- Ik zeg u dat ik een man ben, maar geen flauwhertige lummel, zooals oom Cornelis zei: Zijt gij ook een man?
- Dat ben ik.
- Een man handelt als een man.
- Juist.
- Zijt gij bereid?
- Verdoemd, gaat ge mij razend maken met uwe gekke vragen. Zeg wat ge voorhebt of loop naar den duivel.
- Simon zijn wij tweelingbroeders?
- Ik geloof dat toch, antwoordde Simon, moeilijk zijn ongeduld bedwingend.
- Houdt gij aan 't goed?
- Ten minste zooveel als gij.
- Zijt ge daar zeker van?
- Ik hou meer van 't goed dan van mijne ziel.
- Zij zegt het tegendeel.
- Zij liegt. Maar aan wie zei ze het?
- Hebt gij niet gehoord dat wij het goed zullen verbrassen? dat wij zatterikken zijn, wilde beesten die moeten getemd worden?
- Omdat wij 's Zondags een pint drinken en ons wat verzetten.
- En geen femelaars zijn als dien zoet-gezouten Everard juist.
- Hij mag mij gestolen worden dien flikvloeier.
- 't Komt nu van hem niet te pas. Hij zou het in zijn kop niet steken hier den baas te willen uithangen. Maar wij moeten toch een baas hebben, meent ze en daarom hertrouwt ze. Is dat handelen als eene moeder? Is zij onze moeder nog?
- Had ze daarom nog een enkel haarken op haar kop, zou ze dan aan hertrouwen denken?..,..
- En ons alzoo te dwingen den nek te buigen voor een vreemdeling.
- Dien Jan Meerlo wou ik zien doodvallen, hem zien barsten! zei Simon van ingehouden toorn sidderend.
- Wat zou het ons helpen?
- Dan was hij uit de voeten.
- Sukkelaar, en meent ge dat ze geenen anderen nemen zou?
- 't Is waar, oom Cornelis zei het, hij of een ander, ze moet een man hebben.