Heinke kroop op handen en voeten tot bij den uitkant van 't boschje van waar hij de ophaalbrug en de poort van het paviljoen in 't oog had; zoodat hij, zonder zelf gezien te worden, kon gadeslaan wie in of uitging.
Op den ouden spitsen kerktoren klepte het angelus.
Een poosje later ging het kleine deurtje, nevens de groote poort aangebracht, open, en op de brug verscheen de vlugge, snaaksche gedaante van den gerechtsdienaar.
- De Hemel zij gedankt, lispelde Heinke! 't Gaat beter dan ik had durven verhoopen.
Heintje Wimpelo kwam met gemeten tred aangegaan, een deuntje tusschen de tanden fiuitend.
- Pst, pst! hoorde hij eensklaps naast den weg, die langs het kreupelboschje liep.
- Pst, pst! deed Heintje Wimpelo terug, wie zit daar?
- Mijnheer Wimpelo, klonk nu eene stem.
- A sa, wat beteekent dat? Kom eruit als gij iets te zeggen hebt.
- Ik durf niet.
- Ik zal u toch niet opeten, zei Heintje, en terzelfdertijd bukte hij zich en trachtte hij met den blik door het hout te dringen om te zien wie zich daar verborgen hield.
- Men kan mij zien van uit het paviljoen als ik uit het boschje kom, antwoordde Heinke Bult, en dan ben ik verloren.
- Drommels, die stem ken ik, zei Heintje Wimpelo; zijt gij het Heinke Haas.
- Ja.
- Waarachtig, ventje, dan hebt ge gelijk u koes te houden! 't Ziet er scheef uit voor u! dat beken ik.
- Gij maakt mij nog meer benauwd: hebt gij iets vornomen?
- Luister, Heintje: werk u door het struikgewas terug tot hij het pad dat er midden doorloopt. Volg het tot bij het kleine jachthuisje tegen ‘Sienskensheuvel’ en wacht mij daar.
Heintje Wimpelo vervolgde zijn weg langs het kreupelboschje sloeg den hoek om en kwam, langs de tegenovergestelde zijde insgelijks op het pad dat hij Heinke had aangeduid.
Een half uur later vond hij dezen bij het kleine jachthuis.
- Kom erin, zei Heintje, hier kunnen wij ongehinderd spreken.
Ik heb een uur vrijen tijd en zullen dit benuttigen.
- Wat hebt gij gehoord? vroeg het bultenaarken.