| |
| |
| |
Zeven-en-veertigste hoofdstuk
Een hoofd op prijs gesteld.
Terwijl Heinke Haas zijne wonderlijke en gevaarvolle avonturen van den afgeloopen nacht aan de Eerwaarde Moeder-Overste en Roze Kate te vertellen zat, had er te Auderghem een gansch andere gebeurtenis plaats.
Het was een heerlijke zomermorgen.
Het kon zoo wat zeven ure zijn toen men vóór de herberg Het Wapen van Brussel, de bijzonderste herberg van het dorp, de wijd en zijd vermaarde afspanning op de groote heirbaan, eene ongewone drukte bestatigen kon.
Eene heerlijk schitterende zon goot hare stralen over het dorp, en de boeren, vergezeld van hunne vrouwen en kinderen, in plaats van als naar gewoonte aan hun werk te gaan, trokken
| |
| |
nu, in kleine groepjes, naar Het Wapen van Brussel.
Vóór de deur der afspanning stond eene groep ruiters.
't Was eene afdeeling der keizerlijke maréchaussée, die met hunne gepoederde pruiken, hunne schitterende uniformen en hunne vurige rossen oorzaak waren van den steeds aangroeienden volkstoeloop.
Eén der ruiters, een reeds bejaard man met grijzen snorbaard, grijze dikke wenkbrauwen en eenen langen mageren neus, en met schalkschen, doch goedigen blik, stond in 't midden der groep.
Aan zijn zilveren strepen en zijn voorname houding kon men dadelijk bemerken dat hij de aanvoerder was.
Inderdaad, Evert Doelen was de provoost der maréchaussée's en liet zich op die waardigheid niet weinig voorstaan!
Vooral dezen morgen straalde zelfvoldoening en besef van waardigheid uit zijn klein grijs oog.
En daartoe bestond er werkelijk wel reden:
Immers, Dirk Doelen had het onuitsprekelijk genoegen zich heden in al den glans zijner glorie, aan zijne eigene dopsgenooten voor te doen.
Ja, Evert Doelen was een kind van Auderghem!
Over jaren reeds echter had hij zijne geboorteplaats verlaten om dienst te nemen in het leger der Keizerlijken.
Evert Doelen had van zijn vader, die koster en schoolmeester geweest was, lezen en bijna ook schrijven geleerd, zoodat hij bij zijne makkers als een vat van wijsheid stond aangeschreven
Evert Doelen echter trok geene ijdelheid uit zijne geleerdheid, maar had het praktisch verstand ze ten dienste zijner bevordering in het krijgsmansleven te stellen.
Zoo was hij tot den graad van provoost der maréchaussée bevorderd geworden.
Thans zat hij daar op zijn van zweet schuimend ros, dat driftig in het zand van den straatweg te stampen stond, in 't volle bewustzijn zijner waardigheid.
Met de linkerhand hield hij zijn ros in bedwang, terwijl hij in de rechter eene perkamenten rol hield die hij als een scepter zwaaide.
Naast hem, zat insgelijks te paard, een zijner manschappen, een dikke, gezonde broeder, die uit al de macht zijner longen in eene soort van tromp blies, hetgeen aanleiding gaf tot den ongemeenen volkstoeloop des boeren die vol nieuwsgierigheid naar het Wapen van Brussel stroomden.
| |
| |
In de eerste rangen der nieuwsgierigen stond de dikke hospes zelf, met den blauwen voorschoot en opgestroopte hemdsmouwen. de blauwe slaapmuts op een oor. Uren in den omtrek was de vermaardheid van baas Hensmans uit het Wapen van Brussel doorgedrongen, en de voorname gasten die van of naar Brussel kwamen, gingen nooit zijne herberg voorbij, waar de heerlijkste kapuinen bereid werden en in wiens kelder de voortreffelijkste wijnen werden gevonden.
Hensmans was te Auderghem een personage van belang.
Om zich nu op de hoogte te houden van zijn gewichtigheid, zette hij heden morgen een heel bedenkelijk gezicht om zijne medeburgers te overtuigen dat er iets gansch bijzonders op handen was en dat hij, natuurlijk, sedert lang op de hoogte was.
In dien zin sprak hij dan ook, doch in zeer bedekte woorden, tot de toeloopende boeren die het eerst ter plaats waren aangekomen.
Men kan denken welk een tal van gissingen hier gemaakt werd.
De eerste indruk, door dit zoo ongewoon verschijnen der gewapende macht in het vreedzame dorpje, was een indruk van geweldigen schrik.
Men vreesde dat er, minstens, eene oorlogsverklaring ging afgelezen worden die al de weerbare mannen uit Auderghem kwam opeischen.
De sture houding van baas Hensmans, die in werkelijkheid zelf niets meer wist dan één hunner, versterkte de boeren nog in hunne angstige verwachting.
Eerst toen Evert Doelen tusschen den steeds aangroeienden volkshoop eenige oude kennissen begon te bemerken, en deze vriendelijk toeknikte, begon de bevolking wat geruster te worden.
Inderdaad, de schitterende provoost zag er geenszins als een ongeluksbode uit.
Hij scheen eerder ten uiterste in zijn schik zich aan zijne dorpsgenooten in al zijnen luister voor te doen, en Evert Doelen was altijd geboekt geweest als een ‘goede jongen.’
Overigens, de brave Auderghemmenaars zouden weldra uit de onzekerheid geraken.
| |
| |
Evert Doelen gaf een teeken dat de trompetter zwijgen zou.
Daarna schudde de provoost eenige malen met de hand die het perkament hield opgerold, zoodat dit laatste fladderend openviel.
Hij wierp een blik op hetgene daarop geschreven stond, liet toen de rechterhand, die het perkament vasthield, achteloos zakken en begon op zijne manier, den inhoud van bewust stuk aan de boeren op te disschen.
Met eene stem die klonk als een klok, begon de provoost:
- Inwoners van Auderghem, mannen, vrouwen, kinderen grijsaards geachte medeburgers, het is mij, Evert Doelen, provoost in de Keizerlijke maréchaussée een aangename en vereerende plicht in deze omstandigheid, het woord tot u te richten.
Ik gevoel al het gewicht eener dergelijke zending, mij uit naam van Z. Keizerlijke Hoogheid, ons aller vorst, Aartshertog Frans Karel van Lorreinen, bij monde van onzen hoofdman, provoost, opgedragen.
Aan u allen heil en lang leven!’
Die woorden brachten den besten indruk teweeg op de Auderghemsche bevolking, rechtmatig fier een zoo gewichtig en voornaam personaadje als Evert Doelen tot landsman te hebben!
Dat was er één die in de wereld vooruit gekomen was, en wie weet hoe veel verder hij het nog brengen zou!
Wat knappe kerel die was!
En wat redenaar! En welk een prachtig dier van een paard hij had!
Zeker, die Evert Doelen zou nog raadsman worden in den Raad der Kroon!
De provoost genoot met blijkbaar welgevallen van de bewondering, die uit de menigte naar hem opsteeg.
- Leve de provoost! klonk het uit enkele monden.
Evert Doelen ging voort:
- Ik ben dubbel gelukkig over de taak, die mij werd opgedragen omdat zij aan ieder en allen de gelegenheid verschaffen zal fortuin te maken........
Ja, fortuin te maken, herhaalde de provoost, toen hij de blijde, doch verraste en ongeloovige blikken der boeren met nog meer bewondering op zich gericht zag.
| |
| |
Daarna zweeg hij andermaal, om het goedkeurend gemompel, dat door de reien liep, niet te onderbreken.
Ik, Dionisius, Lambertus Evert Doelen, provoost in dienst van Z. Keizerlijke Hoogheid, doe aan allen kond dat het hun mogelijk is voortaan minder te zwoegen en te zweeten, zich min krom te werken, wat meer spek en minder botermelk te eten, en op het einde van 't jaar toch nog een hoopje zilveren ducaten weg te leggen.
Ja, dat kom ik u verkonden!’
Luide en algemeene toejuichingen gingen thans uit de menigte op!
- Waarachtig, de provoost kan het gezegd krijgen! riep baas Hensmans. Hij spreekt beter dan de beste pater!
Een dubbel hoerah voor den provoost!
Die oproep werd daverend beantwoord.
Zelfs de schoone Siska, de twintigjarige en zwartlokkige dochter van den dikken Hensmans, die heel den tijd naast haar vader gestaan had en den provoost geen enkel oogenblik uit het oog verloor, doch hem tot nu toe alleen met mistrouwen had gadeslagen deelde nu in de algemeene opgewondene geestdrift.
Zij klapte in de handen en riep nog eens toen de geestdrift aan 't bedaren ging: Leve de provoost Evert Doelen!
Met welgevallen streek de held dezer huldebetooning over zijn langen grijzen snor, en zijn oog was vochtig toen hij een blik van dankbare erkentenis op Siska Hensmans wierp.
- Het middel om rijk te worden! riep boer Cornelis Dirix, die ook onder de nieuwsgierigen stond, dat zal bij allen welkom zijn, maar welk is dat middel?
- Boer Dirix, zei de provoost, ik geloof dat gij het sedert lang gevonden hebt. 't Is niet met hard werken dat de goederen.......
Evert Doelen hield plotseling met spreken op. Hij voelde dat hij te ver ging, toen hij de woedende blikken zag die de oude Dirix hem toewierp. Hij kende den ‘vrek’ over lange jaren, en Evert Doelen had de gelegenheid gehad meer dan eens te
| |
| |
ondervinden, dat het niet geraadzaam was dien ouden ‘gluiper’, gelijk hij hem heette, tot vijand te hebben.
Hij veranderde derhalve van thema en zette zijne eerste toespraak volgendewijze voort:
- Ik, provoost uw landgenoot, uw aller vader, breng u de heugelijke tijding dat er te winnen zijn drie duizend ducatee van den eenen en honderd kronen van den anderen kant.
Ja, ja, gij hoort mij wel! Ik zeg drie duizend ducaten en honderd kronen!
Gij vraagt u af welke reuzenwerken van u verwacht worden om dezen Keizerlijken rijkdom machtig te worden?
Welaan, luistert, luistert allen met uw beide ooren.
Degene onder u die erin gelukken zal den genaamden Koenraad Fartner in handen te krijgen, dood of levend, of door goede aanduidingen en inlichtingen ons op zijn spoor te brengen, zal de eerste som, of drie duizend ducaten, zijn eigendom mogen noemen.
Zij wordt hem onmiddellijk uitbetaald op bevel van uwen genadigen graaf den Heer Bruno van Oudburg.
Gemelde persoon heeft zich plichtig gemaakt aan diefstal, misbruik van vertrouwen en verraad gepleegd jegens zijnen meester.
De honderd kronen zullen uitbetaald worden aan hem die in dezelfde voorwaarden zal uitleveren Heinke Haas, gezegd Heinke Bult, medeplichtig aan de schelmerijen van voormelden Koenraad Fartner ten laste gelegd.
Een zonderling gemompel, dat hoegenaamd van geestdrift niet meer getuigde, liep door de reien.
- Heinke Bult, een dief! dat is gelogen! riep Walkiers, de smid, die zijne gramschap niet bedwingen kon.
- Neen, riepen twintig andere stemmen na, Heinke Bult is geen dief! Heinke is een eerlijk man!
De provoost fronste de grijze, stekelige wenkbrauwen.
- Het staat hier geschreven, zwart op wit! zei hij den toom van zijn paard loslatend en met den rug der linkerhand geweldig op het ontplooide perkament slaande, dat hij steeds in de hand had.
| |
| |
- Daar kan staan wat wil, hernam Walkiers, steeds even luid sprekend, ik zeg dat Heinke Haas een eerlijke jongen is, die nooit iemand voor een ducaton ongelijk zou doen. Verder kunnen zij schrijven wat ze willen: dat is mijn laatste woord.
- Walkiers heeft gelijk! werd geroepen.
- Zoodat gij, boerengespuis, onzen genadigen graaf, den machtigen heer Bruno van Oudburg gaat leugenachtig maken?
- Heinke is onbekwaam tot het plegen van diefstal of welke andere oneerlijke daad dan ook, herhaalde Walkiers; de graaf heeft zich gewis ter goeder trouw bedrogen, toen hij Heinke van medeplichtigheid beschuldigde.
- Ik heb een regelmatig bevel tot aanhouding, sprak de provoost, en zal dat bevel stiptelijk ten uitvoer brengen.
Is Heinke Haas onschuldig, dan zal hij dat voor het gerecht uitleggen. In alle geval zal hij te verklaren hebben waar hij den afgeloopen nacht heeft doorgebracht.
De boeren worden nu meer bedaarder.
Wat de provoost zei was redelijk.
Heinke moest zich maar verrechtvaardigen.
Wat den anderen betreft, dien Koenraad Fartner, dat was wellicht een gemeene spitspoef, die hem door list of geweld tot zijn medeplichtige gemaakt had.
Deze bedenkingen en vooral het vooruitzicht op de schitterende belooningen die voor het uitleveren der twee zoogezegde kwaaddoeners beloofd was, deden aller oogen van hebzucht schitteren.
Toen Evert Doelen met spreken ophield, ontstond er dan ook een ‘geronk’ onder de menigte, dat van beteekenis was.
Verscheidene hunner maakten zich reeds gereed naar het huizeken van Heinke Haas te gaan en het bultje onmiddellijk aan te houden.
De zucht om de honderd kronen te winnen was sterker dan de overtuiging aan Heinke's onschuld.
De verklaring van den provoost had, daarenboven, de lauwhertigsten een schijn van geruststelling gegeven door de verklaring dat, had het bultenaarken iets op zijn geweten, het hem niet moeilijk vallen zou zulks te bewijzen.
Waarom zouden zij dus die kans laten verloren gaan?
Walkiers echter zei verontwaardigd:
| |
| |
- Als ze van Heinke Bult iets moeten hebben, dat ze het hem zelf gaan vragen, de groote heeren van 't gerecht; zijn wij dan verklikkers geworden dat wij een onzer dorpsgenooten in hun handen zouden leveren?
Dat de provoost en zijne dappere manschappen zich van hunnen plicht kwijten, is aan te nemen, doch dat wij voor geld eene menschenklopjacht zouden inrichten, vind ik beneden onze waardigheid.
Al moeten de boeren nog zoo hard zwoegen en zijn de tijden slecht, toch zullen zij zich niet verlagen voor een ellendige honderd kronen.
Als Heinke 't huis is, zal het overigens niet moeilijk zijn voor de maréchaussée hem daar te gaan halen.
- Hij is er niet, zei de provoost, wij hebben de hut doorzocht en een man op wacht gezet, om het kereltje aan te houden, zoodra hij zich in den omtrek vertoonen mocht.
- Hij zal zich wel buiten bereik houden, daarvoor is hij te fein, merkte een der boeren op.
- Zoo fijn is hij niet of hij komt aan de galg, mompelde de oude Cornelis Dirix.
- Wel, dan is immers alles in orde antwoordde, Walkiers; dan hoeven wij er ons niet om te bemoeien. zei Walkiers nog terwijl de boeren begonnen af te trekken.
- Halt, riep de provoost, ik heb u nog niet gezegd hoe die Fartner eruit ziet.
Ik veronderstel toch wel dat gij er twee maal op nadenken zult, alvorens dergelijke som met uwe voeten te verschoppen. Al meent Walkiers en gij allen nu ook dat Heintje Haas onschuldig is, en verlangt gij daarom niet u met hem te bemoeien, zal dit toch wel anders gesteld zijn met dien schurk van een Koenraad Fartner, die, in den afgeloopen nacht, aan het volk van den graaf heeft weten te ontsnappen, dank ik weet niet welke helsche middelen.
Ook moet ik hier nu bijvoegen dat al wie aan een van voormelde personen gastvrijheid verschaffen zou, of middelen om aan het gerecht te ontsnappen, zich blootstellen zou aan de allergrootste onaangenaamheden, ja, aan de allergrootste, besloot Evert Doelen met nadruk.
Komt dus allen dichtbij en luistert:
Heinke Bult is u voldoende bekend. Ziehier nu de persoonsbeschrijving van den anderen spitsboef.
| |
| |
‘Koenraad Fartner, groot struisch van lichaamsbouw, ongeveer vijf en dertig jaar oud, slank van leden.
Donker blond van haar en baard. Groot voorhoofd. Groote blauwe oogen, kleinen mond en hagelblanke tanden. Moedig, onverschrokken en onverlegen.
Evert Doelen had die persoonsbeschrijver met theatralen toon afgelezen.
- Zie, ging hij voort, nu hebt gij een gedacht van den voortvluchtigen spitsboef.
't Is een allergevaarlijkste kerel en geen kat om zonder handschoenen aan te vatten.
Opgepast dus! Wie hem brengt, dood of levend, of aanhoudt, of doet afhouden, die is een gelukkig en rijk man.
Ik heb gezegd.
Een gemompel liep andermaal onder de boeren. Ja, dien Koenraad Fartner mocht op zijne hoede zijn!
|
|