| |
| |
| |
Veertigste hoofdstuk
De Menschenjacht.
Te wapen! bulderde van Oudburg, en als een razede stormde hij op zijne beurt uit de hut naar het kamp.
Angstig ontwaakten de manschappen en, half gekleed doch allen gewapend, kwamen zij op het binnenplein.
- Bezet de uitgangen! riep van Oudburg. Dat de verraders ons niet ontsnappen of we zijn verloren!
Met enkele woorden was gansch het kamp op de hoogte van hetgeen voorgevallen was, en, onder het uitbraken van doodsbedreigingen stormden de woeste kerels de vluchtenden achterna.
Doch, geen spoor van hen was te ontdekken.
| |
| |
De schildwachten bij de uitgangen hadden niets gezien.
Al de holen werden tot in de geringste hoeken doorzocht.
Van Koenraad of Heinke echter was nergens een spoor.
Plots bracht van Oudburg eene vermaledijding uit.
- Daarboven, ziet! bulderde hij naar de plaats wijzend vanwaar hij placht het kamp te overzien, en waartoe hij alleen den geheimen inwendigen trap dacht te kennen,- daar zijn ze!
Inderdaad, boven op de rots had men gedurende een oogenblik twee donkere gestalten bemerkt, die echter ook wear even snel verdwenen waren.
- Zij mogen niet ontsnappen, wij moeten hen in onze macht krijgen, kost wat kost, schreeuwde de graaf. Vooruit dus naar 't woud, en dat men den nachthoorn blaze.
Een lang gerekte klagende toon weerklonk daarna door den stormachtigen nacht.
Enkele minuten verliepen.
Toen hoorde men, op grooten afstand, een soortgelijk hoornsignaal.
- Men heeft ons gehoord, riep van Oudburg, zij zullen ons niet ontsnappen! Voorwaarts, in cirkel!
* * *
- Wat beteekent dat zonderling hoorngeschal? vroeg Heinke sidderend, terwijl hij door Koenraad in het heestergewas werd voortgesleurd.
- Dat beteekent, zei Koenraad, dat wij verloren zijn zoo wij geen haast maken.
- Wat is er dan gaande?
- De mannen van Oudburg roepen hunne geheime handlangers op die in den omtrek verspreid zijn.
- God, we zijn verloren, zuchtte Heinke.
- Nog niet, antwoordde Koenraad, als gij maar wat vlugge beenen maakt.
- Waarheen? vroeg Heinke.
- Zoo ver mogelijk uit de voeten en hier vandaan!
- Ik ken hier dichtbij eene eenzame kapel, verscholen in het dichte heestergewas. Er is ook eene verlatene kluis bijgebouwd, zei Heinke, wellicht zijn wij daar in veiligheid, althans tijdelijk.
- Daarheen dan, zei Koenraad, en spoedig!
| |
| |
- Ik toon u den weg, zei Heinke, spoedig, volg mij.
Heinke had nu al zijne gewone vlugheid hernomen. Hij drong in het dichte struikgewas, boog de takken terzijde, kroop nu eens op handen en voeten onder de door elkander gestrengelde twijgen en bracht zijn nieuwen vriend tamelijk geschramd en gekrapt, naar een soort van hut, gansch verscholen onder groenen loof.
De hut, eene kluis van onaanzienlijk uitzicht, was opgebouwd uit ruwen bergsteen en met graszoden en boomschors gedekt.
Geen enkel stoel, noch eenig ander stuk huisraad was in de kluis te bespeuren.
Drie platte steenen dienden tot vuurhaar; in een hoek lag een hoop mos en drooge bladeren.
Heinke zocht in zijn wambuis en sloeg vuur.
Het geluid van den vreeselijken hoorn was verstomd.
Alles bleef eene ruime poos rustig,
- Zij hebben ons spoor verloren, zei Koenraad. Wij moeten daarvan ons voordeel nemen en ons hier niet langer ophouden dan noodig is.
Nog had hij niet uitgesproken, of, op betrekkelijk zeer korten afstand, hoorde men weerde langgerekte tonen van den hoorn.
Het signaal werd beurtelings door twintig andere, gelijksoortige geluiden beantwoord, en uit de richting, waaruit de tonen weerklonken, was op te maken dat de kluis omsingeld was.
- Heinke sidderde.
Koenraad luisterde en dacht na.
- Wat wij wagen gaan, kan ons het leven kosten, sprak hij eindelijk, maar, blijven wij hier, dan zijn wij om zoo te zeggen toch ook zeker binnen een uur in de handen onzer vervolgers te vallen.
Wat domme ingeving gij ook hadt in het kamp om te sluipen, sprak Koenraad half verwijtend.
- Helaas, zuchtte Heinke.
- Eruit moeten wij, hernam Koenraad driftig wordend, eruit en zonder verwijl!
- Waarheen gij ook gaan wilt, heer Koenraad, sprak Heinke Bult, ik volg u.
- Goed, wij vertrekken dadelijk.
- Hebt gij een verdedigingsplan? vroeg Heinke.
- Neen, en het zou zelfs moeilijk zijn er een te maken of
| |
| |
op te vatten, omdat ik niet weet op welke wijze zij ons willen aanvallen. Ik geloof dat wij wel zullen doen ons hier niet langer op te houden.
- Waarheen wilt gij?
- In de richting van Het Roode Klooster. In de ruïnen vinden wij licht een veilige schuilplaats.
- Meent ge? vroeg Heinke aarzelend.
- Ik ben er zeker van!
- Welaan, dan zijn wij gered! riep Heinke, door den beslisten toon, waarop zijn makker dezer bevestiging deed, medegesleept.
- Roep geen victorie voor wij veilig geborgen zitten, sprak Koenraad; er kan veel voorvallen eer wij het Roode Klooster zullen bereikt hebben, want wij zijn er thans door een twaalftal mijlen van gescheiden.
- Wat zou dat, riep het opgeruimde Heinke, thans geheel opgewakkerd door de aanwezigheid en de vriendschap van den heer Koenraad.
- Voorwaarts! riep Heinke ongeduldig.
- Ik volg u, zei de vreemde reiziger.
Heinke maakte zich reeds gereed de oude kluis te verlaten, toen andermaal de langerekte tonen weerklonken, thans echter veel dichter bij.
- Hier, neem dit pistool.
- 't Is geladen en zal u desnoods tot verdediging van groot nut zijn.
Misschien is er nog middel den levenden kring die ons insluit door te breken en uit de streek te verdwijnen.
't Woud is misschien slechts langs eene of twee zijden bezet.
- In dit geval zouden wij geen strijd hoeven te voeren, zei Heinke.
- Maak dat vooruitzicht u dan zoo benauwd? vroeg Koenraad.
- Ik beken dat ik liever ontkwam zonder van mijn vuurwapen hoeven gebruikt te maken; doch, wat moet dat moet.
- Gij kunt toch een vuurwapen hanteeren?
- Dat meen ik! lachte Heinke. Het bultenaarken dacht aan de menigvuldige hazen die reeds met zijn ganzenroer hadden kennis gemaakt.
Weer klonken, dichter en dichter, de zonderling schrikaanjagende tonen van den hoorn.
- Doemnis! riep Koenraad, we zijn verloren!
| |
| |
- Zijt gij het nu die wanhopig wordt? sprak Heinke.
- Neen, maar wat zullen wij aanvangen, twee tegen honderd?
- Hun ons leven zoo duur mogelijk verkoopen.
- Ja, maar wat kan het wild tegen eene gansche bende razende jagers die op zijn bloed belust zijn? sprak Koenraad.
- Gij spreekt van wild, heer Koenraad: welnu, dat is mijne zaak!
- Wat bedoelt ge?
- Wel, in mijn leven midden in de bosschen, zei Heinke, had ik dikwijls gelegenheid nu en dan een haas neer te vellen. ook soms wel eens een everzwijn
- Welnu?
- Welnu, heer Koenraad, meer dan eens heb ik aan de heeren jagers een lesken gegeven. Ook heb ik meer dan eens kunnen bestatigen dat een ever, van hoe dichtbij ook door honden en jagers besprongen, toch aan zijne vijanden wist te ontsnappen en zoo vlug en zoo ver van daar snelde dat jagers noch honden hem ooit meer inhaalden of te zien kregen. Waarom dus zouden wij ook die kans niet hebben?
- Waarom? Inderdaad, Heinke, wij kunnen het ten minste beproeven, zei Koenraad.
De vluchtelingen verlieten nu haastig de kluis en verdwenen andermaal in het bosch.
Koenraad liep voorop.
Hij scheen de streek even goed te kennen als Heinke.
Hij volgde een smal kronkelend voetpad, dat hem noodlottig tot den rand van den cirkel brengen moest, die hem en Heinke omsloot.
Hij hoopte dat, zoo hij flink doorliep, zij den kring zouden bereikt hebben eer deze zich te nauw had toegetrokken.
Hoe verder de manschappen van Van Oudburg nog van elkander zouden staan, hoe meer kans er was dat zij tusschen twee hunner zouden kunnen doorsluipen zonder bemerkt te worden.
Het geluid der hoorns herhaalde zich zonder verpoozen en kwam steeds van dichter en dichter.
Hazen en herten, ook misschien hier en daar een wild zwijn, door het nachtelijk rumoer gewekt, stoven uit hunne rustplaatsen op en renden met snorrend gedruisch door het struikgewas.
Eensklaps bleef Koenraad staan.
- Wat is er, vroeg Heinke?
- Wij moeten terug.
| |
| |
- Terug? waarheen?
- Naar de eenzame kluis. Het Roode Klooster bereiken wij niet meer; de bandieten van Van Oudburg hebben het buiten den kring gehouden.
- Uw plan om tusschen de manschappen heen te vluchten laat gij dus varen? vroeg Heinke.
- De kring is te klein geworden, de manschappen staan reeds te dicht bij elkander. Ik ken hunne wijze van handelen; hunne voorzorgen zijn genomen. Wij moeten ons derhalve trachtten te verbergen en aan hunne opsporingen te ontsnappen.
- Ik ken eene schuilplaats waar wij veilig zouden zijn, zei Heinke.
- Waar?
- In het Witte Huis.
- Het Witte Huis, vroeg Koenraad, wat is dat?
- Eene soort van toevluchtshuis door eene liefdadige dame gesticht en onderhouden. Het ligt op een paar honderd stappen op onze rechterhand.
- Daarheen! riep Koenraad en spoedig!
Heinke verliet het smalle kronkelpad dat men tot nu toe gevolg had en sprong in de struiken.
Koenraad volgde hem. Zij moesten hunnen loop echter werkelijk vertragen daar zij telkens de dicht dooreen gegroeide takken moesten ter zijde schuiven.
- Een uur lang duurde die tamelijk vermoeiende tocht door het hout. In de struiken was het pikdonker want het weifelend licht der maan kon onder het dichte loof niet doordringen.
Weldra bleef Heinke staan.
- Wij zijn op den rand van het heestergewas, zei hij, daarboven ligt het Witte Huis.
De twee vluchtelingen bevonden zich op de tamelijk sterke helling van eenen nogal hoogen heuvel, op welks toppunt men de witte muren van een groot vierkant gebouw tegen den bewolkten hemel zag afsteken.
Op ongeveer vijf of zes honderd stappen van de plaats waar zij stonden, zag men een rooden gloed die boven de struiken dreef.
't Waren hunne vervolgers die zich op dat punt te samen trokken.
Doch, in tegenovergestelde richting blikkend, bemerkte men, op drie andere plaatsen, dergelijken rooden gloed.
| |
| |
De verschilligde groepen vorderden snel in de richting waarin zich Koenraad en Heinke bevonden.
- Wij moeten de voorste groep laten voorbij trekken, zei Koenraad, want wij bereiken de hoogte niet zonder ontdekt te worden.
- Wat stelt gij voor te doen?
- Hier te wachten en de bandieten laten voorbij trekken; misschien zullen zij ons niet zien. Zij gaan twee aan twee en op vijftig passen afstand, de eenen van de anderen. Het flakkerend licht der fakkels zal hen misschien verblinden.
- Ik weet raad, zei Heinke die, in tegenwoordigheid van het nakende gevaar, bijzonder kalm scheen. Het heestergewas wordt door eene tamelijk breede gracht omzoomd. Die gracht is droog; hooge heiden en varens groeien tegen de kanten op. Laat ons trachten daarin eene voorloopige schuilplaats te vinden.
Een oogenblik later lagen de beide vluchtelingen plat op den bodem der gracht.
Een kwart uurs verliep. Men hoorde in de verte de stemmen der manschappen, die in hunne vreemde wartaal allerhande kreten lieten hooren.
Zooals Koenraad gezegd had, gingen de kerels twee aan twee.
Eén droeg de brandende toorts, die hij van tijd tot tijd rondzwaaide om de vlam aan te wakkeren; de andere hield een geladen pistool in de hand, gereed te vuren op het eerste teeken.
Langzaam schreden zij voort, elk plekje in het woud scherp onderzoekend.
Op een honderd stappen van de plaats, waar Koenraad en Heinke verborgen lagen, hadden er reeds twee de groote gracht bereikt.
Na den omtrek nanwkeurig doorzocht te hebben, sprongen zij de gracht over en gingen langzaam verder.
Nu naderden twee anderen, die op enkele stappen afstand van de plaats kwamen waar Koenraad en Heinke verborgen lagen; al kontende kwamen zij bij de gracht.
Koenraad herkende hen aan hunne stem. De een was Zwan de wapenknecht van den aanvoerder; de andere, een reusachtige kerel die in de bende, als Groesji gekend was.
Zij sprongen over de gracht en gingen verder.
Koenraad achtte zich reeds gered, en hij wenschte zich zelven
| |
| |
geluk over den goeden afloop van dit avontuur, toen Zwan en Goesji plotseling staan bleven.
- Zie, zei de eerste, men zou zeggen dat de heide hier plat geloopen is.
- Inderdaad. antwoordde Goesji zich voorover bukkend.
- Hier is wild in de nabijheid, grinnikte Zwan op zijne stappen terugkeerend.
- God! we zijn ontdekt, zuchtte Heinke, die alles hoorde.
- Zie, hierheen, zei Goesji.
Hij keerde de plaats, waar Koenraad en Heinke lagen, den rug toe en trok zijn makker mede.
- Ze trekken weg, dacht Koenraad, die reeds den haan van zijn pistool had overgehaald, gereed zijn leven duur te verkoopen.
Zijne hoop echter zou spoedig ijdel blijken, want bijna oogenblikkelijk kwamen hunne vervolgers terug.
- In de gracht moeten wij zoeken, hoorde hij Zwan zeggen; ze kunnen zich in de hooge heiden verborgen hebben.
- Wacht dan even, zei Goesji, met mijn zwaard zal ik het terrein verkennen.
En nu begon de reus met de punt van zijn zwaren degen in de heiden te prikken.
- Hij gaat mij met zijn zwaard aan den grond speten gelijk een slak, zei Koenraad.
Een leelijke dood! Liever nog sterf ik als een soldaat, met het wapen in de vuist!
Met een enkelen sprong stond hij thans overeind.
Eer zijne vijanden het hadden kunnen voorzien had hij zijn wapen afgevuurd.
Als eene logge massa stortte Goesji ten gronde.
De kogel had hem vlak in het voorhoofd getroffen.
Hij viel met het gelaat ten gronde en bleef roerloos liggen.
Terzelfdertijd was Koenraad uit de gracht in het kleine gewas tegen den bergheuvel gesprongen, en, gevolgd door Heinke, liep hij uit al de macht zijner beenen in de richting van het Witte Huis. Zwan, van zijne eerste ontzetting bekomen, vloekte als een bezetene.
Hij nam zijn pistool en schoot naar de vluchtenden.
De kogel snorde voorbij het linker oor van Heinke.
- Bijna naar 't pierenland! bromde Heinke.
| |
| |
Toen begon Zwan duchtig op zijnen hoorn te blazen, en hield alleen nu en dan op om met groot misbaar zijne makkers terug te roepen.
Het dubbele vuurschot, het razend getoet en het schreeuwend geroep van Zwan zeiden duidelijk aan de in den omtrek zijnde bandieten dat degenen die zij zochten ontdekt waren.
De groote kring werd nu overal verbroken en in allerijl togen allen naar de plaats waar Zwan te tieren stond.
Deze vertelde, onder een vloed van woorden en vloeken, wat er gebeurd was, en hij duidde zijnen makkers de richting aan langs welke de vluchtelingen verdwenen waren.
- Zij loopen naar de bouwvallen van het Witte Huis! riep plotseling één uit den hoop; zij zijn verloren! wij hebben ze in onze macht!
- Dwaasheid, bromd, Zwan; weet ge niet dat onze heer en aanvoerder sedert geruimen tijd reeds in onmin is met de eigenares van het Witte Huis? Zoo de spitsboeven erin gelukken zich de poorten te doen openen, ontsnappen zij aan onze wraak.
- Zoo dwaas is men op het Witte Huis niet dat de wachter, in 't holle van den nacht, de poorten zal openen voor den eersten den besten nachtzwerver die vraagt om binnen gelaten te worden, zei een ander.
- Wat dan? vroeg Zwan.
- Wat dan? herhaalde degeen, die eerst gesproken had; zij zullen zich niet op het eigenlijke Witte Huis zelf aanbieden, maar in de bouwvallen een schuilplaats zoeken, Komt. ik zeg u dat wij ze in handen krijgen.
Hij, die sprak, was een jonge boer, wiens stem ruw en barsch klonk.
- Moeten wij ons nu laten leiden en aanvoeren door een melkbaard van een boer? vroeg Zwan trotsch.
- Gelijk het u believen zal, antwoordde de boer. Ik meende dat het u te doen was om een bespieder en een verrader in handen te krijgen; maar ik zie dat gij nog meer gesteld zijt uw dwaze eigenliefde dan uw plicht te rade te gaan. Ik zal er den heer graaf mijn gedacht over geven.
- Wie spreekt u van zijn plicht te verzuimen? zei Zwan, onmiddellijk van toon veranderend toen hij gehoord had dat de boer van den graaf sprak; maar wie zijt gij toch?
- Dat zult gij later wel vernemen. Gij hebt immers toch gehoord
| |
| |
dat uw genadige meester bevel gaf mij bij u in het woud te geleiden.
- Ja, maar ik weet toch niet of hij u bevelen gegeven heeft die u toelaten ons aan te voeren.
- Dat heeft de heer inderdaad, en hij had gelijk; want, zonder mij zou hij nu nog niet weten wat Heinke, zoo heet het bultenaarken, eigenlijk van zin was, noch dat Koenraad in geheime verstandhouding stond met den Oostenrijker.
Zwan begon te voelen dat de jonge boer wat meer te zeggen had dan hij aanvankelijk had vermoed.
- Ik ben het die Heinke tegenover den ingang van het Roode Klooster op heeter daad van afspieding betrapte, juist op het oogenblik dat mijn Oom....... dat Cornelis Dirix het voorhof was opgegaan.
- Cornelis Dirix!...... riep Zwan, en hij ging verdere vragen doen, toen zijn tegenspreker hem het woord afsneed met den uitroep:
- De vluchtelingen ontsnappen zoo wij niet onmiddellijk naar de bouwvallen loopen!
- Welaan, vooruit dan, zei Zwan, laat ons gaan.
- Naar het Witte Huis, bevool nu Jacob Diricx, want die was het; en, op hunne beurt, stormden de bandieten de vluchtelingen achterna.
|
|