| |
| |
| |
Een en twintigste hooedstuk
Het Vonnis
Op de stem van Heintje Wimpelo drongen verscheidene personen de gerechtszaal binnen, van welke de meesten ons bekend zijn.
Het zijn Walkiers, de eerste en de tweede smidsknecht, twee landbouwknechten, Lambert, Cornelis Dirix, Jan, Pert en Rik Meerlo, Katrien, Roze Kate en daarbij de veldwachter van Auderghem.
- Gezeten, gezeten, klinkt weer de stem van Heinke Wimpelo, die heen en weer loopt en allen hunne plaatsen op de banken aanwijst. Als hij voorbij Roze Kate gaat, lispelt hij zachtjes:
| |
| |
- Ik heb hem gezien Gesproken. Bloemen afgegeven; alles goed; maar zwijgen.
Roze Kate blikte dankbaar naar hem op.
Heintje Wimpelo legde een vinger op den mond.
- Gezeten, gezeten, riep hij daarna, tusschen de banken heen en weer gaande.
Stilte.
Hoeden af!
Een oogenblik later klonk zijne stem andermaal.
- Stilte, de vierschaar!
De deur in den achtergrond werd geopend en, midden de diepste stilte, traden binnen: de Schepen-Voorzitter, de Amman, de griffler en zeven Schepenen die in de groote eiken houten zetels plaats namen.
De Amman nam plaats in den zetel links der tafel.
- Men brenge den beschuldige binnen, sprak de Voorzitter.
Heintje Wimpelo verliet de zaal om het ontvangen bevel uit te voeren.
Gansch de zaal verkeerde in angstige spanning.
- Dat God ons aller geest verlichte en dat de waarheid in ons allen zij! spreekt de Voorzitter en laat zich dan weer in den zetel zakken.
De hoofden zijn nu naar de deur gericht waardoor Heintje Wimpelo verdwenen is.
Weldra wordt die deur geopend en, tusschen vier schutters, gevolgd van Heintje den gerechtsbode, verschijnt Everard Dirix aan de handen met eene keten geboeid.
De getuigen zien hem met nieuwsgierigheid aan.
Roze Kate, diep bewogen, wil rechtstaan, doch krachteloos zijgt het arme meisje op de bank terug.
Hare blikken kruisen die van Everard.
De jongeling glimlacht en vol ontroering drukt Roze Kate de beiden handen op hare borst.
Jacob en Simon kijken toe met strakke blikken.
Telkens echter dat Simon vermoedt dat zijn jongere broeder hem zou kunnen aanblikken, slaat hij vlug de oogen nêer, en voelt hij weer die ijskoude rilling welke hem over het lijf liep toen Roze Kate hem aankeek en zei dat de lucht hier niet zuiver was.
De knechten mompelen, doch men kan niet onderscheiden of zij al of niet vijandig jegens Everard Dirix gestemd zijn.
| |
| |
- Stilte! beveelt Heintje Wimpelo andermaal.
- Neem den gevangene de boeien af, beveelt de schepenvoorzitter.
De schutters, die Everard bewaken, voeren dit bevel uit. Een hunner stelt zich op een teeken van den voorzitter voor de deur links, de andere voor de deur rechts. Twee anderen gaan voor de middendeur staan, allen met uitgetrokken zwaard.
- Everard Dirix, zoo spreekt de voorzitter, verlangt gij eenen verweerder otfe verdediger.
- Neen, antwoordt de aangesprokene.
- Bedenk goed wat gij verlangt, hernam de voorzitter.
- 't Is rijpelijk, bedacht heer voorzitter.
- Ge zoudt u kunnen beklagen niet verdedigd te zijn geworden.
- De onschuld behoeft niet verdedigd te worden, zij verdedigt zich zelve.
- Zet u, beveelt de voorzitter.
Everard gehoorzaamt en zet zich op den stoel vóór de tafel.
- Sedert menschengeheugen, zoo begint de voorzitter, kwam nooit, vóór onze vierschaar, eene zaak zoo gruwelijk als deze: eene moedermoord.
Zóó gruwelijk, dat zij ons, rechters, met afgrijzen vervult en wij slechts éénen mensch hebben: die zaak zoo spoedig mogelijk te eindigen.
Wij hebben ter plaats der misdaad zelve reeds vele inlichtingen ingewonnen; dat iedereen dus kort zij in zijne antwoorden, de waarheid spreke, en doordrongen zij van deze gedachte; dat God ons allen hoort en hier in de harten leest!
Niemand spreke uit haat of uit nijd. Niemand geve gehoor aan vijandschap of aan afgunst. De waarheidsliefde en de geest van rechtvaardigheid beziele eenieder die in deze droeve zaak geroepen is om getuigenis te geven volgens zijn hert en geweten.
In naam van onzen edelen Heer, ging de voorzitter na eenige oogenblikken voort, ban ik hier vierschaar om eeniegelijk Justitie te doen naar der hooger vierscharen recht.
Wie vraagt het woord?
De amman stond bij die gebruikelijke slotvraag recht en sprak:
- Ik verklaar mij tegen dien man.
| |
| |
Dit sprak hij, den vinger naar Everard Dirix uitgestrekt.
De voorzitter opende een omslag waarin talrijke papieren opeengestapele waren, zocht eene wijl lang daarin nam er eindelijk de getuigenlijst uit en riep:
- Jan Meerlo!
Jan Meerlo stond op, en naderde de vierschaar.
Jan Meerlo, sprak de voorzitter, welk was de houding van den beschuldigde toen gij bij zijne moeder het huwelijk gingt afspreken?
- Hij was tegen dat huwelijk, heer voorzitter, antwoordde Jan Meerlo, maar ik heb hem dat niet kwalijk genomen.
- Het komt hier niet te pas of gij het goed of slecht genemen hebt; de vraag is alleen, weet gij bepaald zeker dat hij tegen het huwelijk was?
- Wel zeker, heer voorzitter, vermits hij zelfs geweigerd heeft op het huwelijk te drinken.
- Kunt gij dat bewijzen?
- Wel, wat zal ik zeggen, heer voorzitter, al de anderen hebben het precies even goed gehoord en gezien als ik zelf.
- Wat zeiden de andere zoons?
- Die waren heel redelijk, antwoordde Jan Meerlo. Zij dronken op het huwelijk en egden mij!
- Zie maar dat ge nu spoedig trouwt, hoe eerder hoe liever. Geluk in ons huishouden.
- Zet u, spreekt de voorzitter.
- Heer, mag ik nog een woord zeggen? vraagt Jan Meerlo.
- Wat is er?
- Nog iets van belang dat mij op het hart ligt en dat er af moet.
- Spreekt, maar bondig.
- Everard was sterk tegen het huwelijk, dat is zoo. Doch, dat hij zijne moeder zou gedood hebben, neen, dat geloof ik niet
Jan Meerlo sprak met overtuiging.
- Waarom niet? vroeg de voorzitter.
- Omdat hij daartoe niet in staat is.
- Hebt gij geen nauwkeuriger bewijs van uwe meening?
- Everard is geen slechte jongen, hij had zijne moeder lief.
- Zet u.
Jan Meerlo gehoorzaamt, zichtbaar tevreden deze getuigenis gegeven te hebben.
- Katrien Teunis, roept de voorzitter.
| |
| |
Katrien staat recht en nadert de rechtbank.
- Gij slaapt in eene kamer palonde aan die uwer meesteres zaliger?
- Ja.
- Hebt gij iets gehoord in den nacht van de moord?
- Ik heb hooren schreeuwen.
- Duidelijk?
- Ja, zeer duidelijk. Eerst in mijnen slaap hoorde ik een snijdenden gil; later hoorde ik nog eens roepen.
- Was het eene mannenstem of eene vrouwenstem die riep?
- Eene vrouwenstem.
- Was die schreeuw zoo hard dat alleman in het huis er door ontwaakt is?
- Het was een vervaarlijke schreeuw, die mij nu nog huiveren doet als ik er aan denk.
- En de tweede maal?
- Was het ook eene mannenstem, antwoordde Katrien met vastheid.
- Beschuldigde, sta op, gebiedt de voorzitter.
Everard gehoorzaamt.
- Gij beweert, zegt de voorzitter, dat gij gerucht gehoord hebt in de kamer uwer moeder zaliger, en nadien een noodkreet.
- Ja.
- Houdt gij dat vol?
- 't Is de zuivere waarheid.
- Dat gij toen in de kamer gedrongen zijt en dat gij den dolk in de wonde vondt steken en toen om hulp hebt geschreeuwd?
- Dat is de waarheid, Heer.
- Hebt gij gehoord wat de dienstmeid verklaard heeft?
- Ja.
- Wat zegt gij daarop?
- Ik kan er niets op antwoorden, heer.
- Zij heeft eene vrouwenstem en niet eene mannenstem hooren om hulp roepen.......
- Ik kan niet anders zeggen dan de waarheid, herhaalt Everard.
- Zij gij wel zeker van hetgeen gij verklaard hebt? vraagt de voorzitter.
- Ik heb gesproken volgens mijn geweten, heer.
- Zet u.
- Jacob Dirix, roept de voorzitter.
| |
| |
Jacob staat op, zijne beenen zwichten onder hem, doch hij bedwingt zich en nadert de vierschaar.
Everard wendt het gelaat gansch van hem af.
De Amman ziet het en schrijft notas op een voor hem liggend stuk perkament.
De voorzitter neemt eenen dolk, die op tafel ligt, en houd, hem Jacob voor.
- Bezie dezen dolk, zegt hij.
Jacob doet wat van hem gevraagd wordt.
Hebt gij dit mes ooit gezien vóór de misdaad?
- Neen.
- Zonderling, zegt de voorzitter, niemand heeft ooit dit wapen gezien.
- Ik vraag hes 't woord, zegt de Amman.
- Spreek, antwoordt de voorzitter.
- Ik moet doen opmerken aan de achtbare rechters der vierschaar, dat deze dolk, dien niemand herkent, lang in de aarde schijnt gestoken te hebben.
De beschuldigde is een landbouwer en kan hem derhalve, bij 't ploegen, hebben opgedolven.
- Gij hoordet om hulp roepen, gaat de voorzitter voort zich weer tot Jacob wendend: was het eene vrouwenstem?
- Eilaas, ja.
- Zeker?
- Ik bedrieg mij niet.
- En gij schoot seffens toe, en zaagt uwen broeder uit de kamer der vermoorde treden; er was dus, volgens u, geen tijd genoeg verloopen opdat iemand anders dan uw broeder uit de kamer zou gevlucht zijn?
- Eilaas neen!
- Gij denkt dus dat uwe broeder de schuldige is?
- O Heer! laat mij hier zwijgen!
- Zwijgen neen; wij moeten de waarheid kennen. Bedwing derhalve de stem van uw hart en laat alleen de stem van uw geweten spreken!
- Wist gij dat uw broeder tegen het huwelijk was?
- Iedereen weet dat, Heer.
- Waarom?
- Dat weet ik niet.
- 't Was uit erfbelangen, wij hebben dat in 't verhoor vernomen. Toen gij uw broeder uit de kamer der vermoorde zaagt
| |
| |
snellen, hebt gij gezegd: ‘Waarom hebt gij moeder vermoord?’
- Eilaas ja, dat heb ik gezegd en thans spijt het mij diep, want dat woord bezwaart mijnen broeder nog meer.
- Zijt gij overtuigd dat hij de plichtige is?
- Wie zou anders in huis hebben kunnen dringen, zucht Jacob.
- Zet u.
- Simon Dirix! roept de voorzitter.
Simon staat recht.
- Blijf op uwe plaats, zegt de rechter. Bevestigt gij de verklaringen van uwen broeder!
- Ja.
- Hebt gij iets daarbij te voegen?
- Niets Heer.
- Zet u.
- Cornelis Dirix! klinkt weer de stem van den voorzitter.
Cornelis Dirix staat op en treedt voor de rechtbank.
- Wat weet gij van de misdaad?
- Van de misdaad eigenlijk weet ik niets, doch ik kom een woord ten beste spreken voor mijnen klein-neef Everard.
Ik ben een oud man; aanhoort mij met goedheid.
Men beschuldigt Everard: Is hij plichtig? Ik weet het niet.
Oordeelt gij dat hij plichtig is, welnu zijt dan niet te streng.
Heer voorzitter en schepenen, heeft hij gedood, hij heeft het gedaan, vergeet het niet, omdat zijne moeder iets ging doen dat wraakroepend is: hertrouwen.
't Is te zeggen dat zij het schoonste erf van de barronnije ging verbrokklen, het erfgoed waarop gansch de familie zoo fier is, en waarvoor drie honderd jaren, ja, drie honderd jaren werd gewerkt!
't Is schandalig aan hertrouwen denken als men zulke wakkere jongens heeft.
Die gedachte zal Everard verbitterd, verblind hebben; en heeft hij gedood, 't was slecht, zeker; maar zij, zijne moeder ging ook zeer slecht doen! want zij ging handelen niet als eene zorgvuldige moeder, niet als eene echte, maar als eene slechte moeder.
Verdient Everard gestraft te worden, ik een oud man die reeds met een voet in 't graf sta, ik smeek er u om, straf hem niet te streng, behandel hem met zekere verzachting.
Hij is zoo plichtig niet als men bij 't eerste opzicht denken zou.
| |
| |
Naarmate hij sprak was Cornelis Dirix driftiger geworden, en toen hij zich na die zonderlinge getuigenis op de bank liet zinken, was hij uitgeput van ontroering.
De schepenbank had deze verklaring met zichtbare verbazing aanhoord, en de voorzitter sprak op strengen toon:
- Gij schijnt geen bessef te hebben van het gruwelijke der misdaad; uwe woorden zijn zeer misplaatst, zijn onzinnig, zijn schuldig.
Wij willen uwen hoogen ouderdom in aanmerking nemen, anders zouden wij u het onwelvoegelijke van uwe taal wat scherper doen gevoelen, en ook konden wij uw voorgaande doen nagaan; want, er wordt over uwen handel en wandel menigvuldige bijzonderheden vertelt die niet ten uwen gunste getuigen.
Cornelis Dirix mompelde iets binnensmonds, doch antwoordde niet meer.
- Walkiers! riep de voorzilter.
Walkiers stond op en naderde de rechtbank.
- Ofschoon uwe slaapkamer in een achtergebouw gelegen is, hebt gij ook in den nacht der misdaad eenen hulpschreeuw gehoord: Was het een man of eene vrouw die schreeuwde?
- Heer voorzitter, ik heb twee schreeuwen gehoord; de eerste kwam van te ver opdat ik zou kunnen zeggen of het eene vrouw of een man was die riep; de tweede hoorde ik dichter bij, en die schreeuw had niets menschelijks.
Eene vrouw kon hem geslaakt hebben en ook een man, maar ook een dier.
De getuigen die zeggen dat het een vrouw was kunnen dat niet met zekerheid verklaren.
Geloof mij, Heer voorzitter, ging Walkiers met stijgend gevoel voort, zulke getuigenissen kunnen niet ernstig zijn.
En dan, is de wachthond niet vergiftigd geworden?
En lag er geene geldbeurs voor het bed? En stond het venster niet open, langs hetwelk een misdadiger 't veld in kan gevlucht zijn?
- Gij hebt hier alleen te getuigen, niet te verdedigen, sprak de voorzitter met misnoegen.
- Ik spreek naar mijn hart, heer voorzitter.
- Ik vraag om 't woord, zei weer de amman.
- Spreek, antwoordde de voorzitter.
- Ik wilde alleen doen opmerken, zegt de amman, hoe eenvoudig de zaak is: de betichte, om alle vermoedens van zich
| |
| |
af te keeren, vergiftigt den hond, zet het venster open, trekt de geldbeurs van onder het hoofdkussen van het slachtoffer en legt ze op den grond, als ware zij hem in de vlucht ontvallen........ Zietdaar.
- Heer voorzitter, roept Walkiers heftig, mag ik spreken?
- Spreek.
- Hoe men alles ook uitlegge, zegt Walkiers, ik mag toch spreken ter ontlasting, niet waar?
Welnu, mijn diepste overtuiging is, dat hij dáár, de ongelukkige Everard, onschuldig is.
Heer voorzitter en gij, schepenen, gij moest hem kennen als wij! Goed en zacht als een lam; altijd een vriendelijk woord voor iedereen, klein en groot, en altijd zijn ouders eerbiedigend!
Hij, hij zou een moedermoorder zijn! Hij zoo goed, zoo edel, zoo geleerd! Hij die ons, arme onwetend lieden, elken avond stichtende voorlezingen hield, ons zijne schoone en leerzame vertellingen voordroeg!
Neen! neen! dat is onmogelijk!
En ik zeg het u, gij zelf zoudt eene misdaad plegen indien gij hem straftet!
- Man, dat is stout gesproken, valt de voorzitter in, gij zoudt u erover kunnen berouwen.
Roze Kate, door de begeesterde taal van Walkiers vervoerd, is rechtgesprongen en plaatst zich voor de rechtbank!
- Ja, ja, gij zoudt eene misdaad doen zoo gij hem straftet, barst ze los!
Gij zijt rechters en moogt niet blind zijn! Gij ziet toch dat hij vrienden heeft, die zeggen dat hij goed is............
- Meisje, zoo onderbreekt haar de voorzitter, zwijg, gij zult spreken als........
- O rechters! laat mij spreken! laat mij spreken! Gij zijt toch menschen!
O rechters de laatste maal dat hij zijne moeder zag, haar goeden avond wenscht, was de goede vrouw bedroefd, en hij troostte haar, zoo lief, zoo zacht! Ik was er bij! ik ken zijn hart! ik heb hem lief!
Ik zeg het met fierheid, ik zeg het luide! Ik heb hem lief uit gansch mijn hart!
En zijne moeder had hij even lief als zij hem! Hij sprak met haar op dien avond met al de goedheid van zijn hart!
| |
| |
En.... Walkiers heeft gelijk: De tweede de laatste hulpschreeuw was iets onmenschelijk, maar ik, ik heb gehoord dat het zijne stem was!
Rechters, o rechters! veroordeelt gij hem dan.... dan....
Roze was zoo opgewonden, zoo ontroerd, sprak zoo begeesterend, dat er een plechtig, indrukwekkend stilzwijgen ontstaan was, en allen, rechters en getuigen, haar met hijgende borst en ingehouden adem aanstaarden.
Alleen Jacob en Simon zaten ongeduldig op hunne plaatsen heen en weer te schuiven zichtbaar beangstigd door dit hardroerend pleidooi ten gunste van hem, dien zij tot slachtoffer hunner eigene gruweldaad wilden maken.
De algemeene ontroering bereikte echter haar toppunt toen Roze Kate oprees en de handen biddend ten Hemel heffend uitriep!
- Moeder, o Moeder, zie nêer op ons van uit den Hemel!
Zeg dat hij onschuldig is!
Rechters, o rechters, ging Roze vol bezieling voort, ik zie haar, ik hoor haar!
Zij smeekt u: ‘Veroordeelt hem niet, want hij is onschuldig en God zou het wreken!’
Roze Kate siddert, slaat de handen voor het gelaat en barst dan in hartstochtelijk snikken los.
Enkele getuigen wisschen zich insgelijks de tranen van het gelaat, terwijl Jacob en Simon als espenbladeren te rillen zitten.
O, zoo thans de blikken van een der rechters ook maar gedurende eene enkele seconde op die twee ellendelingen gevallen waren, hunne schuld zou hem onmiddellijk duidelijk geweest zijn.
Zelfs Jacob, die met zijne ruwe zelfbeheersching tot nu toe alle verdenking had weten af te leiden, stond daar nu als een verwezene in den laatsten dag des oordeels.
Hij voelde, hij wist dat hij verloren was zoo men hem bemerkte, en toch had hij ditmaal de macht niet wêerstand te bieden aan den staat van verlamming die hem overmachtigde.
Hij achtte zich verloren; hij berustte in het noodlot; elke minuut scheen hem eene eeuw en toen hij, na de terechtzitting, Everard zag wegleiden, betastte hij zich zelf om zich te overtuigen of hij inderdaad waakte of droomde, om zich klaarheid te geven dat hij het niet was die door de gerechtsdienaars werd weggeleid. Doch, het ure der wrake was nog niet gekomen!
| |
| |
De rechters waren te zeer geschokt door Roze Kate's aanroeping, dan dat een hunner op dit oogenblik aandacht schenken kon aan iets of iemand anders dan aan het moedige meisje, dat haren verloofde zoo welsprekend verdedigde.
Everard had, terwijl zij sprak, vol verrukking Roze Kate aangezien.
Die stond vergoedde al het schromelijke zielelijden dat hij sedert den dag zijner aanhouding geleden had.
Wat was ze goed, wat was ze schoon, en hoe lief zij hem had!
Een traan welde in zijn oog,
Daar viel ziln blik op een ander tooneel, op Jacob en Simon!
Everard's blikken ontmoetten die van Jacob, en daarin las hij al den zielenangst van den moordenaar!
Doch Everard zou zijn hoofd niet redden ten koste van dat zijns broeders!
Nog iemand was er in de zaal die de tweelingbroeders opmerkzaam had gadegeslagen en die geen oogenblik aan hunne plichtigheid getwijfeld had:
Cornelis Dirix.
Hij echter ook zou zwijgen......
- Meisje, sprak de voorzitter, toen Roze Kate met spreken had opgehouden, gij hebt voor den beschuldigde veel welsprekende woorden over, doch niet één welsprekend, afdoende feit. Ga zitten.
Steeds schreiende, neemt Roze Kate hare plaats in.
- Ik verlang eene vraag te stellen, zegt de Amman.
- Spreek, antwoordt de voorzitter.
- Beschuldigde, zoo wendt zich de openbare beschuldiger tot Everard, waarom hebt gij zooeven het gelaat van uwe broeders afgewend?
- Ach! meer kwam er niet over Everards lippen.
De vraag van den Amman bedoelt juist dien stond, toen Everard in de houding zijner broeders de openbare en sprekende belijdenis las van hunne schuld aan de misdaad.
Hij zou ze echter niet verraden!
- Ik verlang een duidelijker antwoord, zegt de Amman.
Everard blijft zwijgend.
- Is het, gaat de onverbiddelijke aanklager voort, omdat gij,
| |
| |
na de afgrijselijke misdaad, gij u onwaardig voelt hen nog in de oogen te zien?
- O God, zucht Everard.
- 't Gelaat der tweelingbroeders wordt met de lijkkleur overtogen, hunne oogen puilen uit hunne kassen.
- Waarom antwoordt gij niet? vraagt op zijne beurt de voorzitter, uw stilzwijgen verzwaart uwen toestand.
- Ik heb niets te antwoorden, zegt Everard.
- De schepenbank gelieve van deze verklaring goede nota te nemen, zegt de voorzitter.
Daarna roept hij:
Bert Meerlo.
- De opgeroepene treedt vooruit.
- Wat weet gij van de misdaad?
- Ik was bij mijn broeder den avond dat hij ging om het ‘jawoord’ te vragen. Ik raadde hem dat huwelijk af.
- Waarom?
- Waarom? Daarom. 't Is uitgekomen zooals ik voorspeld had; veel last en onmin en niets goeds.
- Wat bedoelt gij?
- Wel, hadde mijn broeder zich dat huwelijk uit het hoofd gesteld, dan zou niet gebeurd zijn wat gebeurd is, en Everard zou geen moedermoorder geworden zijn.
- Waarom zegt gij dat hij het is?
- Wie zou het anders zijn? Ik heb dien avond wel gezien aan hem hoe leelijk hem het tweede huwelijk van zijne moeder tegen den kop sprong en ik kon dat begrijpen.
Niemand ziet gaarne zijn erf verbrokkelen, ik ook niet, en daarom heb ik mijn broêr Jan dien trouw altijd afgeraden maar daar was geen houden of doen aan, hij moest en hij zou trouwen. 't Was te voorzien; hij ging immers ook achter het lijk van Matheus Dirix.
- Ga zitten, bevool de Voorzitter.
- Rik Meerlo.
Deze getuige sprak nagenoeg in denzelfden aard als zijn broeder.
- Christiaan OpdeKamp! riep de Voorzitter.
Langzaam nadert de geroepene.
| |
| |
Het is een groote, struische boer, de naaste buurman der Dirixen.
- Weet gij iets over de misdaad?
- Ik weet alleen dat Everard onbekwaam is die misdaad gepleegd te hebben.
- Wij vragen u niet naar uwe meening, zei de Voorzitter tamelijk scherp, kent gij feiten, spreek.
- Den avond der moord heb ik Everard in den hof en later in den boomgaard gezien, zei Opdekamp.
- Hoe zag hij eruit, gejaagd?
- Hij zag er bedroefd uit.
- Waaraan bemerktet gij zulks?
Hij ging met gebogen hoofd onder de boomen heen en weer, en toen hij op een gegeven oogenblik wat dichter bij onze haag kwam hoorde ik hem zuchten. Ik wist dat Jan Meerlo gekomen was voor het ‘jawoord’ en dat deed Everard leed.
- Hebt gij nog iets te zeggen?
- Neen.
- Ga dan zitten.
- Heer Voorzitter, sprak de Amman, ik wensch aan de rechtbank te doen opmerken dat de getuigenis die zij komt te hooren van het hoogste belang is, en verpletterend voor den beschuldigde.
Hij schijnt inderdaad zijn wrok jegens zijne moeder, wegens haar tweede huwelijk, aan niemand verborgen te hebben. Niet alleen de huisgenooten maar ook de geburen kennen dien wrok.
Opdekamp komt nu verklaren dat de aangeklaagde in den boomgaard omdwaalde, dat hij somber gestemd was, dat hij heen en weer liep en zuchtte, al teekenen van een benauwd geweten, tot dan toe eerlijk gebleven, doch dat weldra gaat bezoedeld worden met de afschuwelijkste aller misdaden, met moedermoord.
Uit de afgelegde getuigenis die gij komt te hooren leid ik dus voorbedachtheid af.
- Zijn er nog getuigen die iets te melden hebben? vroeg de Voorzitter.
- Ik wenschte nog een woord te spreken, zei Cornelis Dirix.
De Voorzitter fronsde de wenkbrauwen.
- Hebt gij ons iets belangrijks te melden, spreek, zei hij, doch
| |
| |
in uw eigen belang raad ik u aan voorzichtiger te wezen dan bij uwe eerste verklaringen.
- Wat Roze Kate zei, kan waar zijn, zoo begon de oude Diricx: Everard was nooit een slecht jongeling, maar ik begrijp wel dat de rechtbank geen vonnis wijzen kan dat van hare verklaringen rekening houden zou. Zij is jong en Everard is ook jong. Zij heeft overigens zelve verklaard dat zij Everard gaarne ziet en dat is zoo. Ik wist dat sedert lang en meende het mijn plicht mijn neef-zaliger te verwittigen. Als de jongheid te onbezonnen is om haar zelve gade te slaan of te bewaken, dan is het toch wel aan de ouders dat die zorg toekomt. Maar Matheus was nog al stijfhoofdig en hij hechtte geen geloof aan 't geen ik zei. Wat zou hij verwonderd gestaan hebben zoo hij hier, op deze plaats en op dit oogenblik uit Roze Kate 's eigen mond vernomen hadde wat ik hem over lang verklaarde.
't Is fijn berekend van een arm, verloopen meisje, dat niets onder de zon bezit dan hare tien vingers, dat haar leven lang 't genadebrood der Dirixen gegeten heeft, hier voor God en alleman hare zoogezegde liefde voor den zoon dier familie te komen uitgalmen.
- Wat heeft dat alles met de zaak te stellen waarvoor wij hier zijn, onderbrak hem de Voorzitter wrevelig. Maak het kort.
- Als ik zwijgen moet, zal ik zwijgen. Ik weet wel dat het gezegde van een oud man van weinig tel is.
- Verschooning, sprak de amman, zoo de achtbare voorzitter het toelaat wil ik eenige vragen stellen.
- Doe wat u geraden schijnt.
- Heb ik het goed verstaan, dan bedoelt getuige dat er betrekkingen bestonden tusschen aangeklaagde en het meisje dat hier zoo duchtig zijne verdediging nam.
- Zoo is het, heer.
- Sedert wanneer?
- O, misschien sedert verscheidene jaren reeds. Althans 't is meer dan onderhalf jaar geleden dat ik mijn neef verwittigde.
- Dan is ons de drijfveer dier hartstochtelijke verdediging ook uitgelegd sprak de amman, dit is alles wat ik vast te stellen had.
- Heer voorzitter........
| |
| |
- Ik denk, zoo onderbrak de voorzitter Cornelis Dirix die nogmaals het woord nam, dat wij hierbij blijven kunnen; de rechtbank is voldoende ingelicht, tenzij nog andere getuigen het woord verlangden.
Het was blijkbaar dat de verklaringen van den ouden Dirix den Voorzitter mishaagden en dat hij verlangde er zoo spoedig mogelijk een einde aan te stellen.
- Schepenen, zoo ging de Voorzitter voort zich tot de rechtbank wendend, wij hebben de bijzonderste getuigen gehoord; de andere kunnen slechts herhalen wat gij reeds weet en wat vervat is in de akte van beschuldiging door den Amman opgemaakt.
Wij zullen u lezing geven van dit stuk en daarna tot de ondervraging van den beschuldigde overgaan.
De Amman stond nu regt, ontrolde een bundel papieren en las:
Op last van den heere procureur-generaal, aanleggere van den Raad von Brabant, tot pleging van recht en de justitie, hebben ons begeven naar Auderghem onder deze heerlijkheid ten einde te onderzoeken wegens moord bedreven op vrouwe Cornelia Everts, weduwe van Matheus Dirix, dewelke wij bevonden hebben vermoord door een dolksteek in het hart, het mes nog stekende in de afgrijselijke wonde die de dood voor gevolg had. Hebben onderzoek ingesteld naar de moordenaars en de drijfveer dezer ijselijke misdaad en hebben alzoo vernomen dat, behalve den eigen zoon Everard, der vermoorde, deze laatste geene vijanden telde in gansch het omliggende; dat het wanbedrijf door geen ander dan door een der huisgenooten kon gepleegd zijn; dat de houding van den bedoelden Everard Dirix ons duidelijk aantoonde dat hij zelf de dader was hetgeen overigens ten volle blijkt uit de verklaringen en getuigenissen afgelegd door zijne eigene broeders; dat hij niet heeft kunnen bewijzen hoe hij op dit nachtelijk uur in de kamer zijner moeder kwam; dat zijne bewering, als zou hij zich daarheen begeven hebben op het noodgeschrei der vermoorde niet aannemelijk is; dat zijne gezegden op den avond voor de misdaad als de zekere voorboden eener wraakneming mogen aanzien worden; dat geen ander dan hij de dader zijn kan; hebben wij besloten en, om der rechtvaardigheidswille en op dat er justitie geschiede, goedgevonden bewusten Everaad Dirix aan te houden ten einde ons van zijn
| |
| |
persoon te verzekeren en denzelven te onderwerpen aan zulke examinatie als de schepenbank zal noodig achten, dit alles in name der goede justitie en zonder wraak of wrok tegen wie het ook weze.
- Heeft iemand aanmerkingen te maken? vroeg de Voorzitter toen de Amman ophield met lezen.
Niemand antwoordde.
- Sta recht, bevool thans de Voorzitter aan Everard Dirix.
Deze gehoorzaamde en op strengen toon sprak de Voorzitter:
- Betichte, al de feiten zijn tegen u. Gij hebt echter het woord; doch, ik spoor u aan, uwe misdaad rechtzinnig te bekennen. Ik verwittig u dat de vierschaar, gezien het ongehoorde der misdaad, besloten heeft, u, indien gij blijft weigeren te bekennen en de afschuwelijke misdaad ondanks al de verpletterende getuigenissen, blijft loochenen, u op de pijnbank te leggen om u door ‘scherpe examinatie’ tot bekentenis te dwingen.
Nadien zal de Amman tegen u recht vragen en zal het vonnis volgen.
Spreek.
Everard vestigt zijn blik op Roze Kate die nog steeds weenend op de bank zit.
Het schijnt dat die aanblik hem kracht en moed geeft.
Althans, het is op zachten, doch vastberaden toon dat hij spreekt.
- Rechters, zegt hij, gij wilt mij op de pijnbank leggen?
Wist gij hoe mijn hart reeds verscheurd is, hoe diep gefolterd ik hier vóór u sta, gij zoudt [u die wreedheid sparen: ik lijd meer dan ooit een mensch kon leiden!
O rechters, zij, die straks zoo warm, zoo vurig voor mij sprak, die mij zoo roerend verdedigde..... heb ik heur hart: vóór God en de menschen, Roze Kate heeft ook het mijne.
Wat tegen haar gezegd wordt is slecht, is leelijk, is laster.
Zij is de reinheid zelve!
En gij denkt dat ik, in lien ik plichtig ware, hier, tegenover haar in uw bijwezen, het hoofd zou durven verheffen, haar in de oogen zien, haar kunnen zeggen dat ik haar lief heb! Och, ik ware reeds gestorven van schaamte!
Ik zou een onwaardige zijn, een afschuwelijk wezen in haar gelaat te durven huichelen!
| |
| |
Zij, de goedheid en de engelachtige reinheid zelve, bemind worden door een moedermoorder!.....
Rechters, ik ben onschuldig, ik zweer het u bij God, bij mijne arme moeder, bij mijne reine bruid.
Ik zweer het bij het heerlijke ideaal dat ik mij van de moeder maak. En dat ideaal ist: helder als de zonnestraal, blank als de blanke lelie, goedheid en liefderijkheid, een deel der Goddelijke volmaaktheid zelve!
Rechters, begrijpt dan waarom ik tegen het huwelijk was; mijn ideaal - vergeef mij dat ik zoo spreek, moeder - mijn ideaal ging zich verkleinen.
Het heiligste wezen op aarde! het beeld van goedheid en zoetheid; het beeld van eeuwige zelfsopoffering, alles vergetend voor het welzijn harer kinderen; O rechters, zoo denk ik over de moeder, en dit beeld ging door het tweede huwelijk van zijne glanzende heerlijkheid verliezen. Daarom raadde ik het huwelijk af.
Doch bij God die mij hoort, die mijn hart en geest doorgrond, toen ik, in dien ijselijken nacht, een angstig gekerm dacht te hooren, toen sprong mijn hart op!
Ik snelde toe, blikte! o gruwel! Moeder lag daar roerloos, bleek, badend in haar bloed, een dolk in de borst.
En toen, toen voelde ik eerst hoezeer moeder mijne ‘moeder’ was.
En ik gaf een schreeuw als brake mij het harte!
Dat is de waarheid, ik zweer het rechters!
Diep was de indruk door de roerende woorden van Everard gemaakt.
Eene wijl lang was alles stil, doodstil.
Men hoorde alleen het snikken van Roze Kate, die thans nog veel hartstochtelijker weende.
- Gij zegt dat gij onplichtig zijt, sprak eindelijk de rechter, maar wie is dan de moordenaar?
- Wie? vroeg Everard zijn blik smeekend op hem richtend. O God wie het weze moge, God weze de daders van dit schromelijk schelmstuk genadig!
Al werden zij ontdekt en gestraft met den dood al werden zij gepijnigd en gefolterd met alle mogelijke menschelijke strengheid, noch God, noch moeder in den hemel, zou die straf als eene voldoende boete kunnen aanzien: te monsterachtig, te onmenschelijk is hunne misdaad!
| |
| |
Welnu, bij moeder en bij God wil ik genade voor hen bekomen, en ik bid: o God, barmhartige Heer die zoo veel en zoo onschuldig hebt geleden, zie nêer op mij! Aanvaard gij beide als zoenoffer, mijn jeudig leven, mijn onschuldig bloed! Genade, genade voor de schuldigen!
Jacob en Simon beven onwillens bij het hooren van Everards aanroeping doch Jacob heeft spoedig begrepen dat zijn broeder zwijgen zal! Zijn kop zal vallen, doch het geheim zal hij naar de eeuwigheid mede nemen!
- Wat beslist de schepenbank na de reden van den betichte?
De reden is zeer behendig, al te behendig, zegt de Amman!
't Zijn louter woorden, uit boezemingen, doch evenmin als bij de getuigen ter ontlasting, geen enkel feit.
Ik houd derhalve de beschuldiging staande.
- Blijft de schepenbank nog in haar besluit volharden hem, op de pijnbank, tot bekentenis te dwingen?
De schepenen buigen beurtelings knikkend het hoofd tot bevestiging.
- Schutter, zoo beveelt de voorzitter de twee gerechtsdienaars die naast Everard staan, men brenge den betichte in de pijnkamer.
De twee schutters vatten Everard elk bij éénen arm vast.
- God, O God! sta mij bij, kermt Everard naar Roze Kate omblikkend.
Deze is opgerezen, doodsbleek en naar adem hijgend.
Verwilderd staart haar blik naar de sombere groep, Everard en de twee beulsknechten die het slachtoffer reeds naar de folterbank voeren.
Eensklaps heft zij met ernst het hoofd recht op, en, naar den Voorzitter gewend, roept zij op beslisten toon: Ik moet eene laatste spreken, ik heb eene gewichtige verklaring af te leggen.
Roze Kate spreekt met hartende haast.
Allen blikken zijn in gespannen verwachting op haar gevestigd.
- Welnu, vraagt de Voorzitter wat hebt gij te verklaren?
- Rechter.... ik.... ik heb straks niet al de waarheid gezegd en..... Everard ook niet.
| |
| |
Everard voor het gerecht
| |
| |
Ik dierf niet........ hij evenmin........
Maar nu zal, nu moet ik spreken...... En........ gaat ze op smeekenden toon voort...... hij.... Everard zal mij niet tegenspreken...... want nu ga ik de waarheid zeggen! Ik wil niet dat hij om mijnentwil gefolterd worde en onschuldig veroordeeld!......
Met gespannen aandacht luisteren rechters en getuigen naar Roze Kate die nu plots met spreken ophield.
- Welnu? sprak de voorzitter.
- Welnu...... al stierve ik van schaamte: ik moet verklaren dat Everard niet plichtig is, want op het oogenblik dat hij....... dat wij het noodgeschrei hoorden...... op het oogenblik dat zijne moeder vermoord werd was hij bij... mij... in mijne kamer.
Bij het vernemen dier plotselinge verklaring las men de grootste verrassing, de diepste verbazing op ieders gelaat.
Everard ziet om, en siddert geweldig.
- Roze Kate, zegt hij met innige stem, Roze Kate, gij liegt!
- Ik sprak de waarheid, de volle waarheid!
- Rechters, o rechters, gelooft haar niet, zij liegt, zij liegt!
- Als gij zegt dat ik lieg, dan liegt gij zelf! roept Roze tamelijk hevig, terwijl al de getuigen, ten hevigste geschokt over dit onverwacht tooneel, van hunne zitplaatsen oprijzen.
- Gij liegt! herhaalt Everard.
- Gij liegt, roept Roze nogmaals.
- Gij liegt om mij te redden!
- Gij liegt om mijne eer niet te schenden, doch uw leven gaat boven mijne eer. Gij waart bij mij.
- Rechters, ziet heur aan: Zij liegt om mij te redden, ja! ziet heur aan! ziet dat edel, open gelaat, ziet heur oog vol reinheid! En voelt de zuiverheid die haar omgeeft! Ze liegt, o rechters, ze liegt!
- Rechters, ik zeg de waarheid, ik alleen! O ik smeek u, geloof wat ik u zeg, hij is onschuldig! Hij kan zijne moeder niet gedood hebben, wijl hij bij mij was, toen het schelmstuk gepleegd werd.
- Rechters, ze liegt! riep Everard tot het uiterste vervoerd, zij liegt om mij te redden, ik herhaal het, ik zweer het, ik zweer het bij mijne zielezaligheid!
Daarna wendde Everard zich plots naar Roze Kate en ging op gebiedenden toon voort:
| |
| |
Zwijg, zwijg! Roze Kate, doe mij niet blozen over u, breng geen rouw in mijn hart en voer mij niet tot vertwijfeling. Of zult ge mij laten sterven met de gedachte dat iedereen u verachten en verfoeien zal wijl men u als een lichtzinnig een onteerd meisje zal aanzien.
Zwijg, zwijg, zeg ik u, en laat mij ten minste den troost voor eeuwig heen te gaan met de verzekering dat iedereen zal zeggen: Roze Kate is eene eerlijke vrouw.
- Wat beveelt de rechtbank? vroeg de voorzitter.
- Ik wil doen opmerken, sprak de Amman, dat de schijnbare tegenspraak tusschen getuige en betichte, de verklaringen van Cornelis Dirix bevestigen komt.
Dat er betrekkingen bestaan tusschen deze twee jonge lieden is thans onloochenbaar en dat deze betrekkingen het meisje aangespoord hebben tot het afleggen der getuigenis die gij gehoord hebt, is ook zeker.
De rechtbank kan dus, volgens mij, geen de minste rekening houden van het tooneel, zeer behendig gespeeld, dat gij komt bij te wonen.
- Heeft iemand der schepenen hierop iets in te brengen? vroeg de voorzitter,
Niemand antwoordde.
- Schutters, brengt de beschuldigde naar de pijnkamer.
De schutters hebben Everard vastgegrepen en brengen hem weg.
- Ik volg u, zegt Everard heldhaftig, en, met opgeheven hoofd, gaat hij tusschen de beulen voort.
Een akelige noodkreet weerklonk op dit oogenbblik.
Half krankzinnig, wanhopig de handen wringend tracht Roze Kate zich los te rukken, en, op hartverscheurenden toon gilt zij het uit:
- Ja, ja, ik heb gelogen! ik heb gelogen! maar hij, hij is onschuldig!
En men gaat hem folteren! zijn lichaam verpletten!
Onschuldig is hij, zeg ik u, o rechters! Neen geene rechters, beulen zijt ge, beulen, beulen! Bloedhonden!
Een somber geluid, als een gesmoorden smartkreet, dringt uit de folterkamer tot in de gerechtzaal door.
Laat mij door! laat mij los! roept Roze Kate woedend. Achteruit! Ik ontwring hem aan de beulen!
- Zij wil naar de pijnbank snellen, doch men houdt haar met
| |
| |
geweld tegen. Hopeloos worstelt zij tegen de wachten.
- Walkiers, hulp! hulp! hulp! gilt ze en uitgeput van krachten, zijgt ze half bewusteloos in de armen van Walkiers en Katrien die toegeschoten zijn om haar te ondersteunen.
|
|