Wilt gij misschien afspannen? voegde hij er op spotachtigen toon bij, dan zijt gij aan 't verkeerd adres, man. Hierover, in het Haringstraatje, hebt ge den houten ‘beddebak’, logist te voet en te paard: daar zult ge u gerief vinden.
- Ik moet uwen meester spreken, antwoordde Heinke, zonder acht te slaan op de plagerijen van den stalknecht.
- Zoo, dan moet gij u maar in de gelagkamer aanmelden, antwoordde de knecht, en draaide daarmêe Heinke den rug toe.
- Wat onbeleefd volk, dat stadsvolk, zei Heinke. Is het misschien omdat hij dat geel en rood gestreept vest aan heeft, dat die roskammer zoo veel praats heeft?
Heinke keek reeds rond en zocht met den blik langs welken kant hij wel in de gelagkamer geraken zou, toen hij zich eensklaps scheen te bezinnen. Hij wenkte den ‘roskammer’ dat hij nog eens terugkomen zou, en toonde hem terzelvertijd eene zilveren kroon.
- Wel, vriend, zei hij nu op veel gemeenzamer toon, nadat hij zwijgend het geldstuk, dat Heinke in de hand hield, had aangenomen en in den zak van zijn rood en geel gestreept vest had doen verdwijnen, wat verlangt gij nog?
- Ik geloof, antwoordde het bultenaarken, dat gij mij even goed als uw baas zult kunnen bescheid geven op hetgeen ik gaarne weten zou?
- Als het iets is wat de afspanning betreft, antwoordde de stalknecht, dan kan ik u even goed als hij terecht helpen.
- Ik zou willen aan heer Koenraad spreken, zei Heinke.
- Heer Koenraad, wie is dat? vroeg Stoffel - zoo heette de knecht - wij hebben geen enkel gast die zoo heet.
- Ja, maar hij kan pas sedert een paar uren hier wezen zei Heinke wij zijn samen naar de stad gekomen; doch een weinig buiten de poort zijn wij van elkander gegaan.
- Ik verzeker u dat, sedert gisteren avond, tien ure, geen vreemde hier een voet gezet heeft.
- Zijt gij zeker daarvan? vroeg Heinke, die reeds een angstig voorgevoel begon te krijgen.
- Zeer zeker, natuurlijk, zei Stoffel, vermits ik van dezen morgen, drie ure, te been ben. Geen kat is in of uitgegaan