- Gelder, een derde gerechtsdienaar, die in een zijstraatje had op wacht gestaan.
- Baas, zei de luitenant, ofwel de duivel zelf is hier in 't spel, ofwel gij houdt ons voor den aap, zei de luitenant.
- Ik zweer het bij mijn eerlijk geweten, stotterde de baas, dat ik evenmin weet wat hier gebeurt, als gij zelf.
- Dat is een eed die niet veel waard is, zei Goliath, want ik geloof dat zijn geweten heel elastiek is.
De luitenant echter scheen niet geneigd naar de gekscheerderij van Goliath te luisteren en hoe langer hoe ongeduldiger werd hij.
Verdrietig schopte hij een stoel, die midden in de ledige kamer stond, uit den weg en rammellend vloog de stoel het onderste boven.
Met de vier pooten in de lucht kwam hij een paar schreden verder te recht.
- Drommels wat is dat? riep Goliath ten hoogste verwonderd naar den omgeworpen stoel tredend.
- Wat bedoelt gij? vroeg de luitenant.
- Zie eens hier, antwoordde Goliath naar den omgeworpen stoel tredend.
- Wat is dat?
- Een brief, als ik het goed voor heb, zei Goliath.
Inderdaad, onder den strooien ‘zit’ van den stoel was een stuk papier gestoken dat de reus er nu uittrok en aan den luitenant overhandigde.
Deze nam den brief en ontplooide hem.
- Bliksem en donder! riep hij, zich de oogen uitwrijvend, nu zou ik wel eens willen weten of ik wakend of slapend ben.
- Wat is er aan de hand? vroeg Goliath, die na den luitenant, de gewichtigste persoon van het gezelschap scheen te zijn.
- Een brief, zei de luitenant.
- Ja, dat zei ik reeds, maar aan wie is die brief gericht?
- Aan mij, antwoordde de luitenant.
- Aan u!
- Ja, 't klinkt ongelooflijk, maar toch is het zooals ik zeg, hernam de aanvoerder.
- En, vroeg Goliath, wat behelst die brief?