- De graaf van Oudburg, inderdaad, die was het, riep de provoost, die tegen u het aanhoudingsbevel deed uitvaardigen.
- Ik heb zijn dienst zoo wat in overhaasting verlaten, dat is waar, zei Koenraad, maar dat ik daarom geradbraakt zou moeten worden, schijnt mij toch ietwat overdreven.
- Spot niet, heer Koenraad, zei de provoost verwonderd, men heeft dikwijler gezien dat er ongelukkigen om minder gepijnigd werden......
Doch, zoo hervatte zich Evert Doelen oogenblikkelijk, als vreesde hij reeds te veel gezegd te hebben, dat alles zijn mijne zaken niet. Ik krijg een bevel tot aanhouding, ik voer het uit, ten minste, voegde hij erbij, als het uitvoerbaar is. Verder gebeure dan wat wil, ik heb mijn plicht gedaan.
- Gij hebt gelijk, vriend, en ik bestatig met vreugde dat gij een man van hart en ook een man van verstand zijt.
Evert Doelen voelde dat hij wel een voet omhoog ging. Als honing zoo zoet klonk hem die lofspraak in de ooren.
Die Koenraad was een man die zijne wereld kende.
Neen, dacht de goedsjeugdige provoost, dat kan geen deugniet zijn en ik ben overtuigd dat er in de beschuldiging, tegen hem uitgebracht, geen woord waarheid staat.
Maar, voor den donder, waarom hield die van Oudburg dan zoo hardnekkig aan zijne aanhouding?
Daar schuilt weer iets achter!....... De van Oudburgs hebben altijd in slechten geur gestaan...... Maar, dat zijn mijne zaken niet! Plicht is plicht, en daarmêe uit!
- Zie, riep hij eensklaps, nu de ruiters achter den hoek van het woud te voorschijn kwamen, dat is ginds de toren van Auderghem!
Een kwartier later stond de groep voor de afspanning Het Wapen van Brussel, waar daags te voren zulke ongemeene bedrijvigheid geheerscht had.
Heden was er niemand.
De boeren waren aan den arbeid en geen hunner vermoedde dat degeen, op wiens hoofd drie duizend ducaten gesteld was, reeds in de handen der maréchaussée gevallen was!
Dat speet de provoost. Hij hadde gewenscht dat het gansche dorp getuige geweest ware van zijne zegepralende intrede; en nu