| |
Drie-en-dertigste hoofdstuk.
Het gebeurde op de ‘Graetheide’
Goedenmorgen, zei Jacob binnen tredend.
- Goedenmorgen, antwoordde Roze Kate, even het hoofd omwendend.
- Ik zou eene kom koffie willen, Roze Kate, sprak hij, en de toon zijner stem was veel vriendelijker dan naar gewoonte.
- Die kan ik u dadelijk geven, Jacob, zei Roze, haar werk verlatend.
Zij nam eene kom uit het groote schap waarin het porseleinwerk bewaard werd, stelde die op de tafel en schonk uit den grooten koperen koffiepot, die steeds, naar voorvaderlijk gebruik, in den hoek op het turfvuur stond, de kom vol.
| |
| |
- 't Is toch eene droeve geschiedenis met onzen Everard, zoo begon Jacob, nadat hij eene teug gedronken had.
Hij zat aan den hoek der tafel waarop hij met den linkerelleboog, leunde terwijl de rechterhand op zijn knie lag.
Het hoofd hing hem op de borst; hij had gansch het uitzicht van iemand die door smart ter nêer gedrukt is.
't Was de eerste maal dat hij zóó sprak, en Roze Kate kon, om zoo te spreken, hare eigene ooren niet gelooven.
- Ja, eene vreeselijke geschiedenis, antwoordde ze.
- Wat zal er met Everard gebeuren? Die gedachte doet mij ijzen, sprak Jacob verder. Indien hij inderdaad niet schuldig ware, welk afgrijselijk noodlot is dan het zijne.
Als dat huichelarij is, dacht Roze Kate in haar eigen, dan is die Jacob nog een veel grooter deugniet dan ik ooit wel dacht.
- Zoudt gij aan zijne plichtigheid beginnen te twijfelen? vroeg ze luidop.
- Wat zal ik zeggen, Roze Kate? Getuigen zijn er niet. Dat wij Everard uit de Kamer van moeder - zaliger hebben zien wegvluchten, dat is zeker. Wat is er tusschen haar en hem gebeurd? Dat weet alleen de groote God!
- Ja, hij weet het, hernam Roze Kate met vuur, en hij zal ook vroeg of laat de waarheid laten aan het licht komen.
- Och, wie weet, er blijven zoo vele schelmstukken ongestraft, zuchtte Jacob.
- Maar, de ontzettende moedermoord, waarvan de goede moeder Cornelia het slachtoffer was, die zal niet ongestraft blijven!
- Gij spreekt met zulke overtuiging, Roze Kate, dat men haast denken zou dat gij bewijzen hebt.
- Nog niet, hernam ze, maar ik zal die bewijzen wel spoedig in handen krijgen, nu Simon mij zijne medehulp beloofd heeft.
Jocob's bloed begon te bruisen.
Zij erkende dus vrijwillig met zijn broêr gesproken te hebben.
- Simon? vroeg hij met schijnbare verwondering.
- Ja, Simon, hernam Roze Kate met geestdrift; hij denkt ook dat Everard onschuldig gevangen gehouden en gefolterd wordt. Hij heeft mij beloofd mij in het opsporen der waarheid te helpen.
- Ha, ha! Simon die nu speurhond worden gaat, lachte Jacob. Ik ben nieuwsgierig welk galgenwild hij u brengen zal!
| |
| |
- Daarvoor ben ik even nieuwsgierig als gij, hernam Roze Kate; als uwe nieuwsgierigheid echter maar niet spoediger voldaan wordt als u lief is.
- Hoe zoo?
- Wel, dat Simon blijken geven zal van meer verstand en doorzicht dan gij hem toekent, antwoordde Roze Kate, die wel voelde hoe goed Jacob hare zinspeling begrepen had.
- Och kom, Simon is wel geen domoor, maar dat hij u van groote hulp zijn zal, dat betwijfel ik toch ook. Daar zijn wel dingen die hij in 't klare zou kunnen trekken, maar ik twijfel sterk of hij in de zaak van den moord iets zal weten op te speuren.
- Van welke dingen spreekt gij, Jacob?
- Wel, Roze, gij herinnert u immers nog dat er, over twee jaren, op de ‘Graetheide’ een woord plaats had.
- Op de ‘Graetheide’! riep Roze Kate; ja, ja, ik weet hoe daar Nee! Donker slaffelijk werd om halsgebracht.
- En dat de moordenaar nooit gevonden werd zult gij ook wel weten.
Hoe komt Simon bij dien moord te pas?
- Wel, als hij den moordenaar onzer arme moeder wil opsporen, wil onderzoeken wie anders dan onze ongelukkige Everard de plichtige is, dan zal hij des te beter die der misdaad op de Graetheide vinden.
- Kent hij dien?
- Ja, zei Jacob beslist.
- En waarom heeft hij dan niet gesproken toen deze jammerlijke zaak voor het gerecht gebracht werd? vroeg Roze Kate, schijnbaar ten hoogste verwonderd.
- Waarom? grinnikte Jacob, dat weet hij waarachtig best.
- Ik begrijp u niet, Jacob, zei Roze Kate.
- Welnu, luister dan, en uwe verwondering over zijn stilzwijgen zal u spoedig verklaard worden.
't Was met Tervueren-jaarmarkt, nu twee jaren geleden.
Simon was er van in den morgen reeds henen getrokken in gezelschap van Jan Stinissen, Jef den boer, Gust Frederik, Dirk Donders en nog een paar anderen.
Ik was 's morgens naar stad gegaan waar ik ijzer bestellen moest.
Op de markt ontmoet ik een troep boerenjongens van Waluwe-Evere, waaronder ook Neel Donkers, de jongeling welke dienzelf- | |
| |
de avond op de ‘Graetheide’ vermoord werd.
Eenige zondagen te voren had deze woorden met Simon bij Gust de Kuiper in 't dorp, en ik moet bekennen dat Simon ongelijk had.
Neel Donkers is een goede jongen, en toen hij mij te Brussel op de Markt zag kwam hij dadelijk bij mij en stelde voor in den Staldek eene kan faro te drinken.
Ik aanvaardde dat voorstel, en deed de jongens daarna natuurlijk bescheid met eene tweede kan. Zoo dronken wij er twee, drie en weldra waren wij allen in de vroolijkste stemming.
't Werd middag.
Eén der jongens stelde voor gezamentlijk naar Tervueren te trekken, welk voorstel onmiddellijk werd aangenomen.
Zingend trokken wij weldra langs de baan, en veel glaasjes werden onderweg nog geledigd zoodat wij slechts tegen den avond op de kermis kwamen.
De eene herberg uit, de andere in, zoo gebeurde het eindelijk dat wij de troep van Simon bij den Kuiper aantroffen.
Neel Donkers ging recht naar Simon.
- Simon, zei hij, 't is kermis vandaag, vreugde volop.
Wilt ge mij het genoegen doen met mij te klinken en het geschil, dat wij samen gehad hebben, af te drinken?
Simon ging een of ander barsch antwoord geven, maar ik stond reeds naast hem en stiet hem met den elleboog dat hij aannemen zou.
- 't Kan mij niet schelen, bromde hij.
- Bazinne! riep Neel Donkers daarop, breng twee kannen en glazen.
Er werd lustig geklonken en gedronken. Neel gaf Simon de hand, en nu was het wel of alles voor goed vergeten was.
Maar ik, die Simon ken gelijk mijn eigen zelven, ik zag wel aan zijn fonkelende oogen dat het hem met die verzoening niet ernstig gemeend was.
Hij heeft het altijd achter de mouw gehad, die Simon; toen we bij den Kuiper weggingen, bleef ik een weinig met hem achter; en ik vroeg hem:
- 't Is nog niet in orde met Neel, is 't niet?
- Neen, zei hij, ik kan hem niet uitstaan.
- Heeft hij u dan zoo hevig geraakt?
- Ja, zei Simon en 't verwondert mij dat gij dat zoo rap vergeten hebt.
| |
| |
- Ik?
- Ja, gij, of herinnert gij u niet meer waarover de ruzie ontstaan is?
- Och, over de eene of andere onnoozelheid, antwoordde ik.
- Hij heeft mij verweten achter Roze Kate te loopen, maar door Everard verdrongen te worden, antwoordde Simon, razend van gramschap.
Terwijl hij sprak, hield Jacob Roze Kate strak in 't oog.
Een lichte blos had hare wangen overtogen; het was echter met schijnbare kalmte dat ze opmerkte:
- Zoodat ik eigenlijk nog in dien twist gemengd was. Ik wist niet dat mijn persoon zoo veel belang aan Simon inboezemde.
- O, meer dan ge denkt, zei Jacob min of meer driftig, maar laat mij nu eerst uitvertellen.
- Ga uw gang, Jacob.
- Wel, antwoordde ik aan Simon, Neel had misschien gelijk: dat gij een oogje trekt op Roze Kate dat weet iedereen, en dat Everard u de loef afstak, dat is ook genoeg gekend.
- Daarom wil ik nog niet hebben, schreeuwde hij, dat zoo'n wit zeevarken, als die Neel Donkers mij dat verwijt.
Daarbij zei Neel nog dat wij beiden, gij en ik, twee vechtersbazen waren, twee zatterikken die niemand uitstaan kon en dat Everard veel te goed en te deftig was om onze broer te zijn!
Zoo iets kunt gij verkroppen! Ik niet!
- De jongen had zeker ongelijk dat zoo te zeggen, antwoord ik daarop; maar dat gij Roze Kate, toch nooit krijgt, daarin had hij overschot van gelijk.
Jacob bemerkte dat Roze Kate met gansch bijzondere aandacht luisterde. Hij ging voort:
- Gij hadt hem eens moeten zien op dat oogenblik!
Bleek en rood van toorn werd hij, hij balde de vuisten en zou mij wel te lijf zijn gegaan. Maar hij weet wel dat hij nog het manneken niet is die mij vervaard maken kan.
Ik lach wat om zijne woede en razernij!
- Ja, ieder weet dat gij hem onder den duim hebt, zei Roze Kate met opzet, wijl zij wist dat Jacob roem droeg op zijne sterkte.
- Ook zou hij zich wel wachten zijne handen naar mij uit te steken, grinnikte hij met dwaze zelfvoldoening.
| |
| |
Welnu, luister dan. blz. 646
| |
| |
Laat ons naar huis gaan zei hij, want ik voel dat het dezen avond anders slecht vergaan zal; 't is bijna alsof gij dien Neel met opzet naar hier gebracht hebt om mij uit te dagen.
- Met opzet gebeurde dat niet, antwoordde ik.
Maar, in elk geval, Neel Donkers is hier en gij, laat hem in rust. Ik wil niet dat vandaag gevochten worde.
- Dat was een verstandig besluit, zei Roze Kate, onderbrekend.
- Ja, ik ben nu eenmaal zóó, zei Jacob, als men mij tegen den kop springt, dan is er geen buigen of plooien meer aan; wat ik wil, dat moet gebeuren en dat gebeurt ook.
- Gij hebt altijd veel invloed op Simon gehad, hernam Roze Kate, die steeds haar plan doormerkte.
- Ja, en hij zou het ook wel gelaten hebben tegen mijnen dank te vechten. Het stond mij nu eenmaal niet aan en het gebeurde ook niet.
- Goddank, bemerkte Roze Kate andermaal, anders had u Simon nog wel - van den moord kunnen verdenken die later gepleegd zou worden.
- Ik weet niet of het ons lieven Heer was ofwel Heintje Pek die mij dat zoo ingaf, zei Jacob verachtelijk grijnslachend, maar in Tervueren zelf liep alles in de beste orde af.
Simon en Neel Donkers werden op 't laatste van de rekening zelfs heel goede maats, en het gezelschap had daarin het grootste genoegen.
't Werd laat.
Die van Woluwe en Evere begonnen te pramen om naar huis te gaan.
Neel Donkers echter scheen zoo verheugd over zijne volkomene verzoening met Simon, dat hij het vertrek altijd op de lange baan wist te schuiven.
Bij Free in De Ploeg zat Heinke Bult op de ton, en kraste op zijn ouwe vioolkas dat er de honden van jankten.
Daar bleven wij hangen tot na tien ure.
De baas zei nu dat het tap toe was.
Heinke kwam van zijn ton gekropen en trok naar huis.
De jonge paren verlieten het een na het ander de herberg, en de compagnie van Woluwe en van Evere was reeds sedert een half uur naar huis.
Neel Donkers hing aan den arm van Simon, en, zwijmelend, want zij waren beiden nog al sterk aangeschoten, trokken ze eindelijk ook zingend af.
| |
| |
Ik liet ze trekken en dronk nog een glas in De Koekoek.
Eindelijk ging ik ook den terugweg aan naar Auderghem.
In de verte, een paar duizend meter voor mij uit, hoorde ik nog altijd het zingen van de twee verzoende vijanden.
Ik stapte flink aan, en aan 't duidelijker worden van het tamelijk verward gezang, merkte ik dat ik hen inhaalde. Zij konden mij nog nauwelijks een vijfhonderd passen vooruit zijn, toen eensklaps alles stil werd.
't Viel mij eerst zoo erg niet op.
- Ze zijn moe gebalkt, zoo denk ik in mijn eigen, maar daar hoor ik, eensklaps, een rauwen kreet, een gillend noodgeschrei.
Ik neem mijm loop en spring vooruit.
In enkele oogenblikken was ik op de plaats vanwaar het geroep was opgegaan.
Neel Donkers lag roerloos op de heide uitgestrekt.
Simon stond voor hem met akelig vertrokken gelaat.
- Wat hebt gij gedaan? riep ik hem toe; ongelukkige, gij hebt hem vermoord!
Ik bemerkte op dat oogenblik dat hij een met bloed bevlekt mes in de hand hield.
Simon sprak geen woord. Hij zette het op een loopen dwars over de ‘Graetheide’.
Ik meende niet anders, of hij was eensklaps krankzinnig geworden.
Wat was er tusschen hem en Neel Donkers voorgevallen?
Had deze laatste eensklaps eene beroerte gekregen?
Of had Simon hem gestoken?
Die laatste gedachte schoot mij als een bliksemstraal door den geest!
Ja, dat moest het zijn. Ik kende Simon en had het hem van in den namiddag aangezien dat het met de zoogezegde verzoening niet ernstig was.
Ik bukte mij over den op den grond liggenden Donkers en merkte dat hij taal noch teeken meer af.
Ik betastte zijn gelaat: 't was strak gespannen en reeds koud. Bloed voelde ik om zijn mond. Vol afschuw liep ik voort, vreezende dat menschen komen konden.
Daarbij mocht ik Simon niet alleen laten.
Hij ware bekwaam geweest, in den toestand waarin hij verkeerde, de hand aan zich zelven te slaan of eene andere domheid te begaan.
| |
| |
Ik liep hem dus na, en haalde hem bij 't dorp in.
Ik legde mijn hand op zijn schouder en hield hem staan.
- Hebt gij hem gezien? stotterde hij. - Leeft hij nog?
- Ongelukkige, wat hebt gij gedaan? vroeg ik, Neel is......
- Is hij dood? zoo sneed hij mij het woord af.
- Ik vrees het wel.
- Ah! zei hij, en er lag als een zucht van verlichting in dien uitroep.
- Wat is er gebeurd tusschen u beiden?
- Hij tergde mij; hij sprak mij over Everard en over........
- Welnu? vroeg ik toen hij steken bleef.
- Over Roze Kate! riep hij zoo ontstuimig dat ik hem zeggen moest te zwijgen.
Toen hij zoover met zijn verhaal gevorderd was, keek Jacob Roze Kate scherp in 't gelaat.
Het kloekmoedige meisje echter liet geen het minste spoor van ontroering blijken. Zij wilde zien hoe ver Jacob zich zelf en zijn broer in 't net brengen zou.
- Simon werd eindelijk wat bedaarder, zoo zette Jacob zijn verhaal voort, toen hij bemerkte dat Roze Kate schijnbaar onverschillig bleef bij het aangehaalde.
Hij wilde voort, doch ik hield hem een oogenblik staan.
- Waarheen wilt ge? vroeg ik.
- Naar huis, antwoordde hij.
- En Neel? zei ik.
- Die heeft wat hij gezocht heeft, zei hij somber.
- Maar, als ze ontdekken dat gij de moordenaaar zijt?..
Weer hield Jacob een oogenblik met spreken op en keek Roze Kate aan.
Het meisje verroerde niet.
Alleen eene groote nieuwsgierigheid las Jacob op haar gelaat.
- Hij heeft wat hij gezocht heeft, herhaalde Simon nog sombeerder toon, hij moest mij maar niet tergen en tot het uiterste drijven.
- Nu ik wist wel dat die laatste bewering valsch was, zoo ging Jacob voort, want, een halve minuut vóór ik den schreeuw vernam, hoorde ik Neel Donkers nog altijd zingen. Hij kon dus geen ruzie met Simon gezocht hebben.
Ik giste dan ook dadelijk dat deze laatste op voorhand zijn slag beraamd had.
Terwijl hij met den niets kwaads vermoedenden Neel over de
| |
| |
baan voortstapte, had hij in koelen bloede het ontwerp gesmeed den jongen van kant te maken, dus, moord met voorbedachten rade. Kwam het uit, eerst het rad en daarna de galg.
Simon scheen dat ook weldra te bedenken, want nog waren wij niet aan de smidshoeve of hij begon te beven en te zuchten.
- Wat is het nu? vroeg ik.
- Als het uitkomt, als het eens uitkomt, stotterde hij.
- Ja, zeg ik, dan weet gij wat u over 't hoofd hangt.
- Jacob, zei hij smeekend, gij zult mij toch niet verraden?
- Waarom zou ik? zei ik, 't is nu toch zoo en niet anders, maar ik wist toch niet dat gij zulk wreedaardige en lafhartige kerel waart. Ik heb ook al eens gevochten, maar eerlijk. Mijn egenpartij wist altijd met wien hij te doen had, en nooit heb ik iemand verraderlijk aangevallen of...... gestoken.
- Mijn mes........ zei Simon eensklaps met van schrik bevende stem, mijn mes! zullen ze dat niet vinden?.........
- Stommerik, hebt ge uw mes laten liggen? Simon antwoordde niet, maar reeds had hij zich omgekeerd en liep hij terug naar de plaats waar hij Neel Donkers op de Graetheide vermoord had.
Ik begreep wel dat hij zijn mes wilde halen, dat hij in zijne overhaasting op de plaats der moord had laten liggen, maar ik begreep ook terzelvertijd dat bij gevaar liep zich zelf bloot te stellen aangehouden te worden. Ik moest hem dan andermaal achterna, want die Simon is de domste dommerik dien men uitdenken kan. Ik haalde hem in en dwong hem mij te vergezellen.
Wij gingen dwars over het veld in de richting van Tervueren terug.
Wij maakten een grooten omweg en kwamen eindelijk op de baan, een heel eind boven de plaats waar de noodlottige slag gegeven was.
Hoe dichter wij kwamen, hoe angstiger Simon werd. Ik moest hem onder den arm vasthouden: hij ware in staat geweest te vallen.
't Was niet heel donker, en men kon zeer goed de voorwerpen onderscheiden.
Van verre reeds zagen wij den verslagene liggen.
- Hij heeft zich omgekeerd........ stotterde Simon toen wij
| |
| |
bij het lijk kwamen.
Neel Donkers, inderdaad, die op zijn knieën was ineengezakt en daarna achterover gevallen was, had eerst met het gelaat omhoog gelegen. Nu lag hij met het gelaat in de heide gedrukt.
Eene laatste stuiptrekking wellicht.
- Hij is misschien niet dood, zei ik; willen wij eens zien? Misschien kunnen wij hem nog helpen.
- Neen, neen, zei Simon klapper tandend; laat ons trachten hier zoo spoedig mogelijk weg te komen.
Zoeken wij eerst het mes echter.
Wij begonnen te zoeken.
Eerst rond het lijk. Van 't mes geen spoor.
Toen keerde ik het lijk zachtjes om, tastte op de plaats waar het gelegen had.
Een groote plas bloed......... maar geen mes!
Neel Donkers lag nu weer op den rug.
De oogen stonden nu wijd open, doch verglaasd.......
't Mes was nergens te bespeuren.
In de verte huilde een hond, zoo akelig, zoo naar, dat ik zelf angstig werd.
- Laat ons gaan, zei ik; het mes zullen wij toch niet vinden; en als men ons hier omtrent vindt, zijt gij verloren.
Als twee waanzinnigen liepen wij nu voort over velden en heide en kwamen ongeveer rond middernacht weer bij de smidshoeve.............
's Anderdaags liep de schromelijke tijding van den wreeden moord van mond tot mond.
Gust Goossens, die in den voormiddag in de smidse kwam, vertelde dat Willem van den Elzenhoek dien morgen vroeg naar de Groetheide gereden was en daar het lijk gevonden had.
Gij weet hoe die zaak afliep.
Er had een onderzoek plaats; doch, daar Neel Donkers geene rijke familie had om het gerecht de hand te smeren, geraakte zij spoedig in den doofpot.
Niemand overigens heeft ooit geraden wie de pleger van het misdrijf was.
- En gij hebt natuurlijk gezwegen? zei Roze Kate half verwijtend.
- Wat moest ik doen, Roze Kate: Simon was mijn broeder.
| |
| |
Al had ik hem verklikt en bij het gerecht aangeklaagd, dat zou Neel Donkers toch niet meer levend hebben gemaakt. Ik hadde schande en schaamte over onze familie gebracht, en iedereen zou mij nadien nog den steen hebben geworpen.
- Ik wil aannemen dat gij redens hadt te handelen zooals gij gehandeld hebt zei Roze Kate, maar waarom spreekt gij dan heden?
- Omdat..........
- Welnu? drong Roze Kate aan, toen zij zag dat Jacob aarzelde.
- Omdat ik u wilde waarschuwen!
- Mij? wat heb ik dan te vreezen?
- Gij kendet Simon niet: nu weet gij waartoe hij in staat is.
- Hij heeft toch, meen ik, het inzicht niet mij te vermoorden?
- Dat zeg ik niet, maar wat hij met u voor heeft is even gevaarlijk.
- Ik begrijp u niet, Jacob.
- Och, denkt gij niet dat ik sedert eenigen tijd bemerk dat hij rond u draait en u het hof maakt?
- Zoo, hebt gij dat opgemerkt, Jacob?
- Ja, en dat het u niet onaangenaam was, dat heb ik ook bemerkt, antwoordde Jacob driftig wordend.
- Ik zal maar niet ontkennen dat Simon inderdaad veel vriendelijker voor mij geworden is sedert eenigen tijd, zei Roze Kate en ik had geene reden hem daarover met ondank te beloonen, maar nu.......
- Maar nu?
- ...... hoor ik dat hij zoo'n goede jongen niet is als waarvoor hij zich uitgeeft.
- 't Is een moordenaar! zei Jacob met gedempte stem.
- Jacob, sprak Roze Kate met schijnbare ontroering, ik geloof dat ik u beiden, gij en Simon, tot nu toe verkeerd beoordeeld heb.
- Ha!
- Ik moet bekennen, ging Roze Kate voort, dat ik Simon te goed dacht, en u, daarentegen, te hardvochtig beoordeeld heb.
- Ja, dat gij mij met geen goed oog aanzaagt, dat voelde ik sedert lang.
Daarom wilde ik u eindelijk eens rechtuit opbiechten wat mij
| |
| |
op het hart lag. Ik kan geen valschheid verdragen, ik........ gij moest dien vijnzaard van een Simon kennen......
- Ik wil nu eens afwachten, sprak Roze Kate peinzend, hoe hij het zal aan boord leggen om zijn woord te houden, dat hij mij dezen morgen gegeven heeft.
- Om Everard's onschuld te bewijzen, riep Jacob!.......
- Ik zeg niet dat wij die onschuld bewijzen zullen, maar als hij nu toch eens niet plichtig was? zei het meisje op innigen toon.
- Wie anders dan hij zou de misdaad kunnen gepleegd hebben? hernam Jacob.
- Wie weet!? Kunt gij veronderstellen dat iemand, die nooit een vlieg kwaad deed, die vriendelijk en goed was voor groot en klein, zoo eensklaps een moordenaar worden zou?
- Helaas!....... zuchtte Jacob, ik zie niet in wie anders de dader zijn kan......
- Sedert gij mij het geval van de Graetheide verteld hebt, komt een zonderling gevoel in mij op, sprak Roze Kate, hare woorden metend.............
- Neen, neen, Simon heeft het niet gedaan......... hij was bij mij, wij zagen Everard uit de kamer snellen; denk nooit zoo iets, Roze Kate: 't zou ongelukken meêbrengen....... Ze liegen ze lasteren, degenen die zouden durven beweren dat één van ons beiden schuld hebben zou aan den moord........
- Wind u zoo niet op, Jacob, onderbrak hem Roze Kate, gij hebt mij slecht begrepen; ik dacht alleen maar dat hij, die reeds een doodslag op het geweten heeft, die den voet gezet heeft op de bloedige baan der misdaad, gemakkelijker tot een moedermoord zou overgaan dan hij die steeds het voorbeeld van alle deugden was.
- Roze Kate, gij zijt nog te zeer gehecht aan Everard. Gij zijt verblind in hem, en uwe genegenheid doet u alleen zijne hoedanigheden bemerken terwijl gij over zijne gebreken heenziet.
Zeker, daar steekt geen kwaad in dat gij verkeering met hem had zoolang hij zich gedroeg als een eerlijk man; doch, gij weet wel dat iemand, die door het gerecht gebrandmerkt wordt, een eerlooze is wien men niet langer zijne genegenheid, zijne liefde schenken kan. Ook ben ik overtuigd dat gij tot een beter besef der omstandigheden komen zult en dat gij, naderhand, zult inzien hoe zeer gij u in Everard bedrogen hebt.
| |
| |
- Misschien...... zei Roze weifelend.
- Ja, ja, gij zult erkennen dat hij uwe liefde onwaardig was, evenzeer als.......
- Als? drong Roze Kate aan, toen zij bemerkte dat Jacob aarzelde voort te gaan.
- Als Simon! antwoordde Jacob.
- Het meisje antwoordde niets.
Zij liet Jacob onder den invloed zijner eigene drift, die hem reeds zulke erge verklaringen had ontrukt.
Want Roze Kate had dadelijk alles geraden: Jacob was ijverzuchtig, was jaloersch. En het edelmoedige meisje had in haar hart onmiddellijk besloten die gevoelens voor de zaak van Everard ten nutte te maken, al walgde het heur te moeten huichelen.
- Gij zegt niets? sprak de ruwe smid opgewonden,
- Wat kan ik daarop antwoorden? zei het meisje.
- Wie niets zegt, stemt toe, vervolgde Jacob.
- En wat zou ik toestemmen? vroeg Roze Kate schijnbaar verwonderd.
- Dat gij Simon gaarne ziet! riep de smid.
- Dat is wat veel gezegd, zei Roze Kate thans.
Ik zeg niet dat ik hem niet gaarne mocht lijden, maar, na hetgeen gij mij van hem verteld hebt, is dat heel anders geworden.
Maar, is het wel de volle waarheid wat gij mij verhaald hebt.
- Voor wie aanziet ge mij? voor een leugenaar zeker, die u valschheid zou komen opdisschen?
Ik zeg het nog eens, niemand anders dan Simon heeft Neel Donkers vermoord!
- Goeden morgen zamen, klonk eensklaps eene piepende stem.
Verschrikt keerden Roze Kate en Jacob zich om bij 't hooren dezer stem.
In de deur stond Heinke Haas, het bultenaarken.
Jacob smoorde een vloek tusschen zijne saâmgeperste tanden.
Heinke hield zich of hij het niet merkte.
Roze Kate dankte inwendig den Hemel over die onverhoopte verschijning van het brave Heinke. Die kwam ter geschikter ure om de uitvoering van haar plan te helpen doordrijven.
- Hoe werden Jacob en Simon, na den moedermoord, op Roze Kate verslingerd? zoo zal de lezer zich wellicht afgevraagd hebben.
Het schromelijke hunner misdaad vervuld hen; zij voelden zich aan iemand ts hechten, als eene afleiding voor hunne sombere gepeinzen. Roze Kate was voor beiden plots het licht geworden in den nacht hunner akelige zielen. - Het licht? - God waakt!
|
|