| |
| |
| |
Zeven en twintigste hoofdstuk
Heintje Wimpelo en de dikke Fransen.
Het ziet er lief uit! Waarachtig dat was mij daar een slimme trek van mij, mompelde Heintje Wimpelo, en zenuwachtig liep hij heen en weer.
Ezel moest ik zijn om dat meisje hier binnen te laten.
Wat gaat er gebeuren, wat gaat er om liefde van ons Heer gebeuren?
Wat komt die Joris hier uitrichten? Een akelige vent en wiens arm heel lang schijnt te reiken.
God, God en mijn heilige patroon, staat mij bij en redt mij uit dezen akeligen toestand!
| |
| |
Zoo sprak en bad de arme Heintje Wimpelo, die in de hoogste opgewondenheid door de wachtkamer op en neer liep.
En die slaapkop van een Fransen, die pruik, die heeft werkelijk niets geroken van Heintje's tegenwoordigheid?
Het bultje zegt van neen, maar 't is zoo'n fijnaartje, zoo'n aardig rakkertje...... Toch, een vlug kerelken; en een goed hart heeft hij ook.
Het kind van de arme Geertrui heeft hij bij zich in huis genomen zonder dat iemand er iets van gehoord of gemerkt heeft...... Arme Geertrui!
Zou die satansche kerel van een Joris, die zijn schelmentronie steeds onder de kluizenaarspij verbergt, zich misschien naar hare cel begeven hebben om?......
Heintje Wimpelo onderbrak zich zelven plots met de woorden:
- Pstt, stilte, zwijgen Heintje, daar komt iemand naar dezen kant.
Onverschillig stapte Wimpelo nu schijnbaar kalm met gemeten stap heen en weer.
- Heintje! klonk eene stem buiten de deur, Heintje!
- He wel?
- Hoort ge mij niet?
- Ja wel.
- Doe open.
- En uw post?
- Ik breng nieuws.
Heintje opende de deur en de dikke Fransen trad binnen.
- Man, ik hoop wel dat gij niet geslapen hebt terwijl ge op wacht stondt.
- Ik begrijp niet hoe gij zoo gerust zijn kunt, Heintje, sprak Fransen, terwijl ge weet dat de kluizenaar binnen is.
- Bah, bah, gaat ge mij met dat liedje de ooren blijven afzagen, antwoordde Heintje, een luchtigen toon aannemend, al was het hem ook goed aan te zien dat hij op verre na zoo gerust niet was als hij poogde te doen voorkomen.
- Zeg mij eens, ging hij voort, Fransen vertrouwelijk op den schouder kloppend, wat is er gebeurd tijdens ‘mijne rond?’
- Heintje ik kwam om u te zeggen dat de kluizenaar met twee beulsknechten de tooverheks heeft weggehaald, antwoordde Fransen; ze zijn in den grooten gang verdwenen.
| |
| |
- Arme vrouw, zuchtte Heintje, nog een slachtoffer dat onschuldig zal omgebracht worden!
- Gelukkiglijk dat de vreeselijke man niet langs hier teruggekomen is! hernam Fransen, en een zucht van verlichting ontsnapte zijne borst.
- Nu, dat kon mij al heel weinig schelen, zei Heintje, we zijn immers in regel!
- Ja, mij kunt ge dat wel vertellen, hernam de dikke slaper, dat gij in de cel van Everard Dirix gegaan zijt om hem van meer dichtbij te bewaken, maar mijn broeder Joris zou zich daarmede niet vergenoegd hebben, en ik raad u aan eene meer waarschijnlijke reden voor uwe afwezigheid te zoeken.
- Zeg mij dan eigenlijk eerst alles wat gebeurd is, zei Heintje van toon veranderend.
- Ge zijt een brave vent en ik zal u dan insgelijks van alles op de hoogte brengen.
- Heintje, Heintje, wat is er aan de hand? riep Fransen, ik sidder en beef!
- Allons, gaat ge weer beginnen kinderachtig te worden? vertel eens spoedig op hoe alles is toegegaan.
- Wel, ik was zooeven een weinig ingedommeld, toen ik plotselings opschrikte door een stil geklop op het vensterken. Dadelijk spring ik overeind, maar op hetzelfde oogenblik gooit ge mij een straal water in den nek..... Dat was overdrevene gekscheerderij, en........
Maar, mijne beste dikke Fransen, zei Heintje lachend, ik kon u anders niet wakker krijgen!
Hij wachtte zich wel te verklaren dat hij het niet was die aan deze waterkuur schuld had, maar wel Heinke Bult, zooals deze hem verteld had.
- Verder, zei Heintje Wimpelo.
- Ik spring overeind en ik zie u door de deur wegspringen.
Intusschen stond daarbuiten iemand op het vensterken te kloppen en terzelfder tijd hoorde ik de stem van vader Joris die riep en tierde om binnengelaten te worden.
Ik haastte mij aan zijn verlangen te voldoen.
Hij wilde onmiddellijk bij Everard Dirix gebracht worden.
Ik gehoorzaamde natuurlijk want ik weet welke geheimzinnige macht die heer Joris bezit.
| |
| |
Ik greep dus mijn sleutelbos en stapte den nachtelijken bezoeker voor.
Ik vroeg mij intusschen maar altijd af waar gij mocht verdwenen zijn, en, ik moet zeggen dat ik inwendig niet op mijn gemak was.
Daar komen wij voor de cel waarin Everard Dirix opgesloten zit.
Toen ik mij gereed maakte de deur te openen, veranderde de bezoeker echter eensklaps van gedacht en hij bevool mij hem naar Geertrui te brengen, die ongelukklge vrouw van den boschkant welke ik daar straks naar de kamer der Bronzen vrouw voeren zag.
- Heintje bromde iets van ‘schurk en moordenaar’, doch Fransen hoorde het niet.
Evenmin had hij bemerkt dat, terwijl hij zijne vertelling voortzette, Heintje Wimpele den sleutelbos had genomen en dezen een oogenblik later weer op zijne gewone plaats gelegd had.
- Verder? zei Heintje.
- 't Was gelukkig dat Joris dien inval kreeg, ging Fransen voort.
Gelukkig? waarom? vroeg Wimpelo.
- Omdat ik anders in leelijke papieren zou geraakt zijn.
- Ik begrijp niet wat gij bedoelt.
- Wat ik bedoel? wel, dat ik den sleutel van het cachot niet meer had!
- Man, zijt ge bedonderd? riep Heintje met komische verbazing.
- Ik geloof het, antwoordde Fransen, maar de sleutel is weg!
Wimpelo grabbelde den sleutelbos vast en begon met koortzige haast er eenen uit te zoeken.
- Zeg eens, Fransen, sprak hij daarop, ik geloof toch vast en zeker dat gij door de nachtmerrie bereden waart, want zie, hier is de sleutel van de cel van Everard Dirix.
Fransen trad nader en beshouwde met verwonderde aandacht den sleutel dien Heintje hem toereikte.
Hij nam daarop den bos en begon de sleutels te tellen.
- Ja, zei hij, nu geloof ik het ook.
- Ha ha, zei Heintje.
- Ik heb de sleutels wel twintigmaal geteld, daar waren er altijd vijftien en dezen nacht vond ik er maar dertien.
| |
| |
- Judas! riep Heintje.
- Inderdaad, maar nu vind ik er weer vijftien!
- Tooverij, lachtte Wimpelo.
- In alle geval iets dat niet pluis is. Wij moeten daarover rapport maken.
- Vent, wordt ge krankzinnig, riep Heintje; wilt ge ons aan de galg brengen?
- Ik wil mijn plicht doen, zei de dikke Fransen en......
- ...... en zeggen dat gij den heelen nacht slapend de wacht hield en u twee sleutels liet ontstelen!
Fransen keek Heintje beteuterd aan.
Maar gij Heintje, gij sliept toch niet!
- Gelukkiglijk neen.
- Dan moet gij wel weten wat er gebeurd is!
- Dat weet ik ook.
- Goddank! riep Fransen, en een zucht van verlichting ontsnapte zijne breede borst.
- Dan zult ge ook wel weten waarom gij mij in den gang op wacht steldet om af te spieden wat er voorvallen moest met dien Joris.
- Natuurlijk.
- En die sleutelgeschiedenis vroeg Fransen.
- Luister, zei Heintje, Fransen met den arm naar de bank trekkend, ik wil u alles zeggen, maar zweer mij te zullen zwijgen.
- Heintje, gij weet dat ik van niemand zooveel houd als van u.
- Juist daarom voel ik mij aangedrongen u te verhalen wat er van de zaak is.
- Ik luister, zei Fransen.
- Ik lag op mijne brits na te denken, zoo begon Heintje, over onze droeve betrekking. Het gerecht ten dienste staan, dat is goed en wel zoolang het gerecht alleen spitsboeven en ander grauw onder handen neemt. Maar, als het zich in 't harnas stelt om onschuldigen te kerkeren, te pijningen en te vonnissen, dad is het gerecht geen gerecht meer, en zijn werk geen werk van rechtvaardigheid, maar beulenwerk.
Fransen knikte toestemmend met het hoofd.
- En op dit oogenblik zitten onschuldigen in deze akelige gevangenis, aan onze waakzaamheid toevertrouwd.
| |
| |
- Gij bedoelt Everard Dirix.
- Ja, en ook Geertrui.
- Wat kunnen wij dat verhelpen, zuchtte Fransen; 't zijn dingen die ons niet aangaan.
- Niet aangaan! riep Heintje rechtspingend, zijt gij dan geen christenmensch, Fransen, om zoo te spreken?
Moeten wij in ons hart geen medelijden hebben met de arme slachtoffers die, onschuldig beticht, door hardvochtige rechters zonder degelijke bewijzen tot de bijnbank verwezen worden. Dat is afschuwelijk, afschuwelijk, afschuwelijk!
- Gij hebt gelijk, Heintje, dat zeg ik niet; maar moeten wij, nederige gevangenbewakers, ons met dergelijke dingen bemoeien? Dat is het werk der heeren. Zij bevelen, wij gehoorzamen.
- Dat is juist hetgeen waarop ik peinsde had toen erop het vensterken geklopt werd.
- Waarachtig, wij hadden dat bijna gansch vergeten, riep Fransen.
- Toch niet, hernam Heintje. - Zoo haast ik dat kloppen dus hoorde, was ik te been. Ik had de stem herkend en vreesde wel dat die kerel met slechte bedoelingen kwam. Ik nam één van de sleutels der buitendeur uit den sleutelring, en ook dien van de cel van Everard.
Daarop snelde ik weg na u eerst gewekt te hebben en haastte mij Everard te gaan verwittigen.
Ik hoopte u lang genoeg voor te zijn en u ergens bij den ingang te ontmoeten.
Ik zou u dan wel ongemerkt den sleutel in handen gestopt hebben of zelf zijn mede teruggegaan.
- Maar, Heintje, uwe tegenwoordigheid, hoe zoudt ge die hebben uitgelegd? Gij weet hoe achterdochtig die vreemde Joris is?
- Heb ik het recht niet alle uren van den nacht in de gevangenis te gaan? vroeg Heintje. En wat kwaads zou er in liggen dat ik dien plicht naar behooren waarneem?
- Goed en wel, maar ik heb u niet gezien in den gang noch ergens anders: waar hebt gij dan heel den tiid gezeten?
- In de cel van Everard Dirix.
- Hemel!
| |
| |
Sta op sprak een der beide mannen
| |
| |
- Nu, wat zou dat, ging Heintje lachend voort, want hij had zijn plan met Fransen. Deze moest eerst overtuigd worden dat er volstrekt geen gevaar in lag zich bij tij en ontij in de cellen te begeven, want hij wilde zich Fransen tot handlanger maken. En om daartoe te geraken moest hij hem de zaken zoo natuurlijk en onbeduidend mogelijk voorstellen.
- En hebt gij ons gehoord?
- Ik hoorde u in den gang afkomen en ook een oogenblik voor de deur stilhouden.
Ik stond op het punt de deur te openen, doch toen hoorden wij duidelijk dat gij verder gingt. Ik wachtte nog een paar minuten en verliet daarna de cel om naar de wachtkamer terug te komen. Is dat alles niet dood eenvoudig?
- Ja, voor u, maar ik vind het toch onnoodig zich zoo moedwillig bloot te stellen.
- Kom, kom, spreken wij daar niet verder over, alles is goed vergaan.
- Goddank!
- En wat heeft Joris u verteld? vroeg Heintje schijnbaar onverschillig.
- Geen woord heeft hij gesproken.
- Waarom wilde hij bij Everard Dirix?
- Ik weet het niet.
- Weet gij ook niet waarom hij zoo eensklaps van inzicht veranderde?
- Neen. Wij stonden reeds voor de deur der cel van Dirix en ik stond al in mijn sleutelbos te zoeken toen hij zoo ineens bevool naar de cel van Geertrui te gaan.
- Schurk..... bromde Heintje.
- Zoudt ge liever gezien hebben dat hij u bij Everard gevonden hadde?
- Fransen, sprak Heintje Wimpelo nu een poos de hand van zijn makker grijpend, ge zijt een braaf man, gij!
- Dat is waar, antwoordde Fransen verrast over die plotselings opvellende gemoedelijkheid.
- Een man die hart heeft! ging Heintje voort.
- Ja......
- Die verstand heeft!
- Och.....
- Die moed heeft!
- He?.....
| |
| |
- Die moed heeft! herhaalde Heintje met, stijgende geestdrift.
- Ik heb mijn land gediend, zei Fransen, niet weinig fier over de lofspraak van Heintje.
- En die des noods, zoo ging het wakkere ventje voort, niet achteruit deinzen zou als het er op aankwam zijn land nogmaals een dienst te bewijzen.
- Present! riep Fransen, als onze genadige vorst, aartshertog van Lorreinen, mijnen arm noodig heeft, ben ik zijn man!
- Braaf gesproken, braaf, Fransen! Welnu, gij zult hem het best uwe verkleefdheid en uwe liefde voor uw land bewijzen door mij te aanhooren.
- U aanhooren, Heintje?
- Ja jongen, ik heb een plan.
- Alweer een plan! riep Fransen; pas toch op Heintje, dat plannen maken zal u vroeg of laat berouwen.
- Is dat nu de moedige man die spreekt, lachte Heintje.
- Luister, eens jongen, als het er op aankomt den vijand te gemoet te trekken in 't open veld, hem vlak in de oogen te zien, erop te kappen en te kerven, dan ben ik uw man; maar plannen maken, zie, daar heb ik een heiligen schrik van Heintje.
- Luister eens wel, mijn beste Fransen, een goed soldaat heeft schrik van niets, zelfs niet van plannen, lachte Heintje.
- Wat voert gij eigenlijk in 't schild, Heintje?
- Ik zei het reeds zoo dikwijls, er wordt hier onrecht gepleegd, onmenschelijk onrecht.
- Ge bedoelt weer Everard Dirix?
- Juist.
- Ik dacht het wel. Van de geschiedenis, die ge mij daar straks hebt opgedischt, geloof ik geen woord.
Gelooft ge niet dat ik in de cel van den onschuldig betichte was?
- Ja, dat wel, maar om andere reden als die welke gij opgaaft.
- Welnu?
- Welnu, dat nachtelijk bezoek staat in verband met uw ‘plan’: daarop zou ik durven wedden.
- Misschien wel, zei Heintje, doch daarover spreken wij later.
| |
| |
Nu komt het er op aan het gerecht te beletten eene afgrijselijke misdaad te bedrijven.
- Het gerecht eene afgrijselijke misdaad bedrijven.
- Ja, het gerecht.
- En hoe dat?
- Door Everard Dirix te vermoorden.
- Man, man, zuchtte Fransen, bemoei u toch in Gods name niet met dergelijke dingen.
- En zou ik het lijdzaam moeten aanzien dat een onschuldige gemarteld en ten slotte gehalsrecht wordt om der wille van een ander?
- Van een ander? Kent gij dan de moordenaars van vrouw Cornelia?
- Misschien.
- Ha, dat veranderd 't geval, en wie zijn die?
- Everard alleen kan ze met zekerheid aanduiden.
- En waarom doet hij het dan niet?
- Omdat hij wellicht ernstige en zeer gegronde reden daartoe heeft, ging Heintje voort.
- Ik kan maar slecht begrijpen dat iemand zich laat folteren en zich laat onthoofden als hij weet dat hij onschuldig is, en daarbij nog weet wie de eigenlijke moordenaars zijn; ja, zoo iets gaat mijn verstand te boven!
- En toch is het zooals ik u zei.
- En wat wilt gij doen?
- Eerst zorgen dat Everard niet langer onschuldig op de pijnbank gelegd worde......
- Hoe zoudt gij dat aanleggen?
Ik ken het goede middel daartegen, zei Heintje.
- Ik ben nieuwsgierg te vernemen welk dat middel is.
- Raadt gij 't niet?
- Ik raad alleen maar dat gij een gevaarlijk spel speelt.
- Wat zou het! De zelfvoldoening aan de handen van de beulen een onschuldig slachtoffer te hebben onttrokken is mij aangenaam genoeg opdat ik gemakkelijk het kleine gevaar over het hoofd zie.
- En wat is uw voorstel?
- Dat gij mij helpen zoudt.
- Waarin?
Heintje legde zijn mond tegen het oor van zijn makker en fluisterde hem eenige woorden toe!
| |
| |
- God! riep Fransen, wordt gij krankzinnig!
- Volstrekt niet, mijn beste goede vriend, en ik ben zeker dat gij ons een handje helpen zult.
- Heintje, Heintje, sprak Fransen, die naar adem te hijgen zat, wil ik u eens iets vertellen?
- Vertel maar op.
- 't Is eene geschiedenis die u zal doen nadenken.
- Zooveel te beter, ik luister.
- 't Is eene geschiedenis die ik honderd maal door mijn vader-zaliger heb hooren vertellen, en die, echt en waar, is voorgevallen te Brussel.
Ik begin.
|
|