zoo donker, zoo somber mistroostig, sedert Everard weg is.
- Akeliger dan ooit, antwoordde zijn makker, 't werken staat mij tegen.
- En mij ook, zei de eerste.
- De ‘kop’ geraakt hier vol donker iets, sprak Walkiers en....
- Is 't zoo dat men hier werkt! klonk eensklaps de barsche stem van Jacob die vooruit trad.
Daar staan babbelen en malkander opmaken!
| |
| |
Ha ha, grinnikte hij, zich tot den eersten smidsknecht wendend, het werken steekt u tegen hier. Gij kant het niet meer volhouden hier en wilt er van door trekken.
Welnu, trek er van door? Liever vandaag dan morgen.
En gij ook! Walkiers, trekt er van door.
Daar zijn nog smeden in de wereld!
Doch, eerst zult gij uw werk afmaken!
Aan 't werk, zeg ik u, en vlijtig wat.
Zonder een woord te spreken, het hoofd op de borst hangend, gaan de knechten weer zwijgend aan den arbeid.
- Het staat u hier niet meer aan; 't wordt hier te droef.....
Verlaat ons maar, slechte harten die ge zijt; 't is hier immers te droef.... te somber.
Zegt, is dat mijne schuld? Is het mijne schuld dat vader stierf, dat moeder.... stierf? - 't Was als brandde hem die laatste zin op de lippen.
De knechten bleven steeds zwijgend doorwerken.
Eene looden stilte drukte in de smidse.
Dan hernam Jacob weer met meer opgewondenheid:
- Is het mijne schuld dat Everard binnen kort zal.... sterven?
Moet daarom niet meer gewerkt worden? Moet het werk niet af, en moeten wij al onze kalanten verliezen?
't Werk geeft verstrooiing....
Ik zou ook willen werken.....
Maar..... wij zijn zoo ongelukkig....Nog niet ongelukkig genoeg zeker dat gij malkander nog moet opmaken en ophitsen tegen ons, tegen Simon en tegen mij?
Dat is de dankbaarheid die gij hebt voor degenen die u altijd werk en brood hebben verschaft.
Maar, gaat uwe gang maar, ruit u maar op en verzuimt uwe plichten.
- Vergeet echter niet dat Jacob er ook nog is, tierde de jonge smid luider en luider, terwijl hij zich met de vuist geweldig op de borst stoeg, Jacob, die wel zorgen zal dat alles hier niet om zeep ga.
Onstuimig loopt hij over en weêr door de smidse, doch weldra schijnt hij toch een weinig te bedaren.
Eindelijk blijft hij staan en zegt schijnbaar heel kalm:
- 't Is drie ure. Gij moet alle drie naar de olieslagerij om iets te herstellen aan de groote kampraders. Gij wist dat, Walkiers, waarom zijt gij niet gegaan?
| |
| |
- Ik had het vergeten, zegt Walkiers stug....
- Vergeten, vergeten, hier mag niets vergeten.
- Iets alleen kon, noch kan ik vergeten: dat men Everard, uwen broeder, binnen enkele dagen te Brussel gaat der dood brengen, en die gedachte verdringt elke andere, doet mij al het overige vergeten...
- Kan ik het helpen, bruist Jacob andermaal op. Is het mijne schuld dat...... dat......
Walkiers noch de knechten luisteren verder naar hem. Zij hebben eenige handwerktuigen opgenomen, en verlaten de smidse.
- Walkiers, roept Jacob, kom eens even terug.
De meesterknecht keert zich om en kijkt Simon vragend aan.
Deze heeft zijne geldbeurs te voorschijn gehaalt en heeft daaruit eenige geldstukken genomen die hij Walkiers toereikt.
- Daar, zegt hij, gaat eerst in De Wolf een stoop bier drinken. Ik ben wat kort aangebonden en heb u wat driftig aangesproken. Het was zoo kwaad niet gemeend.
Walkiers neemt het geld en wenkt zijne twee makkers hem te volgen.
Jacob blikt de drie smeden grommelend na.
- Men moet den duivel een kaarsken weten te branden, zegt hij; die Walkiers zullen wij nog noodig hebben.
Vrienden kan ik missen, maar vijanden ook!
Weer stapt hij heen en weer door de smidse.
- 't Zal nu weldra afgeloopen zijn - Oom Dirix zei dat het voor Dinsdag der aanstaande week zijn zou - Nog vijf dagen dus...... Waren die strafuitvoering al maar voorbij... Niet dat ik benauwd ben, neen dat niet, maar ik zal toch tevreden zijn als die boel onder de voeten is......
Hij neemt een houtpriem, houdt hem in de vlam der vliepan tot hij brandt en steekt er het smidsvuur meê aan, en, gaat werktuigelijk, diep nadenkand vier, vijf maal aan den blaasbalg trekken.
Eene poos lang, staat hij in de opslakkerende vlam te staren.
Plots schiet hij op, als ontwaakte hij uit een diepen droom.
Hij laat den blaasbalg los, en kijkt verbaasd het vuur aan.
- A sa! roept hij dan eensklaps, wat sta ik hier te doen?
Waar moet ik werken?
Werken brengt verstrooiing, ja, maar peinzen ‘verstrooit’ insgelijks.
Verlies ik den kop?
Hola! zoo niet.
| |
| |
En, zich met de platte hand tegen het voorhoofd slaande gaat hij voort.
- Hier, in dien kop ligt alles goed vast als ijzer. 't Is ook noodig, want dat zou mij hier anders een leven geven.
Simon is te dom om den boel recht te houden.
Gelijk hij den naam van Simon uitsprak, zag men dezen als bij tooverslag in den achter grond der smidse verschijnen. Doch is dat Simon?
Is dat de forsche Simon van vroeger, af is het zijn geest? Bleek en vervallen ziet hij er uit, en zijne oogen staan zoo gevoelloos in zijn ontkleurd gelaat dat men zou wanen den blik van een krankzinnige te zien.
Hij blijft staan en blikt naar zijn broeder die vol gepeinzen tegen het aanbeeld leunt.
Doch, als voelde Jacob dat de koude, verwijtende blik van Simon op hem gevestigd is, keert hij zich weldra om.
Hij heeft niets gehoord, niets vermoed van Simon binnenkomen, en toch wist hij dat hij daar was, omdat die strakke oogen hem altijd en overal achtervolgen.
En nu hij op zijne beurt Simon verwijtend aankijkt, slaat deze toch de oogen niet neder, maar houdt die halsstarig op zijn medeplichtige gevestigd.
- Zijt gij daar weer? vroeg Jacob eindelijk barsch.
- Ja, antwoord de andere somber, ik ben hier.
- Waarom gaat gij niet als elk ander mensch?
Waarom sluipt gij altijd zoo onhoorbaar rond als een.....
- Zeg het maar, grinnikte Simon, als een .... moordenaar.
- Zwijg, zwijg! dreigde Jacob, of ik sla u de hersens in.
- Zwijg gij liever, als ge zoo voortgaat met brullen zal weldra het heele dorp voor de smidse staan.
- Ik wil niet hebben dat gij altijd zoo onverwacht achter mij staat als een spook.
- Waarom spreekt gij mij altijd zoo ruw en barsch aan? Dat deedt, gij vroeger nooit.
Waarom, vraagt gij, mij dunkt dat gij het zelf toch wel het best weten zult.
- Ik heb u nooit iets misdaan of miszegd.
- Neen, dat niet; en, rechtuit gesproken, zou ik dat veel liever hebben als altijd door uwe flauwigheden verveeld te worden.
Uwe manieren steken mij tegen.
| |
| |
- Mijne manieren?....
- Ja ja, begin maar weer niet te zaniken, ik heb er genoeg van.
- Ik zal zwijgen,
- 't Is het beste, maar zelfs als ge zwijgt, verveelt ge mij als ge mij zoo stommelings staat aan te kijken. Ik wordt er zenuwachtig van.
- Ik kan 's nachts niet slapen.
- Is dat nu een antwoord! Gij ziet hoe flauw: ge zijt altijd onnoozelheden, zei Jacob bot.
- Ik kan 's nachts niet meen slapen, herhaalde Simon met trage slepende stem.
- Waarom niet? snauwde Jacob ongeduldig, waarom slaapt gij niet?
- Ik....
- Omdat men hem binnen eenige dagen... onderbrak Jacob zijn broêr; zeg, is het daarom?
- Ik weet niet of het daarom is........
- Het zou wat schoons zijn, moest een mensch daarom zijnen slaap laten!
Wat gaat ons dien fliere fluiter aan? Ik haat hem! Ik heb hem altijd gehaat, nu nog meer dan vroeger.
De blik van Jacob schoot als 't ware stralen van vurigen haat terwijl hij die woorden sprak.
- Ik, zei Simon, ik haat hem niet meer.
- Niet?
- Neen, bevestigde Simon.
- Ha, zei Jacob, eene lange, puntige vijl opnemend, gij haat hem niet meer?
- Hij is ongelukkig genoeg, zei Simon.
- Is dat een verwijt?
- 't Is zooals gij het nemen wilt, maar ik zeg u dat hij ongelukkig genoeg is door onze schuld,
- Zoudt gij liever in zijne plaats zijn?
- Toen hij de laatste maal vóór de rechters kwam, nadat ze hem reeds gepijnigd en gefolterd hadden, bekende hij niet wie het gedaan had.
- Omdat hij het niet wist.
- Hoe niet wist? zag hij ons niet uit ‘hare’ kamer snellen men? Ja, ja ik heb het gevoeld hier, in mijn hart, dat hij het wist en toch beschuldigde hij ons niet.
| |
| |
- Spreek zoo luid niet zei Jacob, die rechts en links door de smidse ging zien of er niemand in de nabijheid was die hen zou hebben kunnen beluisteren. Hij zei niets, zoo ging hij na zijn onderzoek voort, omdat het hem toch tot niets zou gebaat hebben. Niemand immers zou geloofd hebben wat hij van ons zou hebben kunnen vertellen, neen, niemand en dat wist hij ook wel en daarom zweeg hij.
- Jacob, ik haat hem niet meer, zei Simon, zich voor het eerst sedert het bedrijf van 't schelmstuk tegen zijn broêr durvende verzetten.
- Domkop, dubbele domkop die ge zijt, gromde Jacob. Hebt gij vergeten hoe hij ons altijd het leven verguld heeft? Hoe hij ons gedurig met zijne fijne schijnheiligheid vervolgde en vernederde?
Hij was in ons leven de wesp die ons voortdurend met haren nijdigen angel stak. Hij was voor ons als een ongedierte.
En wat doet men met ongedierte? Vernietigen! Verpletteren!
Ja, ging Jacob voort zich meer en meer opwindend, hij ‘moet’ ons gezien hebben; hij heeft ons gezien, hij weet dat wij ‘het gedaan hebben,’ Daarom heb ik hem dadelijk den mond gestopt Ik heb hem belet te spreken.
‘Elk voor zich zelf in dit leven’ Hoe zoudt gij dat nu willen anders maken?
Pedenk daarbij dat Dinsdag alles afgeloopen is, Dan is het uit met zuchten en jammeren. Dan ook is de gansche erfenis aan ons. Wij deelen met ons get wee....
Of, wilt gij misschien dat hij alles alleen erve?
- Wat raast ge altegaar dooreen? vroeg Simon zijn broêr steeds met zijn ijskoude blikken aankijkend.
- Ik vraag u of gij liever zoudt hebben dat hij hier alleen achterbleef en meester werd van de smidse, van de akkers, van de weiden, van het vee, van Roze Kate....
- Zwijg, zwijg, riep Simon.
- Ja, ja, alles zal hem toebehooren! ging Jacob voort, alles kom wij zullen samen naar Brussel gaan en voor den ‘Hoofdraad van Gerechte’ zullen wij verklaren dat zij gelijk hadden die in de laatste weken beproefd hebben ons als de moordenaars te doen aanhouden en te doen vonnissen. Wij zullen verklaren
| |
| |
dat die oude kwezel uit de Wolfstraat de waarheid zei toen zij u en mij als moedermoordenaar aanklaagde.
- Gij hebt het gedaan, ik niet.
- Ha, staat het spel nu zoo, zoudt gij mij alleen willen verklikken?
- Ik heb niets gedaan, gij hebt haar gestoken.
- Laffe hond die ge zijt, schreeuwde Jacob zich niet meer kunnende bedwingen, gij hebt de deken weggenomen die hare borst bedekte; gij hebt geholpen, en gij zult gestraft worden als ik. Of meent gij dat ik zoo dom zou zijn als hij en zwijgen wat ik weet?
Neen, kameraad, gij zult gepijnigd worden, op de folterbank gelegd zoolang tot gij bekennen zult. Daarna zal men u vonnissen en tot de straf der moedermoordenaars verwijzen. Eerst uwe rechterhand afkappen en daarna radbraken al uwe ledematen één voor een stukken slaan, verpletteren met een ijzeren staaf. Zeg, wilt ge dat? Kom meê, kom, spoedig naar Brussel naar den ‘Hoofdraad van Gerechte’!
Hijgend staat Simon rond te blikken en smeekend zegt hij:
- Zwijg, Jacob, zwijg of ik verga van angst en ontzetting.
- Gij staat daar nu te beven en te sidderen als een oud wijf. Uw geest is zoo zwak als 't lichtje van die oliepan!
In uw vernepen schedel zit 't verstand van een domme gans!
Uw lijf is grooter dan het mijne, maar mijn kop heeft gelukkiglijk de geestkracht die u ontbreekt.
We zijn tweelingbroeders, ja, maar de natuur schonk mij toch de beste kracht.......
De twee broeders zien elkander donker aan. Jacob wijkt rechts naar de smidse. Simon, links.
Bij de deur blijft Simon staan en blikt somber naar zijn broeder om terwijl hij mompelt:
- Hij is de schuld van alles. Zonder hem ware zij niet dood en zou Everard dinsdag niet.......
- Wat grommelt gij daar? vraag Jacob.
Simon hijgde naar adem. 't Werd hem te benauwd binnen de smidse.
- Wat zegt ge? vroeg ik u, riep Jacob.
- Ik zeg dat ik vandaag niet werk. Ik kan niet werken, antwoordde Simon ontwijkend.
- Laat het dan staan, zei Jacob.
| |
| |
- Ik ga naar 't bosch.
Ik wil trachten een weinig te slapen.
Naar 't bosch, spotte Jacob, en bijtend voegde hij erbij: Zie maar dat gij Roze Kate niet ontmoet......
- Wat?........
- Dat gij Roze Kate niet ontmoet; of denkt ge dat ik geen oogen heb en niet zie dat gij haar altijd opzoekt........
- Dat is niet waar.
- Dat is! Sedert ze den anderen gevonnisd hebben is ze vriendelijk geworden.
- Toch voor u niet.
- Neen, maar zooveel te vriendelijker voor u.
- 't Zijn uwe zaken niet.
- Wie weet! ik wil echter geen ruzie maken op dit punt. Alleen zeg ik dat gij u op de meisjes niet veel betrouwen moogt. Vooral niet op Roze Kate. Voor de vierschaar meende ik dat zij het besterven ging van angst en smart! Nu heeft zij hem reeds vergeten!
Ik zeg u dat de vrouwlie van 't ras der ketten zijn.
- Everard is toch verloren voor haar, zei Simon, ondanks zich zelven de verdediging van Roze Kate nemend.
- Ja, het schijnt wel dat er voor hem geen kruid meer gewassen is. Ze heeft anders, naar het schijnt, geweld genoeg gedaan om hem ‘los’ te krijgen. 't Is gelukkig voor haar dat er geene klare bewijzen zijn tegen haar, anders zou ik haar leeren ons te willen aanklagen en te beproeven Everard te doen ontvluchten.
- Heeft ze dat gedaan?
- Dat heeft ze zeker.
- Ik geloof er niets van, ik zou het weten.
- Gij? Gij met uw ganzen verstand! Aho, manneken, ik heb ‘compassie’ met u. Gij iets merken van de fijne streken van Roze Kate! 't Is al te dom! 't Bijzonderste is toch dat alle pogingen mislukt zijn en dat hij ons na Dinsdag niet meer in den weg loopen zal. Dat weet Roze Kate zoo goed als wij en daarom laat ze Everard nu schieten en loopt ze achter u.
- Onzin.
- Ja, onzin. Gij laat u door die meid bij den neus leiden. Ik zeg niet dat ze 't vrijen niet waard is. Dat niet, en ik raad u aan maar goed op haar te passen, want ik zou ook wel eens goesting krijgen om er in te bijten.
| |
| |
- Pas op, Jacob!
- Pas gij zelf liever op, gij zult er niet slecht om varen.
- Ik ga slapen, zei Simon norsch, niet meer wetende hoe antwoorden op de grove kwinkslagen van zijn broêr.
- Pas maar op, want ik zou er ook wel eens willen in bijten.
- Ik ga slapen, hernam Simon.
- Slapen, zei Jacob bits en dat in vollen dag. Hier diende gewerkt en niet geslapen.
- Ja dat weet ik ook, maar gij zelf zoudt ook beter doen te werken in plaats van zoo rond te dwalen als eene ziel in 't vagevuur.
- Als eene ziel in 't vagevuur?...... vroeg Jacob nijdig, wat beteekent dat?
- Ja, gij denkt misschien dat men het niet ziet?
- Dat verbeeldt gij u, met uwen ganzenkop. Ik ben wie ik was! Gij zijt geen man, gij! Gij zijt het nooit geweest!
Simon antwoordde niet, doch hij keek met zulke van haat vlammende blikken naar zijn broeder, dat deze, ondanks al zijne beweringen dat hij voor niets of voor niemand beefde, toch verschrikt zoude geweest zijn hadde hij dien blik bemerkt.
- Wee u! wee u! mompelde Simon, toen hij bij de deur der smidse nog een oogenblik bleef staan, zoo gij ooit ondervindt dat ik wel een man ben.
Jacob hoorde het niet.
Toen Simon de smidse verlaten had, slingerde Jacob de vijl weg die hij opgenomen had, en sprak op zijne beurt:
- Waarom zou ik werken als hij het niet doet, als hij achter de meid heur rokken loopt?
De zwakkeling verbleekt, hij is zoo mager als een graat; hij broeit onheil.
Ja, ja, dat nuchter kalf zal hier ongeluk drengen.
Elk van zijn blikken weegt op mij zoo zwaar als lood.
Waarom voel ik mij zoo akelig telkens als die blik op mij valt!
En dat gebeurt dikwijls; die blik volgt mij overal.
Is er dan geen middel dien blik te ontwijken. Geen?.....
Jacob verzonk in diep gepeins weg.
Gansch zijn gelaat trok samen, zijne lippen nepen zich op elkander, zijn oog gloeide somber.
Akelige gedachten voerden hem door den kop, door dien kop
| |
| |
waarin alles vast lag als ijzer en waar elk besluit eens genomen, zich onwrikbaar vastankerde tot het eindelijk uitgevoerd worden zou.
En dat Jacob op dit oogenblik een besluit, een somber besluit wellicht genomen had, dat was duidelijk te bemerken aan heel zijn uitzicht.
- De gansche erfenis voor ons twee...... kwam het grijnzend over zijne lippen, en, op elk woord drukkend, herhaalde hij:
Voor... ons... twee.....
Er waren er drie.
Weldra zullen er slechts nog twee zijn en... stierve er nog een dan bleef er een maar éen: die kreeg dan de gansche erfenis!
Waarom klopt het nu weer zoo onrustig in mij? Waarom woelt het daarbinnen zoo wild?
Zou 't waar zijn dat ik ben als eene ziel in het vagevuur? Wordt ik een zwakkeling even als Simon?
Ik, Jacob, die voor niets ducht of zwicht?
Gekheid, gekheid, allemaal gekheid!
Ik wil ook vrijen tot tijdverdrijf... tot vergeten... tot bedwelming!
Ja, ja, dat is het, mijn hart is onstuimig, niet mijn geest, niet mijn wil, niet mijn geweten......
Geweten! Heb ik een geweten? Bestaat er een geweten? Ieder voor zich, dat is mijne spreuk.
De mensch heeft maar één leven op deze wereld, en 't is een gek die zich dat leven niet zoo gemakkelijk en aangenaam maakt als mogelijk.
En, waarachtig, ik heb het middel bij de hand om mij niet langer te verveelen...
Roze Kate!
Ja, ja, aan mij Roze Kate, niet aan hem!
Zoo opgewonden was hij, dat hij niet eens bemerkte dat er iemand in de smidse kwam.
Eerst toen Walkiers bij de vijlbank stond en daar aan de schroef rammelde, schrikte Jacob op.
Hij zag Walkiers en keek hem gramstorig aan.
- Wat komt gij hier doen? vroeg hij barsch.
- Ik heb een gat in dit stuk ijzer te boren, zei de meesterknecht, een stuk ijzer toonend. Dat kan ik in de olieslagerij niet
| |
| |
doen omdat ik er geen gereedschap heb; ik had geene boor mêe genomen.
- Zijt gij in den Wolf geweest?
- Ja.
- Is er volk?
- Niemand.
- Heeft de baas van niets gesproken?
- Geen woord.
Walkiers wilde aan 't boren gaan.
- Ik heb dorst, zei Jacob, ik ga naar den Wolf een glas bier drinken; 't zal mij opfrisschen.
- Ja, 't is warm, zei Walkiers, zich met de mouw over het voorhoofd strijkend.
- Walkiers, gij begrijpt, hernam Jacob, dat Simon noch ik op het werk gesteld zijn.
't Zal beteren als....
- Als?... vroeg Walkiers hem scherp aanblikkend.
- Als de noodlottige dag voorbij zijn zal.
- De strafuitvoering? vroeg Walkiers.
Jacob knikte bevestigend.
- Everard is toch onze broeder, zei hij daarna langzaam.
- Hij is nog niet dood! sprak Walkiers tamelijk opgewonden.
- Wat bedoelt gij? riep Jacob op een toon die veeleer teleurstelling en angst, dan wel hoopvolle verwachting verraadde.
- Dat de beulen hem nog niet gedood hebben, zei Walkiers, die Jacob in 't wit der oogen bleef aanzien.
- De strafuitvoering zal Dinsdag plaats hepben, zei Jacob, ik zou niet weten door welke omstandigheid zij zou kunnen worden verdaagd.
- Men kan zoo iets nooit weten, zei Walkiers. Er gebeuren al meer zonderlinge dingen in de wereld.
- Ik begrijp waarachtig niet waarheen gij wilt. Gij spreekt in raadsels, Walkiers.
- Ik spreek zooals ik kan, Jacob; zou het u dan geen genoegen doen zoo de strafuitvoering werd uitgesteld of zelfs in 't geheel niet plaats hadde?
- Dat heb ik nïet gezegd, sprak Jacob norsch.
- Neen, gij zeidet zoo even zelfs het tegendeel toen gij zeidet: ‘Everard is toch onze broeder.’
- Zeg rechtuit wat er meer op onze rekening is gebabbeld geworden, stoof Jacob op; ik hoor er andermaal iets van, als er iets aan den gang is in 't dorp.
| |
| |
- Daar is hoegenaamd niets aan den gang, zei Walkiers, en ik begrijp niet waarom gij telkens aan 't koken gaat als men maar rept over de ‘zaak.’
Dat is immers toch natuurlijk. En wat ik wilde zeggen was niets anders dan de uitdrukking van de hoop, dat de vrienden van Everard, den heer pastoor vooraan, er in gelukken zullen zijne Keizerlijke Hoogheid, hertog Frans Karel van Lorreinen over te halen genade te schenken.
- Ha, hopen ze dat nog! zei Jacob, vol geheimen angst.
- Men zou haast denken dat het u hindert zulks te hooren, zei Walkiers, dat verwondert mij, Jacob.
- Gij hebt u over niets te verwonderen beet Jacob.
Walkiers haalde de schouders op.
Hij was aan dergelijke uitvallen gewoon.
- Het is te zien dat gij van Everard veel houdt, zei hij na een poos.
Jacob echter hoorde het niet meer. Hij had de smidse verlaten en was op weg naar de Wolf.
Walkiers blikte hem na en in zijn oog kwam een zonderlinge glimlach.
|
|