| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Het onderzoek
We zijn in de ruime Wetshuiszaal der vrijheerlijkheid Tervueren. Eene groote, breede eikenhoutentafel staat in de diepte der naakte zaal. Behalve een groot kruisbeeld, dat boven de tafel tegen den wand hangt, trekken nog de aandacht twee groote roode gordijnen die over eene dubbele deur in zware, bloedroode golvingen neerhangen.
Zware eikenhouten stoelen staan in dubbele rij achter de tafel geschaard en twee roten banken staan aan de overzijde.
Op het oogenblik dat wij in de zaal treden, wordt deszelfs streng uitzicht getemperd door de aanwezigheid van Heintje.
Wimpelo, de bode van het vrijheerlijk Gerecht.
Heinke Wimpelo is een vinnig vijftigjarig ventje, dat zich van zijne bediening heel wat laat voorstaan en bij de vorpoozingen
| |
| |
die zij hem aanbiedt de edele muziekkunst beoefent.
Die kunst zoekt en vindt Heinke in zijne schalmei, soort van houten veldfluit waarop ‘de man der wet’, zooals hij zich zelve betiteld, heel aardig spelen kan.
In den grond is Heinke een braaf mensch, en wie hem langs een zijner gevoelige zwakke zijden, de kunst of de eigenliefde, te ‘pakken’ weet, die krijgt van Heinke al gedaan wat hij wil, wel te verstaan, al wat eerlijk is.
Voor den dikken Fransen den wetshuisknecht, gevoelt Heinke eerder medelijden dan minachting.
Tusschen een bode en een knecht is er dan ook op zich zelf genomen reeds een hemelsbreed verschil.
En als wij nu gezegd zullen hebben dat Fransen zooveel van muziek kende als ‘een speenvarken van haver zaaien’ zooals Heinke dat zei, dan zullen de lezers wel best begrijpen dat dien dikken papzak aan het vinnige Heinke niet te vergelijken was.
Heinke wipt om de eikenhouten tafel heen, kijkt of al de stoelen op hun plaats staan, onderzoekt nauwkeurig een bundeltje ganzenpennen die naast een groot tinnen inktvat liggen, legt den grooten foliant voor den zetel waarop straks den amman zal plaats nemen, en vergenoegd over de volbrachte taak, gaat Heinke midden in de kamer en trekt zijne schalmei uit den borstzak van zijn rok.
- Dag Heintje, zegt eene trage, slaperige stem.
- Dag Fransen, hoe is 't er mêe, oûwe kameraad. Goed geslapen, he?
- Geslapen, hm, zoo en zoo, de nachten zijn zoo kort.
- Zoo in den aard van uw beentjes zegt Heintje lachend.
Fransen inderdaad is een kort gezet manneken met korte spillebeentjes en daarbij een buiksken als een tonneken. Dik hoofd, roode bolle wangen, en kleine, heel kleine pieperige oogskens die altijd gereed schijnen toe te vallen zoo zwaar zijn de wenkbrauwen die er overheen hangen.
Fransen is nog niet binnen om zoo te zeggen, of hij laat zich reeds in een der eikenhouten armzetels vallen.
- Och, 't zal weer warm zijn vandaag.
| |
| |
- Ja, jongen zegt Heintje daarop, warm zal 't zeker zijn, maar ge kunt u troosten met de gedachte dat er toch menschen zijn die het vandaag nog veel warmer zullen hebben dan gij of ik.
- Ge meent den moedermoorder die vandaag onderhoord wordt?
- Onderhoord en wellicht ook gevonnisd en veroordeeld, zei Wimpelo, al schijnt mij die zaak ook zoo klaar niet.
- Zoo klaar niet?
Men heeft hem toch betrapt op heeter daad antwoordt Fransen.
- Abuis, Fransen. Voor een gerechtsdienaar past het niet zoo voortvarend te zijn, zegt Heintje vermanend.
Het is waar, gij zijt enkel wethuisknecht en hoeft de zaken zoo diep niet te doorgronden, maar met mij, die gerechtsbode ben, is dat een ander geval. Ik heb derhalve de zaak doorgrond en ik zeg u dat ze zoo simpel niet is.
- Maar, beproefde Fransen in te brengen, de moord is toch geschied.
- Natuurlijk.
- Dus moet er ook een moordenaar zijn.
- Wat zijt ge diepzinnig vandaag, meester Fransen, lachte Heintje Wimpelo, ja, er is ook een moordenaar.
- Die moordenaar is de jongste zoon der weduwe Dirix.
- Halt! riep Heintje, dat moet eerst nog bewezen worden.
- De bewijzen zijn volgens mij klaar en duidelijk genoeg. Zes getuigen hebben den moordenaar uit de kamer van het slachtoffer zien komen.
- Perfekt, maar hebben ze hem ook zien moorden?
- Dat juist niet, maar........
- Geen maren jongen, bewijzen. Hebben ze gezien dat Everard de misdaad van doodslag gepleegd heeft op den persoon van vrouw weduwe Cornelia Dirix, zijne eigene moeder? hebben ze dat gezien?
- 't Schijnt van neen.
| |
| |
- Haha! ge bekent dus dat niemand dat gezien heeft, dat is punt één.
Luister nu. De wijze zegt: ‘Ga steeds na en zoek wie zijns profijt vindt in het wanbedrijf’ Wie had belang in 't vermoorden der ongelukkige vrouw?
Ge zult mij zeggen. Everard evenmin als wie ook der andere huisgenooten. want niemand anders heeft of kan de misdaad hebben bedreven. Dat is bewezen. Ergo dat is punt twee.
Een beteekenisvol geronk onderbrak Heintje, die allengs in vuur begon te raken, in zijne overtuigingsrede.
Hij keek eens naar Fransen en haalde dan verachtend de schouders op. Fransen sliep den slaap der rechtvaardigen.
Gewis had hij geen moordenaarsgeweten.
- Fransen! riep Heintje uit al zijn macht.
- Wat gebiedt de Amman? riep de aangesprokene verschrikt opspringend.
- Dat gij wakker blijven zoudt, zei Heintje, zoo dadelijk zijn de getuigen hier.
- Is mij dat doen schrikken, man, zei Fransen, zich de oogen uitwrijvend, ik meende dat er een ongeluk gebeurd was of dat de amman mij riep.
- Wil ik u iets voorspelen? vraagt Heintje, zijne schalmei weer ter hand nemend.
- Ja, speel maar op zij Fransen, die weer in zijn stoel was gezakt, en de armen kruiselings over de borst geslagen, de beenen wijd uitgezet, weer gereed scheen een uilken te vangen. Heintje begint, eerst zachtjes, daarna wat luider op zijne schalmer te spelen, hetgeen voor onmiddellijk gevolg heeft Fransen aan 't snorken te brengen dat de tafel er van davert.
Heintje houdt verontwaardigd met spelen op.
- Fransen, roept hij. Maar, Fransen snorkt door tot Heintje hem eindelijk met zijn speeltuig een fermen tik op den neus geeft.
Dat middel hielp.
- Wat is dat? roept Fransen verschietend opspringend.
- Dat is een tik op uwen neus, zegt Heintje, gekwetst in zijn kunstenaarstalent. Denkt ge mischien dat ik hier speel voor mijn plezier?
Ik wilde u nu eens iets liefs laten hooren, iets dat ik zelf heb uitgedacht, en gij valt in slaap.
| |
| |
- In slaap, ik? maar neen, Heinke, ik sliep niet jongen.
- Dan waart ge misschien aan 't hout zagen, zegt Heinke, en ge zaat op een weer. Maar gekheid ter zijde, ging Heinke op ernstigen, vermanenden toon voort, dat slapen zal u nog leelijke parten spelen; hoor, Fransen, ge slaapt nacht en dag; ge slaapt in uw bed, op uw stoel, in huis, in de kerk, in de gerechtszaal en ik geloof waarachtig dat gij al slapende gaat en staat.
- Ge maakt het toch wat bont nu, zei Fransen, zoo erg is het immers niet.
- Wat, niet erg? Veronderstel nu eens dat ik stierve, want alle menschen zijn sterfelijk, of tot een hooger ambt geroepen werd, en het magistraat u tot den vroegeren post van Heinke Wimpelo verheffen zou. Wat zou er dan gebeuren? Men zou u bijvoorbeeld zeggen; Fransen, haal den beschuldigde; of: zorg dat de gevangene niet ontsnappe, en Fransen zou het niet hooren, want Fransen zou staan ronken. Gevolg: Afzetting, schandelijke wegjaging uit uw ambt en misschien de galg of het schavot.
- Gij kunt iemand de dood op het lijf jagen, gij, met uwe akelige histories van galg en schavot, zegt Fransen, en dat om zoo'n nietigheld.
- Nietigheid, heet gij dat nietigheid als de beschuldigden niet gehaald worden of als de gevangenen door uwe schuld ontsnap pen?
- Ik zeg u dat het zoo erg niet is als gij het zegt. Omdat ik dezen nacht niet kon slapen en zoo even eventjes was ingeslapen, dan staat gij een beslag te maken van de andere wereld.
- Gij moogt niet slapen hier in de wethuiszaal.
- Gij moogt er evenmin op de fluit spelen gij, zegt Fransen geraakt, en gij doet het toch. Misschien om u wakker te houden, voegde de dikke Fransen er spottend bij.
- Misschien wel, zei Heinke, wiens wrevel weer spoedig verdwenen was. Ik wilde u alleen maar waarschuwen dat het slapen u in ongelegenheid brengen zou, ging hij voort, immers, een dienaar der wet moet een wakkere en geen slapende vogel zijn.
- Ik zal nu niet meer slapen, zegt Fransen beslist,
- 't Zal voor uw welzijn wezen, kameraad.
- Zeg eens, ging Heinke na een poos voort, kent gij mijn broer, Neeltje?
- Neeltje? Nee.......
| |
| |
- Ge gaapt alweer!
- Nee.......
- Kent ge Neeltje niet, die Cipier te Brussel is?
- Cipier?......
- Ja, Cipier, of de gevangenbewaker, kent ge hem!
- Nee.......
- Sapperloot kent ge dien niet?
- Nee.......
- Gij kent ook niets, gij! Maar, enfin, 't geeft er niet aan. Mijn broer, he....... of ge dien ziet of mij, dat is net eender
- Zoo!.....
- Ja, en of ge hem hoort of mij, dat is ook precies 't zelfde.
- Wat ge zegt.......
- Ja, wij gelijken op malkander als twee druppelen water; alleen zijn haar is ros en 't mijn is zwart.
- Ros water en zwart water dus, lachte Fransen,
- Fransen, ge zijt een kwint, zei Heinke. Hemel, he, mijn broêr en ik, we zijn een ‘gemankeerde tweeling’ en hij kan zoo goed spelen als ik, maar hij speelt op een viool.
- Dat is 't zelfde, zeide Fransen, die alweer gaapte, maar Heinke schudde hem eens ferm met de mouw van zijn jas, en toen schoot hij weer voor een minuut wakker.
- Ja, ging Heinke voort, hij en ik, we zijn twee geboren kunstenaars.
...... Zoo.
...... die God weet hoe wetsdienaars geworden zijn Maar we zijn muziekant in onze familie van over honderden jaren.
- Ge hebt dat goed onthouden, zegt Fransen.
- Ja, de overgrootvader van mijn grootvader he, die had een viool uitgevonden en zelf gemaakt van vier voet lang: men hoorde ze drie uren in de ronde, maar toen hij erop begon te spelen, vielen al de honden aan 't janken en de koeien en kalveren waren niet meer gebonden. Ja, Fransen......
- Waarachtig lieve heilige Sinte Pieter, daar ligt hij mij weer ingedompeld!
- Fransen, Fransen, schreeuwde hij! Maar Fransen verroerde niet.
- Wat een kieken, wat een uil, wat een mossel!
- Fransen, schreeuwde Heinke, hem nu zoo hard hij kon, het brandt!
| |
| |
- Waar? riep Fransen verschietend, terwijl hij zich met de vuisten de oogen uitwreef.
- In de hel onder den duivel zijn ‘vel’, antwoordt Heinke boos.
- Ge zijt een snaak Heintje, mort Fransen en weer laat hij zich in den armstoel zakken.
Heintje neemt nu het besluit maar voor zich alleen te spelen, voor zijn plezier, zooals hij straks niet spelen wilde, omdat zoo'n stuk als Fransen veel te bot was om iets van muziek te vatten.
Zachtjes begint hij te spelen en verdiept zich weldra zoo danig in zijne eigene begeestering dat hij niet ziet hoe de deur der gerechtzaal geopend werd om een net, in 't zwart gekleed brabantsch boerinneken binnen te laten.
In het ietwat bleeke meisje herkennen wij dadelijk Roze Kate.
Zij blikt schuchter rond en treedt dan behoedzaam naar den schalmijspeler.
- Zeg, man....... lispelt ze zacht, als vreesde zij de melodij te storen.
- He! wie hebben wij hier? zegt Heinke verrast ophoudend met spelen. Zeg, meisje, spreekt hij verrast over hare schoonheid, wilt ge wel gelooven dat gij een schoon meisje zijt!
- En gij, wat speelt ge schoon! zegt Roze.
- Zoo, vindt ge dat?
Dat doet mij plezier, zegt Heintje, nog eens herhaalde hij:
- Een schoon meisje, ja, waarachtig een schoon meisje dat moet gezegd zijn!
- Zeg eens, vriend...............
glinsterend?
En dat ge daar voor mij staat als een starreken zoo helder, zoo
- Och.......
- Ja, ja, 't is niet van och, 't is gelijk ik u zeg, ging Heinke voort, maar nu zoudt ge mij eens moeten vertellen wat gij hier verrichten komt!
- Ik kwam, zegt Roze Kate, en verlegen draait zij haren voorschoot tusschen hare handen, maar blijft in hare redevoering steken.
- Ja, meisje, dat is goed en wel, maar gij moogt hier niet binnen.
- Mag ik hier niet binnen, vriend-lief?
- Vriend-lief, zegt ge, en, dat was tegen mij! Wat heeft dat kind een lief stemmeken.
| |
| |
- Neen, meisje, en dat is ook niet erg; want wat plezier is hier te rapen: een rechtsgeding is geene vroolijke geschiedenis; daar weet ik van te spreken.
Roze Kate zucht, doch verroert niet.
- Kwaamt gij voor 't rechtsgeding?
- Ja, inderdaad, zegt Roze snel, nu ze weer kans ziet den draad van het gesprek op de drijfveer te brengen welke haar hierheen dreef, ik kwam voor het geding.
- Zoo, maar dat is niet openbaar, schoon kind.
- Niet openbaar?
- Neen: alleen de getuigen mogen binnen.
- Ik ben getuige.
- Zijt gij getuige in die leelijke zaak? Toch mag ik u nog niet binnen laten, zegt Heinke zijne schalmei wegstekend.
- Waarom dan niet?
- 't Is nog te vroeg.
- Ik kwam een weinig vroeger omdat ik gaarne iets zou weten over Everard..........
- Kent gij hem, vroeg Heinke?
- O ja, en men heeft mij gezegd dat gij mij zoo goed zoudt hunnen inlichten, en mij niet afwijzen zoudt.
- U afwijzen zeker niet, antwoordde Heinke ondanks zich zelven bewogen, gij ziet er zoo'n braaf meisje uit; hoe heet ge?
- Roze Kate.
- Schoone naam! wat verlangt gij?
- Kan die man daar ons niet hooren? vraagt Roze, terwijl ze den steeds slapenden Fransen aanwijst.
- Die, lacht Heinke, die slaapt als een hooimijt. Hij zou ons nog niet hooren al gingen wij schreeuwend aan zijn ooren staan. Wees dus daarop maar gerust. Waarom spreekt gij van Everard Dirix?
- Ik ken hem, hij is van dezelfde gemeente als ik.
- Van Auderghem dus.
- Ja.
- Zou Everard veroordeeld worden?
- Waarschijnlijk. Zulk eene misdaad, 't is toch ook afschuwelijk........... Maar toch, mompelt Heinke binnensmonds
| |
| |
daarbij, 't is toch zoo zeker niet dat hij plichtig is; die zaak is duister, heel duister.
- En wat zoudt ge willen weten? vroeg hij weer luid op.
Indien Everard Dirix gevonnisd wordt, sprak Roze Kate met van angst bevende stem, wat zou er dan 't gevolg van zijn?
- De doodstraf. Ge begrijpt; een moedermoord! 't is erg!
- O ja, men zegt dat; de doodstraf! 't Is ijselijk! En, hij is niet schuldig!
Zijt gij zijne zuster? vroeg Heintje modelijdend.
Roze Kate schudt van neen.
- Familie van hem?
- Ook niet......,
- Dan, dan ziet gij hem geerne! roept Heintje schertsend den vinger opstekend.
Roze Kate buigt hijgend het hoofd.
- Is het zoo niet? dringt Heintje aan.
- Welnu, ja, ja, ja, ik zie hem geerne, borst Roze Kate eensklaps los; moet ik het nu nog langer ontkennen? Het nog wegsteken nu iedereen hem verlaat? Ja, ik zie hem geerne en zal dat blijven doen zoolang mijn hart kloppen zal. Ik wil hem niet verloochenen omdat hij ongelukkig is, omdat hij valsch beticht en onschuldig in den kerker geworpen werd, ik wil niet dat zij hem langer zullen martelen.
- Och wat spreekt ze aandoenlijk, zegt Heintje, een traan wegpinkend. Hoe is het mogelijk dat een monster als die moedermoordenaar door zulk een engel bemind worde!
- Hij is onschuldig, zoo ging hij voort, zich tot Roze Kate wendend: zijn daar bewijzen van?
- Bewijzen, ja, alles bewijst dat, riep Roze Kate zich opwindend, alles, zijn voorgaande, zijn gedrag, zijn hart, zijne liefde voor zijne moeder, voor mij!
- Lief kind, dat zijn woorden maar geene bewijzen.
- Hebt gij dan bewijzen tegen hem?
- Het gerecht heeft altijd bewijzen, maar in het geval van Auderghem is iets meer. De moordenaar is om zoo te zeggen op heeterdaad betrapt geworden.
Terwijl hij sprak, keek Heinke Wimpelo strak naar Roze Kate.
Men zou gezegd hebben dat hij in haar hart lezen wilde, dat hij een woord, een gebaar, eene uitdrukking des gelaats betrappen wilde die hem den sleutel geven zou van het geheimzinnig
| |
| |
raadsel waarin de zaak van den moedermoord van Auderghem gewikkeld zat.
- Dat zijn leugens! riep het meisje op een toon van zoo innige overtuiging, dal Heinke er niet eens meer aan twijfelde.
Het gerecht was op een dwaalspoor; de gevangene was de moordenaar niet, Heinke zal een oog in 't zeil houden!
- Zeg vriend, gaat Roze Kate voort, kunnen zij een onschuldige veroordeelen?
- Een onschuldige, neen, zeker niet, ten minste niet als zijne onschuld klaar en duidelijk bewezen is.
- Maar hoe kan hij die bewijzen? riep Roze Kate wanhopig, waarom vraagt men geene bewijzen aan zijne valsche beschuldigers? En als die geene geven kunnen, zullen zij hem wet moeten vrij spreken.
- Daarin bedriegt gij u, dochter, het gerecht laat vooreersl niet gauw iemand los die het eens gevat heeft; ten tweede hebben wij de bekentenis van den betichte.
- Bekentenis, zou Everard Dirix iets bekend hebben? dan is hij krankzinnig ja, krankzinnig, riep Roze Kate handenwringend, want hij is onschuldig!
- Meisje, wees kalm, zegt Heinke Wimpelo steeds meer en meer bewogen, Dirix heeft nog niets bekent.
- God dank, zuchtte Roze.
- Maar....... ging Heinke aarzelend voort, hij zou misschien kunnen bekennen als........
- Als....,....
- ......... Daar, zegt Heinke en wijst maar den achtergrond der zaal.
- Wat beteekend dat? vroeg Roze.
- Dat hij op de pijnbank gelegd zal worden......... en dan............
- Zwijg!..... zwijg, nokt Roze, en in stroomen gudsen haar de tranen over de wangen.
Gedurende een geruime poos blijft zij snikkend het hoofd in haren voorschoot verborgen.
Eensklaps echter schijnt zij een krachtdadig besluit te hebben genomen.
Zij richt het hoofd op, en veegt zich de tranen af, en diep ademhalend, spreekt zij beslist:
- Mag ik u eens iets vragen, man?
- Zeker.
| |
| |
- Ware het niet mogelijk mij een oogenblik bij Everard Dirix toe te laten?
- Onmogelijk, antwoordt Heinke Wimpelo met een zucht,
- Een minuut, een enkele seconde.
- Onmogelijk, herhaalt Heinke, het hoofd schuddend.
Eene poos zit Roze Kate zwijgend te denken, terwijl de gerechtsdienaar haar vol medelijden aanstaart.
- Als het niet mogelijk is dat ik bij hem worde toegelaten, gij moogt toch bij hem gaan?
- Ja.
- Wanneer gij wilt?
- Ja.
- Wilt gij hem niet eens bezoeken?
- Toch wel, om u genoegen te doen, wat moet ik hem zeggen?
- Den goeden dag van mij, van Roze Kate; zeg hem dat ik hier ben, dat ik betrouwen heb in zijne onschuld, dat ik hem lief heb! O! riep het meisje hartstochtelijk, wilt gij dat voor mij doen?
- Ik beloof het u.
- O heb dank, man, wat zijt gij goed!
- Ga nu, meisje, men zou kunnen komen en 't is niet noodig dat wij bij elkander gezien worden.
Roze Kate wil gaan. Heinke doet haar teeken te blijven.
- 't Is beter, zegt hij dat gij daar op de banken gaat zitten: ik zal uitgaan en dadelijk uwe boodschap volbrengen.
- Mag ik u nog vragen, zegt Roze, aangemoedigd door het vriendelijk en goedig uiterlijk van Heinke Wimpelo, hem dit ter hand te stellen?
Terwijl zij sprak had ze een tuiltje verdroogde korenbloemen uit haren borstdoek getrokken, en reikte het Heinke Wimpelo toe.
- Weiger niet, smeekt zij, het zal hem zooveel genoegen doen en hem zooveel moed schenken!
- Ik zal ook deze boodschap overbrengen en.....
Op dit oogenblik weerklonk eene bel.
- Meisje, men roept mij, zei Heintje; vertrouw u op mij.
- Ik dank u met gansch mijn hart en zal mijn leven lang voor u bidden.
- Een engel zijt gij meisje! riep Heintje, voor u liet ik mij in stukken hakken.
| |
| |
Daar, zet u hier op die bank, en heb goede hoop.
Heintje loopt loopt naar Fransen en schudt hem duchtig een paar malen heen en weer.
Fransen echter verroert niet, en, zoo gauw Heintje hem loslaat zakt hij weer ineen gelijk een meelzak.
Heintje neemt zijne schalmei en steekt die vlak naast het oor van den slapenden Fransen.
Een scherp gefluit snijdt door de zaal.
- God zegent u, zegt Fransen even het hoofd omwendend en zich met zijn knokkelige vuisten de oogen uitwrijvend.
- Eeuwige slaper, zegt Heintje half boos, half lachend, wat zal er nog van u geworden!
- Maar, brobbelt Fransen, ik sliep niet.
- Neen, gij ronktet als een windmolen, zei Heintje; voort, men heeft gebeld.
Op het zelfde oogenblik dat Heintje Wimpelo zijnen slaperigen makker naar de deur duwde, werd aan de andere zijde der gerechtszaal eene andere deur schuw opengestoten.
In de opening verscheen een hoofd dat onderzoekend in de zaal rondblikte.
- Zijn ze weg? vroeg fluisterend iemond achter de deur.
- Zij zit er nog, antwoordde het hoofd in de opening.
- Wat had zij te feemelen met dien gerechtsdienaar?
- Psst, deed de leelijke kop in de deuropening.
Eene poos stilte volgde.
Roze Kate zat droomend in de getuigenbank, het hoofd strak naar de afgrijzingwekkende roode gordijnen gericht.
De deuropening werd grooter.
Het volle hoofd werd gevolgd door een paar breede hooge schouders.
- Gaan wij binnen? vroeg iemand achter de deur,
- Volg mij, antwoordde degene die voorop stond, en die nu de gerechtszaal binnentrad.
- Roze Kate, sprak hij, Roze Kate.
Het meisje wendde het hoofd om.
Onmiddellijk echter keerde zij het gelaat weer af van den binnentredende.
Eene uitdrukking van diepe misachting kwam om hare trekken.
- Ge zijt zoo vroeg op de baan geweest, zei een der twee mannen.
| |
| |
Roze Kate antwoordt niet.
- Asa, kunt gij ons niet antwoorden, riep nu de tweede der mannen, die niemand anders dan Simon was, of zijt ge te fier geworden?
Jacob wierp zijn broeder een vernietigenden blik toe, waarop Simon den nek buigde en gedwèe op de bank ging zitten.
- Waarom gingt gij voorop? vroeg nu Jacob zich andermaal tot Roze Kate wendend?
Waarom niet met ons vertrokken?
Roze ziet beiden aan; doch geen woord komt over hare lippen.
- Gij ziet er droef uit, Roze, zegt Jacob. Wij ook zijn droef.
Roze Kate haalt de schouders op en blijft zwijgen.
- Ja, gaat Jacob voort, 't is voor ons ook geen vroolijken dag vandaag, den dag van 't vonnis. God weet wat er gebeuren gaat!
- We zijn voor 't ongeluk geboren, zegt Simon.
Koze Kate staat op, nadert met trage schrede de twee broeders en blikt hen diep in de oogen.
Jacob ondergaat dien blik, met voldoende zelfbeheersching.
Simon echter slaat de oogen nêer en siddert over gansch zijn lichaam.
- Voor 't ongelnk geboren, zegt Roze Kate met nadruk, misschien: God is rechtvaardig.
- Wat bedoelt gij? vroeg Jacob.
- Dat de lucht hier niet zuiver is, zegt het meisje met nadruk, de tweelingbroeders onder haren doordringenden blik vernietigend.
Ook Jacob heeft nu de oogen nêergeslagen.
Toen hij weer opkeek, was Roze Kate door eene der deuren verdwenen.
Een vloek kwam over zijne lippen.
- Hebt ge dat gehoord? hijgde Simon.
- Zeker heb ik het gehoord.
- Hoe zei ze dat!
- En hoe keek ze ons aan!
- Zou zij iets weten? fluisterde Simon.
- Misschien. Waarom deedt gij niet wat ik u zei?
- Nog een woord.......
- Zwijg, zwijg, siste Jacob, of 't zal u rouwen. Zij weet niets, niets, maar gij zult ons verraden, ge zijt te laf.
| |
| |
Simon huiverde. Schuw keek hij rond de zaal. Zijn blik viel op de roode gordijnen wier bloedige beduidenis bij kende. Het angstzweet brak hem uit.
- Zou hij ons niet gezien hebben?
- Hij? voor de honderdste maal zeg ik u van neen. Ik hoorde, of meende iemand achter ons te hooren. Daarom, om hem den mond te sluiten.......
- .... Vroegt gij waarom hij haar gedood had.
- Zwijg! Zwijg! spreek stiller en vooral wees kalm. Niets is er dat tegen ons getuigen kan.
- Zijt ge zeker?
- Zeker, zeer zeker, zij nu maar zoo flauw niet.
Eene poos zaten de hatelijke kerels zwijgend.
- Hebt ge gezien hoe bleek Roze Kate geworden is? v oeg Simon.
- Dat heb ik al lang gezien, maar 't staat haar bij lange niet slecht.
- 't Is een schoon meisje, vindt ge niet?
- Zoo? Pas maar op dat gij niet verliefd geraakt op haar.
- Gekheid, maar ik vind toch dat ze het bezien waard is.
- Wij gooien haar een dezer dagen op straat: dan kan haar bezien wie wil, gromt Jacob.
- Waarom zouden wij haar op straat werpen?
- Omdat wij die vreemde schooister lang genoeg den kost hebben gegeven.
- Zij werkt duchtig en spaart ons eene meid uit.
- 't Kan zijn, maar ik wil ze niet langer onder mijne oogen: zij beziet mij op eene wijze die mij niet aanstaat.
- Waar zal ze dan naartoe gaan! zegt Simon als tot zich zelven sprekend, wie zal zich harer aantrekken?
- Bij den duivel zegt Jacob, zijn broêr links over zijne schouder heen bekijkend, zoudt gij beginnen met haar gaarne te zien?
- Wat gekheid, wel neen!
- Wel ja!
- Wel neen, zeg ik.
- Waarom zit gij dan zooveel met dat heksenjong in!
Omdat zij eene wees is, eene sukkel zonder familie.
- Zie, nu wordt gij aandoenlijk, spotte Jacob! Ik zou u aanraaden partij voor haar te kiezen: dan zullen wij nog schoone dingen beleven!
| |
| |
Meent gij dat ik toelaten zal u op haar te zien verlieven! Zoo nuchter ben ik niet; want dan zou ons geheim ver geleverd zijn en de beul zou spoedig aan ons vel zitten.
- Zwijg, zwijg, zei Simon huiverend.
- Spreek gij zelf dan van die valsche kat niet meer en laat alles aan mij over. Ga nu op ginsche bank zitten, ik zal hier blijven.
- Waarom?
- Zijt ge alweer benauwd?
- Neen, maar waarom kunnen wij niet te samen blijven?
- Omdat wij den schijn niet moeten hebben bij elkaar te kruipen als hadden wij elkanders steun noodig.
- Goed, maar wat moet ik zeggen?
- Wat men u vragen zal.
- Ga gij van voren zitten, smeekt Simon.
- Ja, 't zal beter zijn want uw dwaze angst zou u verraden, vergeet niet kort, zonder omwegen te antwoorden, ietwat bedroefd, doch niet te overdreven droef. Kijk de rechters vrank in de oogen.
- Ja.
- Vergeet niet dat van dit verhoor veel afhangt, alles.
- Ja.
- Dat hij ons haatte, dat hij ons verachte.
- Ja.
- Zijn leven of het onze, wat verkiest gij?
- Dat weet ge.
- Wees dan kloek en bedaard, zoo gij aan uwen kop houdt.
De moedermoorders zitten eene poos op de banken heen en weer te schuiven.
- Kunnen wij geen kwaad hier? vraagt Simon eindelij
- Neen, zeg ik u, als gij u kalm houdt.
- Waarom zei ze dat de lucht hier niet zuiver was?
Jacob verbleekt.
Ja, dat zei ze inderdaad, en bij al zijne hardnekkigheid had hij bij die woorden toch iets gevoeld dat hem als een straal koud water in zijn nek en over zijnen rug liep.
Maar hij mocht van zijne vrees niets aan Simon laten blijken.
Daarom antwoordde hij;
- Gekheid, dat was een gezegde als een ander.
- Wat rumoer is dat daarbuiten?
| |
| |
- Dat zullen de getuigen zijn die opkomen, antwoord, Jacob; houd u bedaard nu.
- Gelukkig is de zitting niet openbaar.
- Ja dat is goed, al die nieuwsgierigen zijn onverdragelijk. Wat gaan andermanszaken hun aan. Zet u - zet u.
Jacob werd zenuwachtig.
- Men komt.......
- Ik ben zoo aardig, zegt Simon.
- Moed. Denk aan uwen kop.
- Gij maakt mij nog meer benauwd, willen wij wegloopen.
- Ik steek u af als ge niet bedaard blijft zitten, vloekt Jacob.
Simon zakt ineen,
- 't Zal goed afloopen, troost Jacob.
Zit recht, de getuigen zijn daar.
- Het gaat beginnen, zegt Simon en zijn blik blijft maar immer op de bloedroode gordijnen gevestigd.
De deur links wordt wagenwijd opengezet en eene stem roept:
- Al de getuigen binnen!
|
|