Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekend
[pagina 459]
| |
Dertiende hoofdstuk
| |
[pagina 460]
| |
Ja, als eene vink! zegt Katrien, maar de vink zit in de kooi! 't Is niet plezierig op de smidshoeve. Katrien, al is het ook niet uitgelaten vroolijk hier, dan is het hier toch nog beter dan op menige andere plaatsen. Dat blijft te bezien, antwoordt Katrien de vuisten op de heupen zettend. Sinds de meester dood is, 't is nu tien maanden geleden tien - of elf, ja, elf maanden is 't geleden dat de meester stierf..... sinds is het hier nog veel droever geworden dan eertijds. Roze Kate zucht en blijft wrijven en herwrijven op de sauspan die zij in hare handen ronddraait. - 't Schijnt dat het voor vandaag is, niet waar, Roze? vraagt Katrien eensklaps van toon veranderend. - Wat voor vandaag? - Moet Jan Meerlo niet komen? - Jan Meerlo,...... zegt Roze Kate als verschrikte ze voor dien naam, ja, toch..... - 't Is een feestdag vandaag, ging Katrien voort, en men zou hier wel aan 't huilen kunnen gaan, zoo vroolijk is alles gestemd. - Gij overdrijft, Katrien. - Neen, Roze, 't is hier niet om uit te houden, ik blijf hier niet wonen. - De Hemel brenge hier wat vreugde in huis! - Die vreugde zal toch met Jan Meerlo niet binnenkomen. Vroeger moesten wij het porcelein maar alle jaren eens kuischen met den grooten schoonmaak! En nu nog een extra omdat dien Jan Meerlo afkomt! - 't Is immers zoo'n groote moeite niet, Katrien, op een omzien hebben wij gedaan. - Ja, dat zeg ik niet, en ik geef er ook niet om al moest het alle weken gebeuren. Maar dien Jan Meerlo kan ik niet uitstaan. Ik voel mij niet op mijn gemak met hem, en ik begrijp maar niet hoe de meesteres in zoo'n huwelijk kan toestemmen. - Gij praat te veel, Katrien, laat ons doorwerken, want 't wordt al donker. - Inderdaad, en tegen dat het geheel duister zal zijn, zal Meerlo aangetrampeld komen. Hij is zeker beschaamd dat de | |
[pagina 461]
| |
menschen hem zouden zien, daarom durft hij in den dag niet komen. Hij komt om het ‘jawoord’ niet waar, Roze? - Ik geloof het. - Wel ja, dat is zeker. Matheus Dirix moest eens uit zijn graf gekropen komen: wat zou die staan te kijken! - Katrien, zwijg! - Och, 't is maar een manier van spreken, maar kwam zijn geest hier eens terug, wat zou hij stom staan te gapen dat hij op deze wereld zoo spoedig vergeten werd. - Zwijg, Katrien, zeg ik u, ik kan zoo niet hooren spreken. - Hij zou toch een vies gezicht trekken. - De meester zaliger kon Jan Meerlo goed lijden. - Ja, omdat hij ook zoo'n schraperige vrek is als hij zelf altijd was. - Maar, Katrien, zijt ge nu toch niet beschaamd zoo over een doode te spreken! Laat hem in vrede rusten. - Ik zeg immers geen kwaad van hem. Die twee lieve zoontjes, Simon en Jacob, dat zullen twee lieve suikerkindekens wezen voor hunnen nieuwen vader! Ja, waarachtig, Jan Meerlo zal er genoegen van beleven. Gisteren was het wederom de gewone vechtpartij. Maar nu hebben ze gevochten, gevochten!..,... dat het bloed in de straatgoot stroomde. Ze waren zat 'lijk beesten en gingen te werk als bezetenen. Wat daarvan komen zal dat mag Ons Lieve Heer weten, maar in alle geval niets goeds. - Katrien! klonk op dit oogenblik eene stem in den gang. - Ja, meesteres, 't is goed we zijn juist klaar met ons werk. Ik kom dadelijk. Katrien springt van den stoel, stroopt zich de mouwen wat op en gaat naar de deur terwijl Roze Kate voortgaat met afvagen en rangschikken. Katrien trekt de deur open en ziet in den gang Cornelia. - Nog eene frissche vrouw, mompelt Katrien, ze heeft zich opgeschikt voor vandaag. Zij wacht immers haar lief! Nauwelijks had zij de kamer verlaten of Everard trad binnen. De jongeling zag er bekommerd uit; het hoofd hing hem op de borst en zuchtend treedt hij naar Roze Kate toe. - Nog niemand hier? - Neen, nog niemand, Everard, zegt Roze, terwijl zij bezorgd naar Everard blikt. - Dat verwondert mij. | |
[pagina 462]
| |
- Jan Meerlo moet immers eerst binnen een half uur komen, Everard. - 't Zal nog te vroeg zijn, antwoordt Everard mompelend. - Gij ziet er ontevreden uit, Everard. - Daar zijn toch ook wel reden toe, Roze. - Is het wegens dat huwelijk Everard? - Laten wij er over zwijgen, Roze. Zeg mij eens, gelooft gij aan waarzeggers? - Aan waarzeggers, God waarom vraagt gij zoo iets, Everard? - Gelooft gij eraan, Roze Kate? - Waarachtig, ik weet het niet! en gij Everard? - Ik niet. - Dan geloof ik er natuurlijk ook niets van. Gij zijt zoo geletterd en als gij aan iets geen geloof hecht, dan doe ik het ook niet. Maar waarom vraagt gij dat toch? - Luister, Roze. Dezen morgen ontmoette ik eene vreemde oude vrouw met drie kinderen, eenen aap en vier honden. Het troepje zag er zoo ellendig uit dat ik de vrouw vijf stuivers gaf. Zij zag mij dankbaar aan en vroeg of ze mij eens in de hand wou lezen. Waarom kwam in dat oogenblik de zucht in mij op van het aanbod der vrouw gebruik te maken? Waarom bekroop een zonderling gevoel van angst en nieuwsgierigheid mijn hart? Eer ik een antwoord geven kon, had de oude vrouw mijne hand gegrepen en bekeek ze nauwkeurig al de lijnen derzelve. Na eene ruime poos zwijgend die lijnen in hunnen grilliggen loop te hebben gevolgd, zag ik hoe haar gelaat betrok. Dit voorspelde niets goeds. - Wat leest gij daarin? vroeg ik. De vrouw schudde het hoofd. - Droef! zei ze na eene wijl, droef is uw lot. - En welk is dat lot? vroeg ik. - Gij zult eens in groot gevaar verkeeren; en, op het punt gered te worden, zult gij toch gansch verloren zijn. Everard wat beduidt zulks? Zijt ge daarom zoo droef? - Ik, ik lach met waarzeggerij! hernam Everard, maar 't was hem aan te zien dat zijne gemoedstemming die woorden tegensprak. - Waarom is het dan dat gij bedroefd zijt? vroeg Roze Kate. | |
[pagina 463]
| |
- Ik had dezen nacht eenen droom, en die droom kwam juist overeen met de voorspelling der waarzegster. - Wat droomdet gij? - Ik lag in een stroom, spartelde in het water, worstelde tegen de golven die mij reeds verscheidene malen verzwolgen hadden. Elk oogenblik meende ik in de diepte te zullen wegzinken........ Boven mij zweefde eene gedaante.... die gedaante nam uwe vormen, uwe trekken aan, Roze.... ja, gij waart het die mij wildet grijpen....... - En, vroeg Roze Kate hevig ontroerd, redde ik u uit dien stroom? - Helaas! neen. Ik zonk in de diepte, en bloedroode tranen zag ik aan uwe oogen ontspringen. Everard zwijgt en zucht nog dieper dan zoo even. - Maak u om dien droom toch zoo bekommerd niet, gij zeidet mij zelf zoo dikwijls dat droomen niets anders is dan bedrog. - Ja, maar soms kunnen ze ook vreeselijke werkelijkheid worden.... Wie weet welke sombere toekomst ons boven het hoofd hangt. Op die bange verzuchting weet Roze niets te antwoorden. Ook Everard blijft eene lange poos stilzwijgend. Hij heeft zich op een stoel laten zakken en kijkt starrelings naar den grond. Eindelijk richt hij het hoofd op en zegt: - Roze, gij zijt mijne zuster niet........ - Och neen! - Spijt u dat? - Ik wilde wel uwe zuster zijn! - Ja, dat ware goed. Moeder hertrouwt, alles zal hier scheiden, en waar ga ik dan en gij? - Wel waarom zouden wij niet blijven waar wij zijn? Is moeder Cornelia niet altijd goed geweest voor u en voor mij? - Ja Roze, dat is ze. Maar nu ze aan hertrouwen denkt, is het alsof zich hare genegenheid van ons aftrekt. Telkens en telkens weer denk ik aan u; gedurig ben ik met u bezig: in huis, op 't veld, in de kerk, overal. Zou dat ook zóó zijn indien gij mijne zuster waart? Roze Kate beziet Everard met innige opgetogenheid. Wat hoorde ze hem gaarne alzoo tot haar spreken! - Ja, Roze, ging hij voort, om u maak ik mij bekommerd, | |
[pagina 464]
| |
en 't is omdat ik daarbij steeds aan u dacht, aan uwe droefheid, aan uwe smart, dat ik zoo weemoedig werd. Mijn droom en dan dat tooneel van dezen morgen, ik kan het niet helpen, heeft mij weemoedig gestemd. - Och, Everard, verjaag nu die zwarte gedachten toch en luister liever wat mij dezen morgen wedervaren is. - U, Roze? - Ja mij, maar ik heb toch daarom geene waarzegster ontmoet! - Plaagster! Welnu, vertel mij eens wat gebeurd is. - O, ik heb gelachen, Everard, hartelijk gelachen. Jammer dat gij daar niet bij geweest zijt! Men had mij verteld dat er zooveel armoede was bij Rikske Jans, den mandemaker. Ik zei zoo in mijn eigen dat ik dat wel eens zelve zou onderzoeken. Ik had sedert lang gespaard en weggelegd zoodat ik van langerhand een ducatonGa naar voetnoot(1) bijeen gekregen had. Ik ga niet kermissen, ik: ik kon toch mijn ducaton niet verdansen! En ik naar den winkel! Ik kocht brood en vleesch; en daarmede naar den mandenmaker! God! Everard, wat een armoede! Nooit heb ik zoo iets gezien. De vrouw krank te bed, en zeven puitjes van kinderen! Maar toen de kinderen 't vleesch en 't brood zagen begonnen ze te kraaien van plezier. 't Was als ware Ons Heere zelf in 't huizeken gekomen. Dadelijk waren de kinderen aan mij gewoon, en 't kleinste, een aardig lief manneken, kroop lachend op mijnen schoot; doch het had zijn handjes zwart gemaakt aan den kookpot die boven den uitgedoofden haard hing, en 't streelde mijn gelaat met zijne zwarte pootjes! Maar toen hadt ge de kinderen moeten hooren! Heel mijn gezicht was vol zwarte strepen! En kraaien dat de kleine deden, en giggelen! De oudste bracht mij een spiegelken dat aan den muur hing en daarin moest ik mij bezien. Toen ik mij zoo beschilderd zag, toen heb ik gelachen, Everard! tranen gelachen! ik en de kinderen, de vader, de moeder, heel het boeltje lachte dat het schokte. God, dat was een plezier! En nog eens lachte Roze dat het werkelijk een genoegen was haar aan te zien. | |
[pagina 465]
| |
Everard straalde van geluk terwijl hij het meisje met stomme bewondering bleef aanstaren. - Roze! riep hij, eensklaps rechtstaande en haar de handen vattend, Roze, lieve Roze, gij moet mijne vrouw worden! - De toon, de opgewondenheid, de hartelijke innigheid waarop Everard die woorden sprak, zeiden duidelijker nog dan die woorden zelf hoe rechtzinnig zij waren. - Ik, uwe vrouw! riep Roze opgetogen. - Ja; gij, gij! - Denkt gij er aan Everard...... stamelde het meisje wiens hartje zoo ontstuimig aan 't kloppen ging dat heel haar lichaam ervan beefde. - Ja, riep Everard ontstuimig, ik denk eraan, dag en nacht. Ik denk aan niets anders, aan niemand anders. U Roze wil ik tot vrouw, u, u, geene andere. - Ik, een arm meisje die niets bezit....... - Gij hebt een hart, Roze, een hart als goud, roept Everard, haar het woord afnemend. Gij moet toestemmen, Roze. Wie zou u meer kunnen liefhebben dan ik, wie zoo u gelukkiger maken? Ik zou van verdriet wegkwijnen als sneeuw voor de zon indien gij weigerdet. Maar ge zult niet weigeren, niet waar, Roze? Waarom zoudt ge mij afwijzen? Ben ik niet altijd uw broeder geweest, nog iets meer zelf? Herinnert gij u nog hoe vroolijk wij samen stroeiden en lachten vroeger, eer het ongeluk over de hoeve kwam? En toch, sedert booze menschen vader kwamen opstoken tegen ons en wij gedwongen werden elkander onopgemerkt voorbij te gaan, leerde ik u nog meer liefhebben. Telkens mijne broeders u een bits woord zeiden, u plaagden of u uitscholden, ergerde ik mij op eene wijze die alleen door het teederste gevoel ingegeven was. Gij waart voor mij een geheiligd wezen, Roze, waaraan niemand raken mocht zonder dat ik in mij verontwaardiging voelde ontstaan. Zou dat zoo geweest zijn indien ik u niet uit het diepste van mijn hart lief had! En gij zelf hebt gij die liefde steeds geraden, gevoeld, in al mijn doen en laten? Hebt gij er ooit aan getwijfeld een enkelen stond, een enkel oogenblik? Doch, neen, antwoord mij niet. 't Gingen als mij te ondervinden wat liefde is, dat zoo zalig gevoel: onbewust lag het in u, groeide het aan en bezielde weldra uw gansch wezen, straalde van u uit in al uwe daden, deed de vogeltjes vroolijker zingen, het beekje zachter murmelen! De weiden werden groener, de hemel werd blauwer, uwe | |
[pagina 466]
| |
schapen werden blanker en huppelden nog vroolijker om u heen. Zeg, Roze, was dat niet zoo? Hadt gij, wanneer ge in Gods heerlijke natuur uwe kudde dreeft, niet vaak een gevoel van veel weemoed en veel innige aandoening tevens? en was het u dan niet te moede alsof gij al het door God geschapene, menschen en dieren, boomen en planten, de zon, de beken, de velden en de bosschen dubbel lief kreegt?....... Everard heeft met zooveel gloed, zooveel begeestering gesproken dat Roze er de tranen in de oogen van heeft. Ze is ontroerd, en kan of durft niet spreken wat Everard ook dringt en praamt. - Och....... Verder kwam ze niet. Haar gemoed was te vol, te overkropt van herinneringen en van liefde. Zalige stond! Plotseling echter onderbroken door eene schorre stem die van het binnenhof door het open verster dringt: - Ne minuut! ne minuut, enkel in en uit! Die stem verdreef dadelijk alle poezij, alle liefde. 't Was de stem van boer Cornelis die de tweelingbroeders naar binnen riep, denkelijk om eene of andere zaak met hen af te handelen. - Dat is oom Cornelis, zegt Everard wrevelig! Ik blijf hier niet. Waarom verschijnt die telkens als wij van liefde spreken? Roze, zegt hij nog terwijl hij naar de deur gaat, zult ge denken op hetgeen ik zeg? zult ge? toe zeg! Het meisje is nu nog heviger ontroerd. Zij weet niet hoe lucht geven aan haar overstelpt gemoed en, de handen vouwend, brengt zij met geweld het eenige woordje uit dat al hare gevoelens vertolken moet. - Och..... komt het hartstochtelijk over hare lippen terwijl Everard zich haastig verwijdert om oom Cornelis niet in het gemoed te treden. Een stond later treedt de oude boer in de kamer, door Simon en Jacob gevolgd. Roze Kate sluit de kast en ziet het onheilspellend drietal binnen treden. Geen enkel groet haar, maar allen werpen haar blikken toe die van haat getuigen. Het meisje voelt zich geenszins gerust en zij haast zich insgelijks de kamer te verlaten. Waarom sloeg de angst haar eensklaps om het hart? zij ging | |
[pagina 467]
| |
om de kamer te verlaten, maar zij was zoo zeer ontsteld dat zij, in plaats van naar den gang te gaan, in de kamer van Cornelia trad. Geen der drie mannen sloeg acht op haar, zij bleven in de kamer alleen. |
|