| |
Twee-en-dertigste hoofdstuk.
Nog een plan.
Het was acht ure in den morgen.
Als naar gewoonte waren de tweelingbrôers naar de smidse gegaan.
Walkiers was met de bruinen op 't veld en de twee smidsknechten stonden elk bij een blaasbalg.
Roze Kate en Katrien waren bezig met melk af te roomen.
Jacob en Simon draaiden en keerden door de smis, maar 't werk wilde niet vlotten.
| |
| |
Simon, vaalgroen, de oogen verloren in hunne holten, wist letterlijk niet of hij waakte of droomde.
Van het aanbeeld ging hij naar de vijlbank, nam een hamer ter hand, wierp hem weg, greep eene tang, kortom hij ging te werk als iemand die niet bij zijn zinnen is.
- Ik geloof dat gij beter deedt, sprak Jacob woedend, het werk te laten staan en er van onder te trekken, dan hier zoo kinderachtig te staan lanterfanten.
- Ik heb geen lust tot werken.
- Laat het dan staan, vloekte Jacob, maak dat ge wegkomt.
Simon liet het zich geen tweemaal zeggen, deed zijn schootvel af en trad buiten de smis.
- Waarheen gaat ge? snauwde hem Jacob na.
- Ik ga mijn pijp halen en doe dan een toertje door het veld.
Jacob trad hem na buiten de smis
- Wat overkomt u toch, kerel? vroeg hij.
- Niets. Alleen voel ik mij niet tot werken in staat, en ik geloof waarachtig dat mij de zoldering op mijn hoofd zou vallen indien ik niet heenging.
- Wel, ga dan, maar spreek aan niemand een woord over....
- Wees gerust, ik zal zwijgen.
- 't Zal u geraden zijn, want gij zoudt ons aan den galg klappen.
Jacob trad terug in de smis.
- 't Is dat verschrikkelijk verhoor van gisteren dat hem altijd nog in het hoofd speelt, zei hij tot de knechts.
- Ja; dat laat zich begrijpen, zei Bert; 't is ook iets akeligs tegen zijn eigen broeder te moeten getuigen.
- Wie zegt u dat wij tegen Everard getuigd hebben, stoof Jacob op!
- Niemand zegt dat, meester, maar 't is toch natuurlijk dat men de waarheid verklaren moet. Nu, iedereen weet immers hoe de zaken zijn toegegaan, hernam Bert, die Jacob geen oogenblik uit het oog verloor, zooals Walkiers het hem dezen morgen heimelijk had opgelegd.
- Zoo, en hoe denkt iedereen dan dat het zou gebeurd zijn?
| |
| |
- Wel, gij en Simon hebt Everard immers uit de kamer van uwe ongelukkige moeder zien vluchten. Gij hebt immers haar noodgeschrei gehoord toen zij vermoord werd.
- Ja, dat is waar, zei Jacob. Everard was in hare kamer en het schreeuwen hebben meer anderen dan wij gehoord.
- Ja, Koze Rate zelf heeft het gehoord en Walkiers ook, evenals Katrien.
Was er veel volk? vroeg de knecht verder.
- Waarom zou er veel volk geweest zijn? Overigens, de zaak werd niet publiek opgeroepen; waartoe zou het ook gediend hebben? 't Onderzoek had immers alles bewezen.
- Hoe zag Everard eruit?
- Wat kunt gij allen toch domme vragen doen! Hoe zou hij eruit zien? Wel gelijk gij en ik.
- Ik meende of hij er ook bedroefd uitzag.
- Om de waarheid te zeggen, ik geloof wel dat hij het nu sterk betreurt wat hij gedaan heeft, zei Jacob; maar 't is nu toch te laat betreurd. 't Zal hem den kop kosten!
- Zou het! riep de knecht.
- A sa, wat staat ge daar te razen!
Werken is beter; allo, vooruit met den arbeid!
- 't Is toch wreed een broeder te hebben die ze gaan het hoofd afslaan, zei Bert, terwijl hij een gloeiend hoefijzer uit het vuur trok; 't moet een ijselijk gedacht zijn.
- Plezant is 't zeker niet, dat weet iedereen, bromde Jacob; maar waarom ook zulke schelmerijen uitzetten!
Weet ge dat ze gevonden hebben waar Everard 't mes gehaald heeft waarmede onze moeder werd afgemaakt?
- Neen! weten ze dat waarlijk?
- Vermits ik het u zeg. Met mijn eigen ooren heb ik het door den beschuldiger hooren uiteen doen.
- En van waar kwam dat mes dan eigenlijk? vroeg de nieuwsgierige knecht.
- Hij had het sedert maanden reeds gekocht en lang op voorhand geslepen en gescherpt. Daarna heeft hij het in den grond verborgen.
- Ontzettend! In koelen bloede dergelijke wraakroepende moord beramen en plegen! En heeft Everard de bewering van den beschuldiger als waar erkend?
- Wat vraag! Hij zou toch zóó dom niet zijn dat te
| |
| |
bekennen, al hield de beschuldiger het dan ook nog tien malen vol.
- Maar, ging Bert met vragen voort, hebben zij er hem niet toe gedwongen?
- Waartoe?
- Te bekennen.
- Of ze hem niet op de pijnbank gelegd hebben, wilt ge weten?
- Juist.
- Ja, maar 't schijnt dat al hun martelen en pijnigen tot niets geleid heeft; Everard heeft een harden kop en 't zal moeite kosten iets uit hem te krijgen.
- Wat beweert hij dan?
- Dat hij onschuldig is, zoo onschuldig als een pasgeboren kind! Natuurlijk spitsboeven en moordenaars zijn altijd onschuldig. 't Is een oud lieken, maar spijtig genoeg, kennen de mannen der Justitie dat liedje ook.
- Zonderling gedacht! Zich moedwillig aan de vreeselijkste foltering laten onderwerpen, en toch zich schuldig voelen! die marteling kon Everard immers voorkomen met zijne schuld te bekennen?
- 't Is een stijfkop, zeg ik u l
- Dan geloof ik ook, gelijk gij zegt, dat het hem den kop kosten zal!
- Natuurlijk.
- Maar als hij nu toch eens onschuldig ware, hernam de knecht, na eene poos, en zijn blik bleef strak op den meester gevestigd.
- Wat, onschuldig! wie zegt dat hij onschuldig is? stoof Jacob op! Wie zou dan schuldig zijn? wie anders dan hij zou dan onze moeder vermoord hebben?
Wilt ge misschien doen veronterstellen dat wij de moordenaars zijn?
- Maar baas, zei Bert, waarom zoo uitvaren, ik zeg immers niet dat gij het gedaan hebt.
- Ik sloeg u de hersens in! brulde Jacob, als ge dat zoudt durven zeggen; ik noch Simon zullen ooit dulden dat zoo iets gemeens van ons gedacht worde.
En in 't dorp ook mogen ze 't weten: de eerste die iets durft laten ontsnappen over mij of over Simon, die kraken wij de ribben, die verpletteren wij als ongedierte.........
| |
| |
Jacob was afschuwelijk om aan te zien. Hij knarste met de tanden; 't schuim stond hem op de lippen en zijne oogen rolden vreeselijk in hunne kassen.
Zijne stevige, dikke vuist had een zwaren hamer gevat en daarmede sloeg hij zoo hardnekkig op het aanbeeld dat de steel in splinters brak en de hamer met geweld tegen den muur vloog.
Bert had zijn makker, die aan den anderen blaasbalg stond, een blik toegeworpen die zeggen wilde: Dit moet gij onthouden!
De woeste razernij waarmede Jacob te werk ging was zelfs voor de eenvoudige smidsknechten het onfeilbaar bewijs zijner medeplichtigheid aan den moord.
't Duurde eene ruime poos eer Jacob weer tot kalmte kwam en het werk hernam.
- Hebt gij iets gehoord dat men ons ten laste legt? vroeg hij zich tot Bert wendend.
- Maar neen, baas.
- Jawel, jawel, bromde Jacob zich weer opwindend, die boeren zijn bezig met allerhande stommigheden te vertellen als ik of Simon er niet bij zijn: dat heb ik sedert lang gewaar geworden.
Heinke Bult, die kromme baardkrapper, moet gebabbeld hebben, maar dat hij oppasse, of ik sla hem zijn ‘kas’ tot splinters en ik ruk hem zijn vuiltong uit zijn leelijken kop.
- Ik heb nooit iets gehoord dat u te na gesproken was, zei Bert, en ik zou het ook niet laten gebeuren zonder de lasteraars op hun plaats te zetten.
- Ja wel, ja wel, ik zeg u dat ze op onzen kop zitten, die vervloekte boeren; maar ze liegen, ze liegen en de duivel zal hen allen halen!
- Jacob liep weer driftig heen en weer en ging eindelijk de smis uit.
Hij trad over het neerhof en kwam in de keuken.
- Zoo, zoo! riep hij spottend, en de armen kruisend, bleef hij in de deur staan.
Twee personen waren in de keuken.
Roze Kate en Simon.
De uitroep van Jacob was alleszins verklaarbaar.
Geen van de beide jonge lieden echter had hem gehoord, ofschoon men in Roze Kate's oog ook een vluchtige straal van
| |
| |
slecht verborgen vreugde had kunnen bemerken. Zij sloeg echter de oogen niet op, anders hadde zij Jacob vlak in 't gelaat gezien - Simon daarentegen draaide den rug naar de deur en had waarlijk geen vermoeden van de aanwezigheid zijns broers.
Hij liet dan ook de hand van Roze Kate, die hij gegrepen had, niet los maar klemde ze nog vaster in de zijne.
Het meisje trok hare hand niet terug.
Eene siddering doorliep hare leden toen zij sprak:
- Kan ik geloof hechten aan uwe woorden? Gij zegt dat gij mij sedert lang hebt gaarne gezien; waarom hebt gij dan zoo lang gezwegen?
- Ik durfde niet spreken, Roze.
- Gij, gij durfdet niet spreken, plaagde Roze Kate; ik wist waarlijk niet dat gij zoo schuchter waart!
Jacob had zich uit de deuropening weggetrokken.
Hij stond nu in den gang tegen den muur gedrukt.
Geen woord, dat tusschen de twee jonge lieden gesproken wierd, ontging hem.
Zijne oogen stonden onheilspellend. Met geweld nochtans bedwong hij zijne gramschap; en hij wilde weten hoe dat tusschen die twee ging afloopen.
- De duivel zal hen beiden den nek kraken, grommelde hij binnensmonds, en krampachtig balden zich zijne twee vuisten.
- Ja, ik weet het wel, gij houdt mij voor een ruwen kerel, gij denkt dat ik slecht ben omdat de boeren dat ook zoo denken.
- Slecht, neen, ik geloof niet dat gij slecht zijt, Simon; misschien wat opvliegend, wat ‘kort gebonden’, maar niet slecht.
- Roze Kate, ik dank u voor die bekentenis, riep Simon opgetogen. Mag ik hopen?
- Hopen? Wat?
- Gij begrijpt mij immers wel, fleemde Simon.
- Maar ik herhaal u nog eens, dat ik geen vertrouwen hebben kan in uwe bewering dat gij mij, sedert jaren, eene zulke genegenheid zoudt hebben toegedragen zonder daarover ooit een woord te hebben gesproken.
- Ik zeg u dat ik niet durfde. - Ik zag u altijd zoo vertrouwelijk met Everard, en jegens mij waart gij altijd zoo koel, zoo trotsch, zal ik zeggen.
| |
| |
- Ik was vriendelijk voor Everard, antwoordde Roze, Kate en onwillekeurig beefde hare stem, omdat die ook altijd goed en vriendelijk voor mij was.
Ik heb hem verdedigd omdat ik nooit heb kunnen gelooven dat hij aan zulke gruwelijke misdaad schuldig zijn kon, en ik geloof dat nog niet.
Alles zou ik geven, mijn bloed, mijn leven, om hem te redden indien hij inderdaad onschuldig is; en hij, die mij het middel geven zou om zijne onschuld te bewijzen, die zou het recht hebben van mij alles te verzoeken. -
- Alles?.......... riep Simon.
Jalob beet zich op de tanden dat ze kraakten, maar hij bedwong zich nog.
- Ja, alles! zei Roze Kate en ze drukte met opzet op dat woord.
- Wij zullen samen zoeken, sprak Simon met doffe stem.
- Zoudt gij ook zijne aan plichtigheid twijfelen?
- Hebt hij hem nog lief, vroeg Simon, zonder op hare vraag te antwoorden; zeg mij of gij hem nog lief hebt.
- Ik zei u reeds dat ik altijd veel, zeer veel genegenheid voor Everard gehad heb, omdat hij mij altijd met de grootste vriendschap bejegend heeft. Het ongeluk, dat hem trof, heeft deze genegenheid bij mij nog doen aangroeien; maar ik zeg ook dat ik diezefde genegenheid betoonen zou aan wie mij vriendschap bewijst, en dat hij, die mij helpen zou Everard's onschuld te bewijzen recht hebben zou op nog iets meer dan genegenheid.
- Roze Kate.......... riep Simon, en wellicht ging er eene bekentenis uit zijn mond komen, doch Roze Kate weerhield die met een teeken.
Zij legde den vinger op den mond tot teeken dat Simon zwijgen zou en sprak vervolgens op beslisten toon:
- Simon, ik laat mij niet met enkele beloften, noch met schoone woorden paaien. Ik weet niet of gij, even als ik, aan de plichtigheid van Everard twijfelt. Ik weet veel min nog, of gij de man zijt u met hart en ziel te wijden aan eene taak die veel geduld, veel opoffering en, wie weet, misschien veel moed vereischen zal. Ik wil u wel aan 't werk zien, en 't zal mij innig genoegen doen samen met u aan de opsporing der waarheid te werken. Neemt gij dus aan, dan zullen wij weldra overleggen hoe wij ons plan moeten doordrijven.
- Zij weet niets! gromde Jacob die nog altijd naast de deur
| |
| |
te luisteren stond; zij is dommer dan ik gemeend had. Als die lamzak van een Simon zich zelve maar niet verklapt.
- Spreek, Roze Kate, zeg, wat ik doen moet, en ik ben uw man, uw knecht, uw slaaf.
- Goed, ik zal u op de proef stellen. Wees echter voorzichtig dat men niets merke.
- Wees gerust, ik zal u bewijzen dat ik geduld, opoffering en moed bezit, en ook nog voorzichtigheid daarbij.
- Dit laatste vooral is noodig.
- Is uwe onderneming dan zoo gevaarlijk? vroeg Simon.
- Gevaarlijk, ja en neen, dat hangt af.
- En waarvan?
- Van allerhande omstandigheden.
- Bij voorbeeld?
- Zoo, bijvoorbeeld, zult gij op uwe hoede moeten zijn voor Jacob.
- Voor Jacob, wat zou die?
- Ik weet het niet maar ik geloof dat die met geen goed oog zien zou dat wij ons met Everard inlieten, en, nochtans, Everard heeft hem nooit eenig leed gedaan.
- Jacob is een ruwe kerel, Roze, gij hebt gelijk hem niet veel te betrouwen.
- Wat laffe veinzard, grolde Jacob andermaal! Ik zal hem dat te goed houden.
- Och, zoo kwaad als gij meent is hij misschien toch niet, hernam Roze Kate, en ik deed misschien beter hem ook over het geval met Everard eens aan te spreken.
- Doe het niet, Roze, doe het niet.
- Maar waarom dan niet? vroeg Roze, Simon met schijnbare verwondering aanblikkend.
- Omdat ik u zeg dat het een valsche kerel is! riep Simon.
- Men zou haast zeggen, Simon, dat gij reden hebt, zóó tegen hem uit te vallen, zei Roze.
- Ja, die heb ik!
- En welke reden zijn dat?
- Ik zeg u, mijd u voor hem. Hij is tot alles in staat.
- Gij spreekt wel zonderling, Simon. Zou Jacob iets meer weten van de zaak dan hij eigenlijk zeggen wil?
- Misschien...........
- Verdoemd, verdoemd, morde Jacob, die ezel gaat ons verraden!
Reeds maakte hij zich gereed om in de keuken te springen
| |
| |
en zijn ezel van een broeder bij middel van een vuistslag zijn dommen mond te sluiten, doch hij bedacht zich en bleef beweegloos staan.
- Ik wil weten hoe ver die stommerik den verrader spelen zal.
- Dat Jacob twijfelen zou aan Everard's schuld in den moord, zoo onderbrak Roze Kate den onbesuisden Simon, heeft mij sedert lang toegeschenen. Tijdens het onderzoek, zoowel als gisteren, nog voor het gerecht heeft hij zich om zoo te zeggen eerder ten gunste van Everard uitgelaten, en als de voorzitter hem vragen stelde die hij ten nadeele van Everard beantwoorden moest, heb ik met vreugde bestatigd dat Jacob die vragen onbeantwoord liet. Als ik u dus aanspoor hem niets te laten gissen van ons plan, is dat alleen om hem door pijnlijke herinneringen niet meer somber te maken.
Maar, ging Roze Kate na een poos voort, als gij meent met hem over de zaak te kunnen spreken in 't belang van Everard, doe het.
- 'k Zou mij wel wachten, zei Simon.
- Dan doe zooals ik u zei; hebt gij reden om hem te mistrouwen, wees voorzichtig. Ga nu, men zou uwe afwezigheid opvallend kunnen vinden, men moet ons niet te zamen zien.
- Waarom niet? Ben ik niet vrij, en zijt gij ook niet vrij te doen en te laten wat wij goedvinden?
- Zeker, maar 't is toch 't best wanneer wij opspraak vermijden.
- Wanneer zie ik u weer, Roze, om over uw plan te spreken?
- Ik zal u waarschuwen wanneer er nieuws is.
Ga nu, ga dadelijk.
- Dag Roze.
- Dag, Simon.
- Wilt ge mij geen hand geven? vroeg de woeste makker.
- Daar, zei Roze Kate hem hare hand gevend, onthoud wat wij hebben afgesproken.
Simon greep hare hand en drukte die met ontroering.
Toen verliet hij de keuken en ging over het neerhof, langs de schuur, naar het veld om zijne vreugde lucht te geven.
- Zij zal de mijne worden, zij zal! riep hij, toen hij in den boomgaard achter de hoeve kwam, en hij zich niet langer bedwingen kon.
| |
| |
De mijne! de mijne! Ha...... ha........ Everard onschuldig! Ja, hij is onschuldig, hij.........
- Zeg eens, zijt ge nu heelemaal aan 't zot worden? vroeg eensklaps eene barsche stem.
Simon verbleekte.
't Was Jacob die eensklaps voor hem stond.
- Is mij dat doen verschieten! riep hij toen, iemand zoo op het lijf vallen!
- Wat raast ge daar in uw eigen? wat zit ge hier rond te loopen als een nuchter kalf? Moeten de menschen nog meer babbelen achter onzen rug?
- Jacob, niet langer wil ik door u als een schooljongen behandeld worden; altijd vermaningen, altijd berispingen. Ik geloof wel dat ik groot genoeg ben om mijn eigen meester te zijn.
- Ja, en ook dom genoeg, grinnikte Jacob.
- Ja, 't is gekend, gij alleen hebt verstand, antwoordde Simon op gelijken toon.
- En 't is gelukkig ook, hernam Jacob, want gij zoudt ons sedert lang aan de galg gebracht hebben zoo ik geen oog in 't zeil hield. Ik vraag u dus nog eens wat gij hier uitricht?
- En als 't mij niet belieft u te antwoorden?
- Och, maak mij geen beslag, anders....
- Anders?.....
- Zou de justitie wel eens kennis kunnen krijgen van hetgeen er eigenlijk op de ‘Graetheide’ plaats had.......
- Zwijg....
- En van hetgeen er daar met Neel Donkers gebeurd is, ging Jacob voort.
- Zwijg, zwijg! en Simon vloekte zoo ontzettend dat de hoenders, die in den boomgaard liepen, schaterend van daar liepen.
- Het schijnt, vervolgde Jacob altijd even sarcastisch kalm, dat die herinnering u onaangenaam is.
Ge ziet wel, ging hij na eene poos voort, dat gij in mijne handen zijt en dat gij beter doet mijne raadgevingen te volgen dan u tegen mij te willen blijven verzetten. Overigens als ik u in 't oog houdt, geschiedt zulks evenzeer in uw als in mijn belang.
- Ik begin het beu te worden, zeg ik u, u altijd en overal op mijn hielen te hebben en, als ik te vreezen heb voor uwe
| |
| |
verklikkerij over de ‘Graetheide’, wees gij dan uwe hoede voor 't gebeurde met Gust den kuiper.
- Ta, ta, wordt nu maar zoo kinderachtig niet, grinnikte Jacob, die blijkbaar op zijn gemak was tegenover de bedreiging van Simon, en loop zoo veel niet meer verward in de rokken van Roze Kate.
- Wat meent ge daarmee? bulderde Simon.
- Ik meen, dat gij een oogsken trekt op het heksenjong, en dat mij dat niet aanstaat.
- Ik verbied u, haar zoo te noemen, of......
- Ha, ha, is 't al zoo ver! spotte Jacob. 't Gaat wellicht met u 't zelfde liedje worden als met Everard? 't Blijft nu alleen maar te bezien of de meid met uwe flauwiteiten zal willen gediend zijn.
- 't Gaat niemand aan wat ik doe of laat; 't zijn mijne zaken, en die van niemand anders, wat ik met Roze Kate uitstaans heb.
Simon was bleek van woede. Hij vermoedde wel dat Jacob hem afgeluisderd had of op eene andere wijze achter zijn geheim gekomen was.
- Ik zeg u nog eens zoo kinderachtig niet te zijn. Er zou zooveel niet aangelegen zijn dat gij Roze Kate met uwe kalverliefde lastig vielt, maar ik vrees dat gij u door de sluwe meid zult laten bij den neus nemen en ons vroeg of laat verklikken zoudt.
Jacob keek Simon, terwijl hij deze woorden sprak, in 't wit der oogen.
Zijn waardige broêr, echter, kende even, en zoo goed als hij zelf, de kunst van veinzen.
- Jacob, zoo antwoordde hij zonder dat een spier van zijn gelaat vertrokken was, meent gij dat ik zoo'n dwaas ben, dat ik ons leven op 't spel zetten zou om die Roze Kate? Dat ik ons geheim verraden zou, gelooft gij zelfs niet. Neen, neen, liever liet ik mij de tong uit den mond rukken dan te spreken.
- Zeg eens, kameraad, hernam Jacob, en weer klonk zijne stem spottend, zijt ge daar wel zoo zeker van?
Simon's vermoeden, dat Jacob zijn onderhoud met Roze Kate had afgeluisterd, versterkte zich.
- Zeker? Als ge aan mijne woorden twijfelt, zal ik ze door den eed bevestigen, zei hij.
| |
| |
Jacob drong niet aan; hij voelde dat Simon voor hem op zijne hoede was.
- Nu, 't is wel, zei hij, maar wees toch voorzichtig dat de meid u niet in hare netten lokt.
- Geen nood, antwoordde Simon; overigens, nu ik zie dat gij redelijk wordt en mij niet meer als een kwajongen behandelt, wil ik u wel zeggen dat er tusschen Roze Kate en mij hoegenaamd geen gemeenschap bestaat.
- Ha!? zei Jacob.
- Geene de minste, en zoo ik u daar aanstonds het tegenovergestelde liet gelooven, was dat alleen omdat het mij krenkte u zulken toon tegenover mij te hooren aanslaan.
Ik weet wel, ging Simon voort, dat gij altijd sterker van kop geweest zijt dan ik; dat gij altijd de zaken met koeler bloede hebt kunnen overleggen, erken ik insgelijks. Maar nu, dat alles geschied en het ergste voorbij is, nu meen ik dat het niet noodig is mij altijd als een kind te behandelen. Laat ons daarom rechtzinnig met elkander zijn. Ik geloof dat wij daarmeê het best varen zullen. Is het 't uw gedacht ook niet, Jacob?
- Mijn gedacht is dat gij........
Er ging hem iets ontvallen dat Simon door zijne huichelende verklaring scheen te willen uitlokken.
Maar Jacob bedacht zich nog in tijds.
- Daar komt iemand door de schuur naar den boomgaard, zoo onderbrak hij zich zelf; het is niet noodig dat men ons hier aantreft, geheimlijk sprekend. Ik ga terug naar de smis, ga gij het veld in!
Simon verwijderde zich.
- Zou ik mij toch bedrogen hebben? mompelde Jacob.
Wist hij iets, hij zou het niet lang hebben kunnen zwijgen: ik ken den apostel! Maar, waarom spreekt hij mij dan altijd over Roze Kate?
Zou hij zelf?.........
- Hij wil den fijnaard spelen, giste Jacob terwijl hij over den dorschvloer stapte; maar met mij zal het niet lukken.
Ik zal hem ‘beentje leggen’; en dat hij maar oppasse niet te vallen en.......... den nek te breken!
Met dergelijke broederlijke gevoelens bezield, ging Jacob tot in de smis, keek kwansuis eens naar 't werk der knechts, en ging daarna het huis in.
Roze Kate was nog altijd in de keuken bezig. Al had zij haar werk het melkroomen daar ook sedert meer dan een half uur geeindigd,
| |
| |
zij bleef er toch nog wat verwijlen. Het scheen dat zij iemand verwachtte, want bij elk gerucht dat zij buiten de plaats meende te hooren, deed zij als ware zij ijverig aan den arbeid.
Toen Jacob de deur openstiet, gebaarde Roze Kate alsof zij hem niet bemerkte, en ging voort de melk, voor de tweede maal, af te roomen.
Wat ging er gebeuren?
Haar hert klopte geweldig, want zij wist dat de ruwe gast geen woord verloren had van het onderhoud dat zij over een half uur met Simon voerde.
|
|