| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Het Jawoord
Het had Cornelia moeite gekost eindelijk aan het pramen en dringen van Jan Meerlo toe te geven.
Zij had Jan vroeger gaarne gezien en gewis ware zij zijne vrouw geworden, indien hare ouders zich tegen haar huwelijk met hem niet verzet hadden.
Matheus had de waarheid gesproken toen hij zei dat hij de rijkste was, en daarom den voorkeur boven Jan Meerlo verkregen had.
Vele jaren echter waren sedert dat tijdstip voorbijgegaan, en Cornelia had van hare levenservaring in het huwelijk zooveel geleerd, dat zij wenschte hare verdere levensdagen in kalme rust door te brengen.
Jan Meerlo echter had haar zoodanig weten te bepraten, haar zoo lang gebeden en gesmeekt, gedreigd zelfs, dat zij eindelijk had toegestemd.
Alles wel ingezien, was zij nog jong genoeg om te hertrouwen, en voor de jongens, die nog minderjarig waren, kon het niet anders dan voordeelig zijn iemand in hun stiefvader te vinden die het goed in orde hield.
En dat zou Jan Meerlo. Niet alleen had hij dat aan Matheus in zijn laatste stervensuur plechtig beloofd, maar hij had aan
| |
| |
Cornelia meer dan eens de stellige verzekering gegeven dat de belangen der kinderen hem zoo nauw als zijne eigene aan het hart lagen.
Zouden de kinderen dat echter willen begrijpen?
Zouden zij de reden aannemen die Cornelia hun voor dit hertrouwen opgeven zou?
Nooit had zij zich hieromtrent bij haar zoons durven zekerheid verschaffen. Van dag tot dag had zij het voornemen gehad hun over die zaak te onderhouden, doch telkens had zij het ook weer uitgesteld.
Vandaag nu zou het definitief beslist worden. Haar hart klopte geweldig.
Wat zouden de kinderen zeggen?
Voor Everard vreesde zij niet. Die was verstandig en zou gereedelijk aannemen dat dit huwelijk alleszins redelijk was.
Anders echter kon het gesteld zijn met Jacob en Simon. Die waren zoo opvliegend van aard en zoo somber van karakter dat Cornelia eene geheime vrees niet onderdrukken kon telkens zij op het oogenblik dacht waarop hun zou gevraagd worden of het huwelijk met of tegen hun zin geschieden zou.
Zij trad op dit oogenblik in de kamer. Achter haar treden Jan Meerlo, Bert en Rik insgelijks het vertrek binnen. Cornelia schuift stoelen bij en verzoekt de binnentredenden plaats te nemen.
- Zet u, zegt ze minzaam, ik ga de kinderen roepen.
- Wij zijn niet moê zegt Jan Meerlo.
- Zet u toch maar, gaat Cornelia steeds even vriendelijk voort. Weldra zult gij het zijn, voegt ze er glimlachend bij, die hier zult mogen zeggen aan hen, die ons bezoeken: zet u.
- Neen Cornelia, zoo niet, fleemt Jan Meerlo, u zal ik hier altijd eerst het woord laten. Gij zult de meesteres zijn, en ook gaat hij glimlachend voort na eerst een poosje gezwegen te hebben, ook een weinig de meester.
- Pas op, Jan, zegt Cornelia dreigend den vinger opstekend, nu begint ge te vleien.
- Volstrekt niet; ik zeg dat en meen het ook zoo.
- Ja, ja, we zijn nog vóór 't huwelijk! lacht Cornelia. 't Zal wel spoedig omkeeren.
- Waarachtig neen, Cornelia, gij zult hier altijd op den voorsten rang staan.
| |
| |
- Zoo spreken de mans niet meer als ze getrouwd zijn! Niet waar, Bert?
Daar weet ik niets van, ik ben niet getrouwd en kan dus niet zeggen hoe het in dien staat toegaat of niet.
- Ik ga de kinderen roepen, zegt Cornelia; een oogenblikje maar.
- 't Ziet er mij eene fijne geslepene uit, mompelt Bert zoodra Cornelia verdwenen is. Maak haar maar niet te veel gewend, vooral niet in het begin.......
- Ja, 't zou u later kunnen verdrieten. Ik zeg ook, 't is een geslepen wijf. Al te vriendelijk. Katten, die te veel streelen, kunnen ook het meest krabben.
- Ta ta, zegt Jan, de borst opstekend, voor wien neemt ge mij? Zie ik eruit als iemand die zich door een vrouw zou laten drillen?
- Dat zeg ik niet, antwoordt Bert, maar al die komplimenten zou ik toch niet maken.
- Gij weet met geen vrouwvolk om te gaan, gij. Laat mij eerst maar eens getrouwd zijn: dan zult ge zien hoe ik hier alles naar mijn hand zal zetten.
- Ik hoop het. zegt Bert.
- Zwijgen, zegt Jan, ze komen af.
Inderdaad, Cornelia komt in de kamer met Jacob Simon en Everard.
De jongens mompelen iets van goeden avond, en komen bij Jan en diens broêrs rond de tafel zitten.
- Katrien, roept Cornelia, breng de lamp, 't begint donker te worden.
- Ze zal klaar zien als het te laat is, bromt Simon binnens monds; doch, Jacob stoot hem met den elleboog aan tot teeken dat hij zwijgen zal.
- Goeden avond, jongens, zegt Jan Meerlo ongedwongen, 't is warm geweest vandaag, he?
- Ja, schrikkelijk warm, zegt Simon.
- 't Zal regenen van nacht, geloof ik, zoo gaat Jan Meerlo voort, terwijl hij heen en weer op zijn stoel begínt te schuiven.
Voor welk een kloeke kerel hij zich ook houde, hij kan op zijn gemak niet komen.
Hij weet niet hoe die zaak aan te vatten, en de jongens schijnen volstrekt niet gestemd om ze hem te vergemakkelijken,
Zijn broers zeggen geen woord en poffen damp uit hunne
| |
| |
korte aarden pijpen, die de kamer vult zoodat het nu volslagen donker is.
Gelukkiglijk komt op dit oogenblik Katrien met de olielamp binnen; zij stelt ze op tafel en wil gaan, na eerst een spottenden blik op Jan Meerlo en op dat ander volk geworpen te hebben.
- Katrien, zegt Cornelia, vraag dat Roze den brandewijn met suiker gereed make en laat ze hem dan opdienen.
- Goed, meesteresse; 't zal hier vandaag kermis zijn! zegt Katrien warrna zij de kamer verlaat; maar, voegt ze er voor zich zelve bij, de kermisgasten zien er veeleer lijkbidders uit.
Cornelia is nu haar eigen wat meer meester geworden.
Zij voelt dat zij Jan moet ter hulp komen.
Nadat Katrien de kamer verlaten heeft, zegt ze:
- Kinderen, gij weet welke de inzichten zijn van Jan Meerlo en waarom hij vandaag hier komt.
Laat ons zitten, want wat wij te bespreken hebben is van het grootste belang voor ons allen.
Ik trouwde liever niet, doch gij zijt nog zoo jong en hebt weinig ondervinding. Ik, ik ben maar eene zwakke vrouw en kan de zaken niet besturen.
Hier moet dus iemand zijn die de nering kan bestieren en doen bloeien, iemand met een gezonden kop en een kloeke hand.
Gij kent Jan Meerlo van over lang.
Hij vraagt mijne hand en vandaag moet hem daarop een beslist antwoord gegeven worden. Wat is uw gedacht?
Cornelia zwijgt en beziet beurtelings hare drie jongens. Geen van hun verroert of spreekt een woord.
Everard kijkt droomend voor zich uit in de blauwe rookwoldie rond de lamp zwarrelen.
Het is hem te moede als verkeerde hij in een staat van verdooving.
Halsstarrig kwam de gedachte aan de ontmoeting met de waarzegster zijn geest bestoken. Telkens en telkens weer dacht hij aan de voprspelling ‘gij zult op het punt staan te verdrinken, gered te worden, en eindelijk toch gansch verloren gaan’ Hij had gezegd: Ik lach om waarzegsters en hunne voorspellingen en dat meende hij. Waaaom gelukte het hem dan niet die dwaze geschiedenis uit het hoofd te steken?
Hoe meer echter hij dat beproefde, hoe min het hem gelukte.
| |
| |
Het scheen hem als werd hij met den grauwen tabaksdamp omhoog gelicht, en in de dikke wolken gehuld die hem meêvoerden in een wereld vol vreemds en akeligheid.
Wel hoorde hij de woorden zijner moeder, doch de zin daarvan begrijpt hij niet. Alleen een hem onbewuste zekerheid kwam in hem dat die woorden het begin waren der voltrekking van het sombere lot waarvan de landloopster gesproken had.
Jacob staarde donker voor zich op den grond.
In zijn brein kwam een plan tot rijpheid.
Simon keek angstig loerend naar hem om. Van zijne houding moest ook de zijne afhangen.
- Ik trouwde liever niet, dringt Cornelia aan, die voelt dat het noodig is de jongens te winnen; doch, gij zijt nog zoo jong, hebt zoo weinig ondervinding!
- En ze moet een vent hebben!..... wilde Simon haar toeschreeuwen, doch hij bedwong zijne woede, want Jacob keek hem strak aan en diens ijskoude blik beheerschte hem geheel en al.
- Hier moet zoo ging Cornelia voort, iemand de zaken besturen die er de noodige ondervinding voor heeft, en ook veel gezag. Gij kent Jan Meerlo.........
Jan Meerlo schrikte op toen hij zijn naam hoorde, want hij was, terwijl Cornelia sprak, met zijn gedachten weggedwaald naar de vette akkers en de rijke weilanden die hij nu spoedig de zijne zou noemen.
- Ja, herhaalde hij nu ook de woorden van Cornelia, gij kent Jan Meerlo...... Gij kent ook zijn twee broêrs: 't zijn er drie die vuisten aan hun lijf hebben en die niet vervaard van 't werken zijn.
Rik en Bert heb ik vandaag hier mêegebraht opdat wij allen ondereen een verbond zouden sluiten. Mijn broêrs en ik, dat is één. Ik hoop dat weldra ook gezegd zal kunnen worden: de Meerlo's en die van de Smidshoeve, dat is ook één.
Hebt gij ooit hulp noodig, vraag die aan Rik of aan Bert of aan mij of aan alle drie te zamen, dat is precies hetzelfde.
Gij kunt overtuigd zijn dat wij in 't vervolg met ons gezessen zullen zijn waar het nood doet.
Ge zult zeggen, Jan Meerlo is een fijnaard. Hij spreekt nu zoo om het jawoord te krijgen, maar eens getrouwd, dan zal de kaart keeren.
Vraagt het aan uw moeder. Zij kon het u zelf gezegd hebben
| |
| |
dat het niet van gisteren is dat ik haar gaarne heb gezien. Maar als zij zwijgt, waarom zou ik niet spreken? Ja, wij hebben ons gaarne gezien van als wij nog in den tijd der kalverliefde waren, en wij bleven ons gaarne zien, in eer en deugd; 't is de braafste vrouw die ik ooit kende.
Waarom werd Cornelia bij die woorden plotselings zoo rood?
Dacht zij aan dien kus? Matheus-zaliger had haar dien immers vergeven.
Jan Meerlo ging voort:
- Uw vader-zaliger, was mijn beste vriend. Die wist ook wat werken is! Hij heeft zijn eigen doodgewerkt voor 't goed.
- Hij heeft wat hij gezocht heeft, gromde Simon.
Jacob echter stiet hem aan dat hij zwijgen zou.
- Eenige uren voor zijne dood, zoo ging Jan Meerlo voort, bezwoer hij mij dat ik de voogd over zijne kinderen worden zou. Ik beloofde het hem, en uw vader stierf met een geruster geweten. Hij wist dat hij op mijn woord rekenen kon en hij had vertrouwen in mijne werkzaamheid en in mijne eerlijkheid. Ik zeg het u, jongens, liever stak ik mijn hand in 't vuur dan ze hier aan iets uit te steken als 't niet was in uw aller belang. Uw voogd beloofde ik te zijn, doch ik wil nog iets meer wezen: uw gezel wil ik worden, nevens u werken, voor u, voor uwe moeder, voor 't goed. Geen meester wil ik hier worden....
- Wat valsche vos......... ging Simon er uitlappen.
Simon voelde gelukkiglijk weer den stoot van Jacob's elleboog tegen den zijnen.
- Neen, geen meester, ging Meerlo voort, alleen uw vriend, de vriend van u, Jacob, en van u, Simon en van Everard. Samen zullen wij overleggen en werken; uw wil zal de mijne zijn, uwe belangen, de mijne.
Door hard werken, zal ik u doen terugwinnen wat gij door het huwelijk zoudt kunnen verliezen.
Zijt daarop gerust.
Daarbij, hoe zou hier alles niet vooruitgaan?
Ik ben in de volste kracht des levens, ken al het fijne van landbouwen en smeden, en gij zijt drie reuzensterke kerels.
Op dit oogenblik treedt Roze Kate in de kamer; zij draagt eene groote kom met dampenden brandewijn die zij midden op de tafel zet,
In de kom staat een ronden scheplepel waarmede men straks den heeten en verhittenden drank zal ronddeelen.
| |
| |
Op een stoel staat Katrien,
blz. 439.
| |
| |
Roze Kate gaat nu naar de kast, en neemt daaruit de straks door haar en Katrien gereinigde glazen, die zij naast de kom op de tafel stelt.
Toen daarna het brave meisje zich gereed maakte om weer de kamer te verlaten, houdt Cornelia haar terug met de woorden:
- Blijf Roze. Gij moogt er bij zijn.
- Ik?
- Ja, waarom niet? Heb ik u niet altijd gaarne gezien als waart ge mijne eigene dochter.
- Ja moeder, en daarvoor ben ik u uit den grond van mijn harte dankbaar.
- Wat flauwe comedie, gromt Simon.
- Zet u dan hier nevens mij, kind, en laat ons samen drinken op ons aller geluk.
- Wel, jongens, wat zegt gij ervan? vraagt Jan Meerlo. Geeft mij de hand, en er eens op gedronken!
- Wat zegt ge, jongens? vraagt Cornelia, en hare stem heeft iets smeekends.
- Jan Meerlo is een deftig man, een flinke kerel, zegt Jacob rechtstaande, voor wien ik altijd achting en vriendschap gevoeld heb.
- Jacob, zegt Cornelia bewogen haar zoon de handen grijpend, dat is braaf wat ge daar zegt.
- 't Is de zuivere waarheid, gaat Jacob voort, na eerst Simon nog eens strak aangekeken te hebben, de bloote waarheid. Daar hij mij zijne vriendschap aanbiedt, neem ik die ook in hartelijkheid aan. Dat hij tevens ook mijn tweede vader worde, dat is mijn vurigste wensch en uit gansch mijn hart zeg ik hem: Jan Meerlo wees welkom op de smidshoeve!
- Wat hoor ik u gaarne zoo spreken, zegt Cornelia ontroerd, ik wist wel dat gij een goed hart hebt al is de schors ook wat ruw.
- Braaf zoo, Jacob, braaf, mijn jongen, zegt Jan Meerlo op zijne beurt, hier is mijne hand.
Jacob grijpt de hem toegestokene hand en drukt ze zoo sterk dat de beenderen kraken.
Jan Meerlo zou wel gewenscht hebben dat zijn aanstaande stiefzoon zijne tevredenheid wat min krachtig zou hebben uitgedrukt. Had die Jacob knoken aan zijn corpus!
Hoe hij op de tanden knarste, dat hoorde Jan Meerlo echter niet, doch hadde hij het gehoord, dan zou hij wel verwonderd
| |
| |
geweest zijn hem op die wijze lucht te zien geven aan zijne tevredenhied.
- En gij Simon, wat zegt gij? vroeg Cornelia het woord tot den anderen der tweelingbroeders richtend.
- Ik, zei Simon rechtstaande, ik denk precies zooals Jacob, al kan ik dat ook zoo goed niet gezegd krijgen als hij:
Mijn eenigste wensch is dat moeder gelukkig zij. En dat zal zij wel worden met Jan Meerlo. Ik zeg hem dus op mijne beurt: Jan Meerlo, wees welkom hier!
Ook hij drukt de hem toegereikte hand van Jan Meerlo. Hij schudt die echter met zulke hevigheid niet, en daar is Jan nu ook niet tevreden om.
Hij zag er zoo somber uit die Simon, zoo menschenschuw, zou men zeggen.
Maar dat zou wel overgaan, meende Meerlo, als ze aan elkander eens gewend zouden zijn.
Cornelia is opgetogen van geluk.
- Gelijk Jacob sprak, zegt ze, zoo zou ook Simon spreken, daarvan was ik overtuigd.
Tweemaal zijt ge tweeling: door de geboorte en door uw hart!
Wat de eene gevoelt, dat gevoelt ook de andere. Dank, kinderen, dank, mijn jongens!
Cornelia heeft de tweeling naar zich getrokken. en geeft elk hunner een zoen.
Jacob kijkt haar aan met een uitdrukking door niemand opgemerkt. Simon daarentegen staart naar den grond, en eene huivering loopt hem over al zijne ledematen toen hij dien moederkus op zijn voorhoofd voelde.
Cornelia laat hen los. en richt zich nu tot Everard, haren lieveling.
En gij Everard, zegt ze met teederheid, wat is uw gedacht? Wat zegt gij van dit huwelijk?
- Moeder, zegt de jongeling met diep bewogen stem, gij weet hoe innig, hoe oprecht, hoe algeheel ik u lief heb.
Niets vuriger kan ik wenschen dan u gelukkig te zien, zoo gelukkig als men op aarde eenigzins zijn kan.
Tegen Jan Meerlo heb ik niets. Hij is, zooals daar straks gezegd is, een eerlijk en treffelijk man, en oppassend zoo goed als de beste; en toch, ik zeg het rechtuit en men neme het mij niet kwalijk, ik zag het huwelijk liever niet gebeuren.
- Niet? Waarom? vraagt Cornelia onthutst. Is het Everard die spreekt?
| |
| |
- Wees niet kwaad, moeder, gij weet dat ik altijd rechtzinnig mijn gedacht gezegd heb; dat wil ik nu ook doen; want gij hebt het mij zelf gevraagd.
Wij zijn hier drie zoons, drie sterke flinke kerels, zooals Jan Meerlo zei. Waarom zouden die drie sterke flinke kerels hier niet alles besturen kunnen? Hebben wij geen krachtige armen en hebben wij niet altijd dapper gewerkt? Waarom zouden wij nu de hulp van Jan Meerlo noodig hebben?
Of zijn wij alle drie dan in eens kleine kinders geworden?
Het kan zijn dat wij soms al eens reden tot misnoegdheid hebben gegeven, dat wij moeder al eens bedroefden door een weinig lichtzinnigheid in ons gedrag; doch, eens dat wij tegenover den plicht zullen staan, het erf onzer voorouders in eere te houden, zullen wij als ernstige mannen onzen plicht weten te doen.
Ik wil u niet bedroeven, moeder, doch gij zegt dat gij enkel hertrouwt om iemand nevens u te hebben, krachtig en sterk, om u de zaken te helpen besturen. Ik geloof dat niemand beter dan mijn broeders en ik daartoe in staat is. Ik wil u niet bedroeven, moeder, maar ik moet het u toch zeggen dat het mijne overtuiging is dat wij de hulp van vreemden kunnen missen.
- Everard! zuchtte Cornelia, diep getroffen en bedroefd door de woorden van Everard die zij zoo heel anders verwacht had!
- Moeder, hernam Everard met innige hartelijkheid, wees niet boos op mij. Gij vraagt mijn gedacht, ik heb het U in alle rechtzinnigheid gegeven.
- Dat uwe moeder mijne hand weigere, zegt Jan Meerlo gebeten, en het huwelijk, dat gij zoo zeer schijnt te vreezen, gebeurt niet.
Cornelia voelde hare droefheid nu eensklaps in een gansch ander gevoel overgaan. Zij achtte zich gekrenkt in haar moederlijk gezag. De kinderen mochten volgens haar wel geraadpleegd worden, doch hunne kinderlijke plicht legde hun op steeds zoo te spreken en te handelen als de ouders het goed vonden.
't Was ook een gevoel van zekere schaamte dat haar tot bitsheid dreef, toen zij op het gezegde van Jan Meerlo antwoordde!
- Halt zoo niet! Ik heb te beslissen, hij niet.
- Men zou dat niet zeggen, sarde Jan Meerlo, innerlijk verheugd over de houding van Cornelia, die hem duidelijk zeide
| |
| |
dat voor zijne huwelijksplannen niet meer te duchten was: hij spreekt als een schoolmeester en spelt zijne moeder de les als ware hij haar vader.
- Ik spreek hier zooals mij dat betamelijk schijnt, antwoordde Everard, gebelgd over den toon die Jan Meerlo aansloeg, of zou ik reeds niet meer het kind van den huize zijn?
Gij, lieve moeder, ging hij voort zich tot Cornelia wendend, beoordeelt mij onrechtvaardig, of misschien hebt gij mij verkeerd begrepen. Ik gaf u mijn gedacht zooals het is. Verre van mij u dat gedacht te willen opdringen. Als gij meent gelukkiger te zullen wezen door anderen de zaken te laten besturendoe het en, wordt uwe meening door de toekomst bewezen de goede te zijn, dan zal ik de eerste zijn om mij in uw geluk recht hartelijk te verblijden. Doch u verhelen mag ik het niet, dat het mij droevig te moede is. Wij staan voor eene beslissende gebeurtenis die hier vele en groote veranderingen brengen kan.
Thans weten wij hoe de zaken gaan en draaien, maar hoe dat in 't vervolg veranderen kan is nu nog niet te gissen.
Behalve eenige onbeduidende woordenwisselingen, die overal al eens voorvielen, hebben wij malkander hier altijd best verstaan. Dit zal, gelijk ik straks zei, in 't vervolg nog beter worden omdat wij dan den band der onderlinge verplichtingen nog sterker zullen voelen. Mijn broeders, even als ik, zullen, ik ben er zeker van, met oppassendheid en ijver het werk in de smis besturen en ik zal nog vlijtiger arbeiden om de landerijen in goeden staat te houden. Moeder en Roze Kate zijn voor de huishouding en zoo zie ik niet in wat hier nog zou ontbreken.
Daarbij gaat Everard voort zonder op de nijdige uitdrukking te letten waarmede Jan Meerlo 's blikken op hem gevestigd zijn, noch het onrustig heen en weerschuiven zijner moeder op haren stoel te bemerkken, daarbij, er is nog iets anders. Mij dunkt, dat terwijl wij hier deze bespreking houden, dat ik de aanwezigheid voel van iemand....
- Van iemand? spot Jan Meerlo wie is dat? Zeker nog een beter zedepreêker dan gij!
- Wien? vraagt Cornelia gejaagd..... den geest.... den geest van vader.
- God! roept Cornelia en, getroffen, rijst zij plots overeind.
- Gij zijt belachelijk! snauwt Jacob, zwijg.
- Ik kan niet zwijgen als ik meen dat het mijn plicht is moeder te moeten waarschuwen.
| |
| |
- Waarschuwen, roept Jan Meerlo driftig, waarschuwen dat klinkt bijna als eene bedreiging.
- Neen, zegt Everard, dat is enkel een welgemeende raad.
- Ik heb dien raad niet noodig! roept Cornelia nu insgelijks gansch opgewonden.
- Moeder, gaat Everard voort, 't is alsof ik den geest van vader u smeekend, ietwat verwijtend zie aankijken, en u biddend hoor toespreken: doe, doe dat huwelijk niet!
- Zoo spraakt gij eene maand geleden niet, zegt Cornelia vertoornd, doch ook hevig ontsteld, heviger zelfs dan zij wil laten blijken.
- Ik heb nagedacht moeder.
- Nagedacht? Waarover hebt gij nagedacht?
- Over alles.
- Zijt gij misschien bij oom Cornelis geweest.
- Ik ben niet bij hem geweest.
- Gewis, want gij spreekt zooals hij toen sprak: hij heeft u wellicht de les gespeld?
- Ik ging alleen bij mijn eigen geweten en bij mijn eigen hart te rade, antwoordt Everard zeer kalm.
- En als hier alles ten onderging, wat zoudt ge dan zeggen? vraagt Cornelia met de halsstarrigheid van iemand die op geene goede redens weet te antwoorden.
Jacob laat echter zijn jongsten broeder den tijd niet nogmaals te antwoorden.
Vol drift is hij rechtgesprongen en richt hij zich tot Everard:
- Wat gekheid hebt gij dezen avond al niet uitgekraamd!
Den geest van vader zaliger!
Laat dien geest gerust en bemoei u niet met dingen die u of ons niet aangaan.
Moeder doet en laat wat zij wil, en wat zij doet moet voor ons welgedaan zijn!
- Braaf zoo, Jacob, zegt Cornelia, verheugd dat deze er tusschen gekomen is.
- Maak u om Everard niet kwaad, gaat Jacob voort; gij kent hem, zijn kop steekt vol muizenissen.
Hij mag oppassen dat al dat gedroom en gepreek hem zelf nog niet eens vroeg of laat aardige parten spele.
Everard antwoordt niet.
Hij voelt dat zijne redens hier slecht onthaald worden.
Aan de houding van Jacob begrijpt hij niets.
| |
| |
Wanneer er vroeger gesproken werd over de mogelijkheid van een tweede huwelijk, had hij zich steeds op de hevigste wijze daar tegen uitgelaten. Jan Meerlo kon hij ‘zien noch luchten’ en nu vandaag was dat alles veranderd!
Simon's houding verklaarde hij zich beter. Die deed altijd en in alles zooals Jacob dat wilde, en, al had hij zich menigmaal in vloeken en verwenschingen tegen de Meerlo's uitgelaten, verwonderde het Everard toch geenszins hem vandaag zoo mak en gedwee te zien.
Jacob ging naar de lamp.
Hij nam een ‘kempstok’ hield die in de vlam der lamp en stak toen den brandewijn in brand.
Groote, blauwe vlammen kronkelden omhoog.
- Gij hebt hier zwarte gedachten doen komen, zegt hij ruw tot Everard, die zwarte gedachten moeten weg. De heldere vlammen zullen ze verjagen.
- Ik moet bekennen, Jacob, zegt Cornelia, dat ik zooveel verstand van u niet verwacht had.
- Omdat men ons, Simon en mij, altijd voor een paar domme dronkemans heeft doen doorgaan.
- Gij waart soms wat ruw, dat is waar zegt Cornelia, maar het hart is goed gebleven, dat bewijst gij vandaag. Gij spreekt als een jongmensch die eerbied heeft voor de vooruitziende handelwijze van oudere lieden.
De kinderen zijn de kinderen en de ouders zijn de ouders, zegt Jacob, ik weet dat zoo goed als iemand en ik zou mij wel wachten in opstand te komen wegens een punt dat moeder alleen aangaat.
Jacob keek eens het gezelschap rond en zei toen, zich tot Roze Kate wendend:
- Vul de glazen.
Roze Kate gehoorzaamt en weldra staan een tiental boordevolle glazen op de tafel te dampen.
De genevergeur vult de gansche kamer.
- Laat ons drinken, zegt Jacob verder.
Allen staan recht en nemen een glas.
- Ik drink op moeders huwelijk! zegt hij: Daarop tikt hij met zijn glas tegen dat van Cornelia, daarna tegen dat van Jan Meerlo en ledigt het in een teug.
- Op moeders huwelijk, zegt Simon.
| |
| |
- Op het huwelijk van mijn broer Jan, zegt Bert.
- Op het huwelijk, zegt ook Rik.
Aller blikken keeren zich nu naar Everard.
Hij heeft nog niets gezegd.
Nu steekt hij zijn glas in de hoogte en zegt:
Met gansch mijn hart, ik drink op moeders geluk!
Cornelia ziet hem kwaad aan.
Roze Kate echter heeft nu insgelijks een glas genomen, en, met zekere aarzeling in de stem zegt ze:
- Op uw geluk, moeder Cornelia! op uw welvaren!
- Ik drink, kinderen, spreekt Cornelia, op uwe gezondheid, op u alle drie, en ik wensch dat gij mij alle drie altijd blijvet eerbiedigen.
Jan Meerlo treedt nu nader; zijn glas in de hoogte geheven zegt hij met losse stem:
- Ik dank u, Jacob, en u, Simon, voor de goede woorden van welkomst en voor uwen hartelijken heildronk. En ook u, Everard, dank ik, want in den grond van uw hart meent gij het zoo goed als iedereen.
Ja, jongens, Everard is een brave, beste jongen, en niemand kan het hem kwalijk nemen dat hij zekere vrees heeft uitgedrukt zijne moeder na het huwelijk niet meer zoo gelukkig te zullen zien als er voor. Die soort van vrees welke hij heeft, begrijp ik gansch goed. Ik zou, in zijne plaats, misschien juist zoo denken en spreken als hij. Doch, als hij mij beter zal leeren kennen, als hij zal zien hoe alles hier, als vroeger, en, dan nog beter dan vroeger, zal vooruitgaan, dan zal hij alleszins tevreden zijn, als hij ondervinden zal met welke achting en voorkomenheid ik niet enkel uwe moeder, maar ook u allen zal bejegenen, dan zal hij inzien en bekennen dat hij zich bedrogen had.
Ik drink dus op u aller gezondheid en op onze onderlinge goede verstandhouding.
Allen ledigen hunne glazen.
- Nu, Cornelia, zoo herneemt Jan Meerlo, wacht ik op uw besluit.
- Gij kent het, Jan, ik neem mijn woord niet terug.
- Dus is het huwelijk afgesproken?
- 't Is afgesproken.
- En...... gij hebt geen berouw mij uw woord te hebben gegeven? Het is nog tijd. Wij gaan van elkander en alles blijft zooals voorheen.
| |
| |
- In volle vrijheid, hernam Cornelia trotsch, geef ik u het ‘jawoord.’
- Dank, Cornelia, sprak Jan Meerlo haar de hand drukkend, gij zult zien dat gij u aan geenen ondankbaren echtgenoot toevertrouwt. Heel mijn wensch zal slechts voor doel hebben u gelukkig te maken.
Wanneer zouden wij het huwelijk laten plaats grijpen?
- Mij dunkt, zegt Cornelia, daar is nu zoo'n haast niet bij,
- Och, eene besliste zaak kan niet spoedig genoeg worden uitgevoerd. Mij dunkt dat wij morgen reeds bij den notaris konden gaan.
- Bij den notaris zegt ge? Bij den pastoor meent ge zeker? lachte Cornelia.
- Neen bij den notaris.
- Wat heeft de notaris met ons huwelijk te maken? vroeg Cornelia nu plots heel ernstig gestemd.
- Kom, zij nu maar niet benauwd dat die u zal opeten, trachtte Jan Meerlo op zijne beurt te jokken. Maar het ging niet aan, en, daar hij de noodzakkelijkheid voelde uitlegging te geven zei hij:
- Wel ja, Cornelia, als weduwe van Matheus Dirix, hebt gij recht op een deel der door hem nagelaten goederen. Het andere deel hoort toe aan de kinderen. Maar de kinderen zijn onmondig en ik werd als hun voogd aangesteld. Als dusdanig heb ik over hunne belangen te waken en hunne intresten moet ik mij aantrekken als waren het mijne eigene kinderen. Ik wil dat alles in regel en volgens de wet geschiede: dan heeft er niemand niet op af te dringen.
- Als het zoo is, zei Cornelia, dan zullen wij het maar zoo laten gebeuren gelijk gij zegt, doch van notarissen en dergelijken hoor ik nooit gaarne spreken.
- Zaken zijn zaken, zei Jan, inwendig vergenoegd dat hij zich zoo handig uit den slag getrokken had. Eens bij den notaris dan zou hij Cornelia wel naar zijn hand zetten gelijk hij wilde en 't zou nog beter gaan dan hij zelf had durven hopen. 't Was goed dat Jacob in de schaduw achter de lamp en in eene wolk van tabaksdamp gehuld zat, anders zou iedereen kunnen bemerkt hebben hoe duivelachtig hij grijnslachte.
- Wanneer zullen wij dan gaan? drong Jan Meerlo aan.
- Maar, wanneer ge wilt, Jan, antwoordde Cornelia;
| |
| |
maar men hoorde dat er aarzeling in hare stem lag.
- Willen we dan morgen gaan?
- Morgen, dat is zoo spoedig.
- Als ge wilt, zei Jan heftig, zullen wij het uitstellen zoo lang gij wilt.
- Neen, Jan, ik ben gereed als ge wilt, zei Cornelia.
Niet waar, jongens, zoo ging ze, voort zich tot hare kinderen wendend, als het in uw belang is, moet het maar geschieden hoe eerder hoe beter.
- Ja, zei Jacob.
- Ja, zei Simon.
Everard zweeg.
- Wat dunkt u ervan, Everard?
- Waarvan moeder?
- Hebt gij dan niet gehoord wat Jan Meerlo zei?
- Gehoord heb ik het wel, moeder, maar begrepen heb ik het niet.
- 't Is toch eenvoudig genoeg meen ik, zei Jan, de zaken moeten in regel zijn.
- Ik kan begrijpen dat gij daaraan houdt, zei Everard, doch als er geene bijzondere veranderingen, legaties, giften of wat ook te doen zijn, weet ik niet waarom de notaris moet tusschen komen.
- Ik heb een man der wet geraadpleegd zei Jan Meerlo, en die heeft mij geraden bij den notaris te gaan.
- En die zal wel beter weten ook dan gij of een ander wat moet gedaan en gelaten worden, riep Jacob opstaande. Wat kent Everard van die zaken?
- Everard schijnt mistrouwend van natuurwege, zegt Meerlo.
- Hij hangt den verstandigen geleerde uit, zegt Jacob en zoekt stokken in de wielen te steken.
- Ik geef mijn gedacht als mij daarnaar gevraagd wordt, antwoordt Everard, en ik vind het onnoodig geld naar den notaris te dragen voor 't opmaken van onnoodige akten.
- Laat uwe moeder daarover beslissen, jongman, zei Jan Meerlo gebeten.
- Als het zoo is als Jan zegt, dan zullen wij 't verstandigste doen met naar zijn raad te luisteren, zegt Cornelia wie het weer zoo raar te moede werd. Toe Everard, zij nu niet koppig.
- Koppig, moeder, dat was ik nooit; maar, gelijk Jan Meerlo zegt, hier kan van mijne toestemming geen sprake wezen. Gij doet en laat wat ge wilt.
| |
| |
- 't Wordt tijd dat wij naar huis gaan, zegt Jan Meerlo die voelt dat het noodig is een einde aan dit gesprek te maken. Den goeden avond al te samen. Tot morgen dan; zal ik eens binnenkomen en hooren wat er beslist is. Kom, Bert en Rik, laat ons gaan.
Bert en Rik gehoorzamen en allen verlaten de kamer..
- Zouden wij niet een stapje mêegaan, vraagt Jacob aan Simon een wenk gevend.
- Zeker, gelijk ge wilt.
- Gaat ge ook mede? vraagt Cornelia tot Everard die insgelijks de kamer uittreedt.
- Neen moeder, ik ga wat in den boomgaard; ik ben wat koortsig........ Daarna ga ik slapen. Goeden nacht......
- Goeden nacht, zegt Cornelia en zij blikt haar jongste met weemoedige blikken na.
|
|