Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekend
[pagina 444]
| |
Twaalfde hoofdstuk
| |
[pagina 445]
| |
Doodstil is het in de kamer, zelfs de oude hangklok heeft haar zwaar regelmatig tiktak gestaakt en men hoort niets dan van tijd tot tijd het knetterend geflakker der gele kaarsen die het vertrek meteen eigenaardigen walm beginnen te vullen. Aan het hoofdeinde van het bed staat een tafeltje met een blank tafellaken bedekt. Daarop een zilveren Christusbeeldje waarnaast een met wijwater half gevuld glas en daarin een palmtakje. Eene donkere gedaante beweegt bij de lijkbaar. In een vale streep licht, door de kaars bij het hoofdeinde afgeworpen, ziet men eene uitgestrekte hand. Zij grijpt het palmtakje, doopt het in het wijwater en dan verdwijnt ze in de duisternis over de doodkist heen. De arm wordt nog eens zichtbaar in het vale licht, het palmtakje komt terug in het glas en een diepen zucht, weldra gevolgd door hartstochtelijk snikken hoort men bij de lijkbaar. - Komediant! zoo bromt een stem bij 't voeteinde van 't lijk, de rijmelaar wordt weer waterachtig. - Zwijg, mort eene andere stem, de buren komen. De deur van den gang wordt inderdaad opengeduwd en een hoek licht valt in de zwarte kamer waarin wij thans Everard bij 't hoofdeinde van het bed geknield zien zitten, terwijl Jacob en Simon bij 't voeteinde achter het lijk staan. Allen zijn in 't zwart gekleed. Everard 's oogen zijn rood geweend. Simon en Jacob drukken zich een witten zakdoek boven de oogen, en staan roerloos met op de borst gezonken hoofd. Een voor een komen de buren binnen, ontblooten zwijgend hun hoofd, grijpen het palmtakje, besprenkelen de baar met een paar druppelen wijwater, slaan een kruis en verlaten even zwijgend de kamer. In den gang staat Walkiers. Hij wenkt andere buren binnen te komen, en geeft met de hand een teeken als de kamer gevuld is. Dat duurt zoo een goed kwartier. Nu staan de buren pratend, doch met doffe gesmoorde stem, op het binnenhof rond den bornput! - 't Was te voorzien dat hij het niet lang meer houden zou, zei Dorus Horrickx, maar zou gauw weg, dat was toch niet verwacht. - Hij was zuiver op, antwoordt Klaas Thomassen. | |
[pagina 446]
| |
- Hij heeft met zijn leven gespeeld, zei Ebers, zijn eigen heeft hij kapot gemaakt. - Maar toch altijd een forsch werker geweest. - Ja, hij heeft er nu wat aan! altijd zwoegen. altijd scharrelen, en toch alles moeten hier laten, hernam Dorus Horrickx. - Hier zullen nog groote veranderingen gebeuren, dat zult ge zien, zei Thomassen. 't Schijnt dat Matheus op zijn laatste momenten daar nog zoo over ‘gedaan’ was. - Ik was erbij, zoo mengt zich Hendrik Paulussen in het mompelen der boeren; hij stierf in onze tegenwoordigheid, daar onder dien noteboom, 't was verschrikkelijk. - Is het waar, vraagt Thomassen, en zijn stem klinkt nog doffer, dat hij gesproken heeft van Jan Meerlo!..... De twee steken de koppen bijeen, kijken Jan Hendrik Paulussen strak in het gelaat als wilden ze hem de woorden uit den mond gapen. - Ja, dat heeft hij. - Wat zei hij? - 't Is nu den tijd niet om daarover te redekavelen, zegt Paulussen en, een gewichtig gelaat zettend, keert hij zich om en gaat, met zijn handen op den rug, tegen een der smispijlers leunen, de beenen stijf voor zich uitgestrekt. - Hij wil niets zeggen, mompelt boer van Meer, omdat hij benauwd is voor Jan Meerlo, maar ik weet er zoo goed het fijn van als hij zelf. Wat is er toch geweest, Tistje, zoo richt nu Thomassen zich tot van Meer, en de begeerige blikken der anderen zeggen duidelijk met welk brandend verlangen het antwoord verwacht wordt. - Jan Meerlo is als voogd over de jongens aangesteld, antwoordt van Meer. - Jan Meerlo! voogd! die zal hier zijn werk vinden! - En de mannekens om mêe om te gaan! - En wat zegt boer Cornelis daarvan? - Ja, antwoordt Tistje van Meer die niet weet hoe allen te woord te staan, het schijnt dat met dien Cornelis ook niet alles pluis is. Hebt gij gehoord wat er gisteren in 't Zonienbosch bij Witte Huis voorgevallen is? - Wat dan Tistje? Weer iemand aangerand? - Ja en neen, gelijk ge dat nemen wilt. - Wat is er dan toch eigenlijk gebeurd? | |
[pagina 447]
| |
- Zie daar is Heinke Bult, die zal ons dat beter vertellen, hij was erbij. - Erbij! - Ten minste, hij heeft een gedeelte van het gebeurde bijgewoond. Hij vertelde het mij dezen morgen terwijl hij inzeepte. Heinke Bult trad inderdaad op dit oogenblik uit de smidshoeve en voegde zich bij de groep pratende buren. - Wat is er gisteren toch gebeurd, Heinke? vroeg Thomassen, die zijne nieuwsgierigheid niet bedwingen kon. - Wel, daar weet ik niet veel meer van dan hetgeen ik dezen morgen aan Van Meer verteld heb. Ik kwam van Tervueren en vond - 'twas in klaarlichten dag - boer Cornelis langs de baan in zwijm liggen. Ik meende niet anders of hij was dood, vermoord. Ge kunt denken hoe ontsteld ik was, maar weldra hoorde ik dat hij onverstaanbare woorden sprak. Hij was dus niet dood. Dat gaf mij moed en ik bukte mij over hem. Cornelis riep ik, boer Cornelis! Weg! ga weg, riep hij, ik ken u.... gij wilt mij dooden!... Hij herkende mij echter spoedig, richtte zich half overeind en vroeg: - Zeg, Heinke, hebt ge hem gezien? hebt ge hem herkend? - Wien? vroeg ik. - Den kluizenaar..... - Ik weet niet wat ge bedoelt: ik vond u hier naast den weg liggen; maar niemand heb ik in uwe nabijheid gezien. Hebben ze u geslagen? U willen berooven misschien? - Neen, neen, zei hij toen eensklaps tot bezinning komend, 't is niets.... de warmte misschien.... te rap gegaan..... dat geval met Matheus.... zoo schielijk.... zoo onverwacht.... Neen Heinke, ik ben gansch wel, zei hij. Maar ik bemerkte nochtans dat hij boven het linker oog een groote buil had, als hadde hij daar een geweldigen slag gekregen. Hij wreef met de hand erover en neep de oogen dicht als om de smart te onderdrukken die hij zeker gevoelen moest. - Doet het pijn? - Wat pijn? ik zeg u immers dat het niets is, snauwde hij en met eene heftige beweging trok hij zijn drietent over het linker oog.... Zie daar komt hij! Al de boeren keerden zich ter zelfder tijd om naar den kant van den straatweg. | |
[pagina 448]
| |
Boer Cornelis, de hoed schuins over het hoofd zoodanig dat zijn linker oog gedeeltelijk onder den rand verborgen was, kwam inderdaad het erf opgegaan. Hij was nog kloek en struisch, en hij ging nog recht als een kaars. Niemand groette hem en hij zelf sprak ook geen woord of deed geene enkele beweging die aanduidde dat hij de aanwezige personen bemerkte of kende. Met haastige schreden ging hij naar binnen, greep werktuigelijk het palmtakje en besproeide de kist. Daarna ging hij zwijgend naast Jacab en Simon staan, haalde ook een witte zakdoek te voorschijn en hield zich die op en boven het linkeroog. Daarbuiten bereikte de nieuwsgierigheid haar toppunt. De komst der geestelijkheid, die het lijk kwam afhalen, maakte echter een einde aan het vragen en hervragen der boeren. De dragers gingen naar binnen, zetteden de kaarsen tegen den muur, namen de kist op en droegen ze naar buiten op de berrie. De pastoor trad nader, zegende het lijk, las de gebeden der overledenen en daarna klonk plechtstatig het lijkgezang terwijl vier forsche boeren de berrie op de schouders tilden en langzaam achter de geestelijkheid voortstapten. Vooraan kwamen nu de zoons en boer Cornelis, die den rouw voerden. Daarna volgden Walkiers en ander volk van de hoeve. Everard weende; Jacob en Simon deden geweld om ook te weenen, en Cornelis lonkte van onder zijn zakdoek naar de boeren die in lange rij achter het lijk kwamen aangestapt. Twee hunner bleven achter. Toen de stoet om den hoek der Kerkstraat verdween, werden de blinden geopend en de vensters wagenwijd open gezet. Het laken werd van de planken weggenomen, en nu zag men drie stroowissen waarop de kist gestaan had. De twee geburen namen die en droegen ze buiten op het binnenhof; hier werden ze in brand gestoken, en toen de laatste halm verteerd was gingen ook de twee achtergebleven buren kerkwaarts. Nu kwam er meer beweging en leven op de smidshoeve. Roze Kate, wier oogen insgelijks rood van 't schreien waren, trad door het vertrek, waar het lijk boven aarde gestaan had, naar de aangrenzende kelderkamer. Hier vond ze moeder Cornelia, bleek en ontsteld, voor het beeld der H. Maagd geknield zitten. | |
[pagina 449]
| |
- Wees kalm, moeder, zei Roze Kate, er is niets aan te doen. Moeten wij allen niet eens sterven? - Och kind, ik weet wel dat wij berusten moeten in het onvermijdelijke en Gods inzichten of raadsbesluitselen niet doorgronden kunnen, noch morren of klagen mogen. Doch, ik kan mij zelve niet bedwingen en, hoe vurig ik ook hebbe gebeden, er komt geen rust in mijn ontsteld gemoed. - Laat ons samen knielen en nog een tientje lezen, moeder, trooste Roze Kate, gij zult zien dat wij verhoord worden. - Laat ons dan een tientje bidden van den rozekrans der droeve mysterieen, zei Cornelia, Roze Kate las voor, en de twee vrouwen schenen inderdaad getroost nadat dit gebed geeindigd was. - Wij moeten nu voor het ‘maal’ gaan zorgen, moeder, zei Roze, binnen een half uur is het volk hier. Op dit oogenblik ging er eene gedaante voorbij het venster. - 't Is Jan Meerlo, moeder, zei Roze Kate; waarom zou die niet mede ter lijke gegaan zijn. Cornelia werd het weer zoo angstig te moede, dat zij zich aan den muur vasthouden moest. Jan Meerlo was reeds in huis getreden. - Goeden morgen te samen - zijn ze al weg? - Sederd meer dan een kwart uurs, zei Roze Kate. Heel de parochie was erbij. - Ik heb mij ‘verlaat’ zonder het zelf te weten, huichelde Jan Meerlo. De twee vrouwen waren uit de kelderkamer in de groote huiskamer gekomen en Roze Kate begon met Katrien en met een paar buurvrouwen de tafels te zetten voor het maal. - Ik zou voor geen geld achter zijn lijk gegaan zijn, fluisterde Jan Meerlo tot Cornelia, voor geen geld. - Waarom niet? vroeg de bedrukte vrouw met eene stem die half verwijtend, half angstig klonk. - Omdat ons dat ongeluk zou hebben aangebracht. We zouden niet hebbem durven trouwen als ik op zijn begraving was. Dat riekt naar de schup! - Jan, zwijg, zwijg. 't Is afschuwelijk van u met dergelijke gedachten hier te komen. - Cornelia, zij nu toch niet kinderachtig. Ik ben voogd over de jongens en hoop hen hen binnen kort nog wat meer te zijn. | |
[pagina 450]
| |
- Spreken wij daar nu toch niet over Jan. Wat moeten de menschen denken? Ga heen. - Dat antwoordt ge mij sedert drie dagen! Cornelia. Wat kunnen de menschen ons schelen? t' Zijn immers onze zaken en niet de hunne. - Jan, ik zeide het u reeds, ongeluk, jammer en ellende zullen over ons komen. Wat gij doet is slecht. Ga, zeg ik u, ga naar de Kerk en bid ter nagedachtenis van zijne ziel, bid om vergiffenis en om zegen. Beide hebben wij noodig. - Als gij het dan volstrekt wilt zal ik gaan, maar zeg mij dan toch ten minste met een enkel woord wat gij doen zult, welk uwe inzichten zijn. Zult gij ja zeggen? - Ga, ga, Meerlo. Zijn geest waart hier nog rond; zie het stroo, waarop zijne kist stond, smoort nog en ik zou reeds eraan denken hem.... Ga, Meerlo, ga seffens weg! Zoo sprekende bad Cornelia Jan Meerlo over het binnenhof tot bij het bekken aan den straatweg geleid. - Is dat nu toch niet verschrikkelijk, fluisterde Trees Vrancken, eene der buurvrouwen die in de huiskamer bezig waren met koffie zetten voor het volk dat aan de begrafenis deelnam - Ja, de wereld is zoo slecht op den dag van vandaag, dat men niemand meer vertrouwen kan. Wie zou zoo iets toch van Cornelia gedacht hebben. t'Is wreed, zoo besloot Liezeken haar antwoord. - Gij kunt ervan denken en zeggen wat gij wilt, sprak op hare beurt Kato Donders, maar Cornelia is een braaf mensch, dat weet iedereen en dat hebben de armen altijd nog het best ondervonden. Wat nu die Meerlo betreft, die staat mij ook niet goed voor oogen al is hij nog zoo rijk, maar wat kan Cornelia het helpen zoo hij hier komt? In zijn leven heeft Matheus zelf openlijk verklaard dat hij niemand anders dan Jan Meerlo als voogd zou aanstellen. En als Matheus zaliger hem zijn vertrouwen schonk, waarom moeten anderen hem dan beknibbelen? - Hoor eens, Kato, gij weet wel dat Jan Meerlo altijd achter | |
[pagina 451]
| |
Cornelia geloopen heeft. Uit eerlijke schaamte zou hij nu toch zich wat anders hebben moeten gedragen dan hij vandaag doet. Let eens op, zoo ging Liebeken op profetischen toon voort, let op wat ik u vandaag zeg: zulk huwelijk kan nooit gelukkig zijn, nooit! Op dit oogenblik kwam Katrien uit de keuken met twee schotels als Karwielen waarop een berg van krentenbrood - boterhammen lagen. Achter haar kwam Roze Kate met twee soortgelijke schotels aangedragen, de eene met ‘zwarte’, de andere met ‘witte’ vlaai vol geladen. De twee meisjes maakten aldus een einde aan het gesprek der drie buurvrouwen die het daar even zoo druk hadden over de verhouding tusschen Cornelia en Jan Meerloo. Wat dezen laatste betreft, morrend had hij afscheid van Cornelia genomen, en met versnelden stap haastte hij zich naar de Kerk. - Zij moet het maar weten. Ik heb altijd van heur gehouden; maar waarachtig, ik houd nu zooveel van het prachtige goed en van de wel gekalandeerde smis als van haar. Als ze nu wil trouwen met iemand die achter 't lijk van haren eersten man gegaan heeft, zal zij alleen de gevolgen daarvan dragen. Zij ruikt naar de schup:Ga naar voetnoot(1) ik niet. Zoo in zich zelven peinzend was Jan Meerlo aan de Kerk gekomen. De eigenlijke dienst was nog maar pas begonnen want al de Vegeliën waren eerst gezongen geworden. Niemand scheen zijn laattijdig binnenkomen te hebben bemerkt en toen men ‘ten offer’ ging, stapte Jan Meerlo vlak achter de familie. Deze nam na den offerzang weer plaats in de groote, afgeslotene bank der Kerkmeesters, welke eereplaats voor de begrafenissen en uitvaarten aan de familieleden werd afgestaan. Die zaten daar dan met den rouw omsluierden hoed op het hoofd, en den witten zakdoek voor de oogen. Dat was ook zoo op Matheus' begrafenis. Een witten zakdoek hadden ze allen, maar tranen, die waren zeldzamer, tenzij bij den armen Everard, die zijn vader oprecht had lief gehad en die nu oneindig diep voelde wat het zeggen wil een vader te verliezen. De overigen zaten onverschillig, met wezenloozen blik voor zich uit te staren, dachten aan alles behalve aan den overledene. Die was weg; die zou hun geen nuttelooze sermoonen | |
[pagina 452]
| |
meer houden, niet meer razen als 't werk naar zijn goesting niet genoeg vooruitging en hen in 't vervolg in alles met vrede laten. Op het Kerkhof ging hunne onverschilligheid, hunne, misschien onbewuste, tevredenheid echter in woede over, toen zij zagen hoe gek zich die lummel van een Everard aanstelde zoodanig dat al het volk stond te weenen. Jacob knarsetande over dat komediespel en Simon was zoo woedend dat, toen het zijne beurt was een schup aarde op de kist te werpen, hij dat met zulke hevigheid deed dat hij de schup bijna aan de handen van den onthutsten grafmaker ontrukte en de aarde met dof geweld op de kist te recht kwam. Eindelijk was de droeve plechtigheid afgeloopen. Jan Hendrik Paulussen, was, als naaste gebuur, als voorbidder aangewezen. Hij ging met uitgestrekte armen op de grafplank zitten die men op den verschen grafheuvel gelegd had en verzocht al de aanwezigen, die, het gelaat naar den gekruisigden Zaligmaker die het Kerkhof overheerschte, gekeerd op de knieën zaten, vijf onze vaders en vijf weesgegroeten lezen zouden tot lafenis der ziele van Matheus Dirix, aan de liefde zijner naastbestaanden en aan de vriendschap zijner bekenden ontrokken. Nu verliet men zwijgend het doodenveld; met neerhangend hoofd gingen de drie broeders met oom Cornelis huiswaarts, gevolgd door al de geburen. Pratend en rookend volgden deze op zekeren afstand, spraken eerst nog wat over den overledene, dat het toch zoo gauw met iemand gedaan was, dat die voor niets meer bekommerd hoefde te wezen, dat er nu wel heel wat verandering op de smidshoeve zou kunnen komen, dat hij zijn heel leven ferm gewerkt had en meer dergelijks, en toen kwam het gesprek dadelijk op de graanprijzen, op den overvloedigen hooioogst, op de duurte van het graan en op het mislukken van het fruit. De schoolmeester sprak over de hervormingen die door den Oostenrijker waren ingevoerd en wist te vertellen dat Maria Theresia, dochter van den Keizer, trouwen ging met een prins van Lorreinen en dat ze dan zamen naar België kwamen wonen. Zoo pratende had men weldra de smidshoeve bereikt. Jan Hendrik Paulussen ontblootte zich het hoofd, keerde zich om naar het volk en zei: - Er wordt verzocht te bidden voor de zielelafenis van den overledene Matheus Dirix. | |
[pagina 453]
| |
Na een poosje, gedurende hetwelk alles doodstil was, hernam de lijkbidder: - Nu een vaderons en een weesgegroet voor dengene onder ons die het eerst zal volgen. Dezelfde doodsche stilte heerschte andermaal. Jan Meerlo, die vooraan zat, voelde iets in zijn binnenste dat hem ongerust maakte. Hij bad niet, maar dacht eraan, hoe lang het duren zou eer die eerst volgende vertrekken zou, en wie het dan wel zijn mocht. Jan Hendrik Paulussen stond op, zette zijn hoed op, wreef met zijne twee handen te gelijk over iedere knie om het stof weg te vagen en zei: - De familie van den overledene laat u allemaal bedanken voor het liefdewerk dat gij vandaag verricht hebt. Mocht een van u allen het noodig hebben, dan kunt ge van haar dienzelfden dienst verwachten. Toekomenden Dijnsdag zal in de kerk een dienst plaats hebben met uitdeeling van brood aan den arme. Al degenen die hand hebben aangeslagen, heel de familie, al de buren alsook allen die mede ‘ter lijke’ geweest zijn, worden verzocht binnen te komen. De geburen laten zich dat geen tweemaal zeggen. Er wordt gedrongen en geduwd om binnen te geraken. - Stoot zoo niet, riep Jan Hendrik Paulussen nog eens, daar is eten genoeg voor allen. 't Heeft nu eensklaps den schijn als waren de boeren op een kermisfeest. Er wordt lustig geëten en koffie gedronken. De hooge bergen kramik smelten als sneeuw voor de zon, en de vlaaien verdwijnen als ware daar hekserij mede gemoeid. Aan den doode wordt niet meer gedacht. Die ligt er ginder netjes onder. Daar is over hem geweend en getreurd. In alle fatsoen is hij gestorven en begraven; hij heeft de eer gehad die hem toekomt. Hij ruste in vrede en late de achterblijvenden nu ook in vrede eten en drinken. De groote koeketel hangt in de keuken over den haard te koken, en Katrien mocht nu zeggen, als hare voorgangster Annemi dat zij, al zei ze het ook niet zelf, hare handen vol had. De groote koperen koffiepotten, die maar alleen in den oogsttijd en bij begrafenissen van het rek kwamen, reisden onophou- | |
[pagina 454]
| |
delijk van den koeketel naar de tafels van waar zij na een paar minuten alweer terugkwamen. Na een half uur kwam er een weinig verpoozing. De meest bezadigden stonden op, staken de pijp aan en gingen wat op het neerhof staan ronddrentelen in afwachting dat allen gedaan hadden. Dan zouden allen samen naar de Kroon gaan waar genever met suiker gedronken werd en later naar den Helm waar een half ton gersten en een half ton lambik te drinken waren. Weldra was het koffiedrinken volbracht. In de keuken stond nog ruim genoeg voor een tweede lijkmaal; dat zou den arme te pas komen. Langzamerhand ledigde zich de huiskamer. Simon en Jacob hadden, even als de anderen, hunne pijp opgestoken en maakten zich gereed om de lijkgangers naar de Kroon te vergezellen. Everard stond in den hoek der schouw met zijne moeder te spreken en scheen gansch vreemd aan het geen rond hem omging. - Komt, gij. Everard? vroeg Oom Cornelis. - Neen Oom, ik vind het beter bij moeder te blijven. - Och, wat zou het! Kom en doe zooals de anderen. Moeder zal het hier wel zonder u gedaan krijgen; gij zult toch de lieden niet alleen laten vertrekken, denk ik. - Oom, ik vind het betamelijker op dagen als die van heden niet naar de herberg te gaan. - Ge ziet wel, oom, zoo mengde Jacob zich in het gesprek, dat hij zijn komediespel tot het einde voeren wil. Laat hem begaan en als het zijne goesting is den scheinheilige uit te hangen, moet hij maar zijn gang gaan; doch als hij meent ons daarmede te bedotten, dan mag hij wel weten dat hij het mis voorheeft Everard antwoordde niet en bleef roerloos staan. - Everard, zei boer Cornelis, dat is niet wel. Doe gelijk de anderen en ga meê. - Neen, oom, ik, ik zal niet gaan, antwoordde Everard beslist, ik ga niet. - Zooals ge wilt, zei Cornelis kort af, en daarop verliet hij de smidshoeve. In groepjes trokken de buren op de Kroon af. | |
[pagina 455]
| |
Toen oom Cornelis met Jacob en Simon voorbij de vensters gingen, zagen zij hoe Everard zijne moeder omhelsde. - Hebt gij van uw leven zoo'n flikflooier gezien! riep Simon. Ziet ge hem daar staan dien labbekak! - Ik zeg u immers dat het een komediant is van de eerste klas, hernam Jacob. - Betrouw menschen van zijn soort niet al te ver, zei boer Cornelis, ik zie niet gaarne een vent die zich als een wijf aanstelt en daar staat te huilen als een kalf. Ik zeg het u nog eens, betrouwt hem niet. - Neen, oom, dat hebben wij ook al gedacht. En dan, zijne gekkerijen met het heksenjong, dat is ook niet pluis. - Is het Roze Kate die gij bedoelt? - Wie zou het anders zijn! - Ja, ik heb Matheus in den tijd gewaarschuwd, maar daar was niet veel zeggen aan hem. Hij wond zich dadelijk op en dan was het vergeefs gepredikt, maar ik heb meer dan eens bemerkt dat er iets op handen was tusschen die twee. - We zullen moeten maken dat het meisje van de hoeve komt, zei Jacob. - Ja maar, de oude heeft doen belooven dat zij op de hoeve blijven moest. - Ta, ta, ta, zei oom Dirix, de oude heeft zich niet meer te bekommeren over hetgeen hier verder zal gebeuren of niet gebeuren; 't zijn nu uwe zaken en gij staat er voor in. Ook moet ik u zeggen dat gij dien Jan Meerlo op de vingers moet zien. Hij is uw voogd en zal u rekening te geven hebben bij 't einde van ieder jaar. Doch, daar zal ik wel bij zijn. Ik geloof dan ook niet dat het daar is dat het hem haperen zal. Jan Meerlo is te slim om zich met beuzelarijen op te houden. Hij heeft andere inzichten. - Welke, oom? vroeg Simon met loerenden blik. - Uw moeder is nog jong, antwoordde boer Cornelis, en men weet niet wat gebeuren kan. - Ja, oom, rechtuit gezegd, hebben wij ook wel bemerkt dat er iets omgaat tusschen Jan Meerlo en haar. - Gij weet wel dat ze vroeger, voor haar huwelijk met Matheus, kennis met hem had. - Ja oom, en 't schijnt dat die kennis nooit gansch afgebroken werd, grinnikte Simon. | |
[pagina 456]
| |
- Ik zeg u dat ge hem in 't oog houden moet. Weet ge wat er anders gebeuren gaat? - Wat dan, oom? vroeg Jacob. - Dat hij, om te beginnen, heer en meester wezen zou op de smishoeve. Dat gij als zijne knechten zoudt mogen blijven werken en zwoegen en dan later.... Ha ha ha! - Welnu, later, Oom? vroegen de beide jongelingen te gelijkertijd. - Later zoudt gij dan met hem mogen deelen!.... - Met hem deelen? Hoe met hem deelen? - Wel, als Cornelia hem neemt, en ze is er in staat toe, dan kunt ge wel denken dat er een huwelijkskontrakt gemaakt wordt op ‘leven en sterven’ en het deel, dat uwe moeder volgens de wet wegschenken kan, dat zal Jan Meerlo wel zorgen t'huis te halen. Ja t'is 'ne slimme vent die Jan Meerlo! - Ja maar: hola! Oom, zoo ver zijn we nog niet! zei Simon. - 't Zal komen jongen, 't zal komen. Heb maar geduld. - En ik zeg u, riep Simon, dat het nog niet voltrokken is dat huwelijk! Zult gij daar ooit in toestemmen, Jacob? - Nooit! - Wel, wat zijt ge toch nog nuchtere kiekens, gij twee, grinnikte Cornelis die met genoegen vaststelde hoe opgewonden de tweelingbroeders werden, denkt gij dan werkelijk dat gij het hun beletten zult! - En waarom dan niet? - Och kom, wat zijt gij toch onnoozel! Jan Meerlo zal meester worden op de smishoeve, laat u dat door mij gezegd zijn. - Hij zal dat niet, schreeuwde Simon met een vloek. - Kom, kom, jongen, wordt nu maar zoo driftig niet. De menschen zouden weten wat er aan de hand is en ze babbelen al genoeg over de smishoeve en over hare bewoners. - Ik trek mij de menschen niet aan en 't kan mij bitter weinig donderen wat ze over ons denken of niet. Wij zullen eens laten zien wie de baas op de smishoeve is, he, Simon? - Ja, broeder, wij zullen toonen dat het erf het onze is en Jan Meerlo mag zich ‘gedekt’ houden, zoo niet...... - Hij alleen is de plichtige niet, drong Cornelis aan, en als Cornelia hem geen voet gaf zou hij zoo vrijpostig niet worden. | |
[pagina 457]
| |
Zonderling schijnen de zilveren doodskoppen
bl. 444 | |
[pagina 458]
| |
- Dat ze oppasse! - Ja, wee haar! zoo zij dergelijke zottigheid in haar hoofd gezet heeft! sprak Simon op zijne beurt. - Voorzichtig. jongens, voorzichtig! Met geene voortvarendheid te werk gaan of ge komt zelf in muizenissen. Ik weet wel dat het een schandaal zijn zou moest een vreemde het erf der Dirixen in handen krijgen en ik ben de eerste om naar middelen uit te zien om dat te beletten, maar ik zeg nog eens.: geene onvoorzichtigheid of wij meten allen slecht uit. Zwijgen nu. We zijn bij de Kroon en de boeren staan voor de deur op ons te wachten. Het drietal trad de herberg binnen en, dadelijk, begonnen Jacob en Simon driftig genever te drinken. Walkiers zag dat er iets voorgevallen was tusschen den oom en de beide neven en hij bemerkte hoe Cornelis de jongens tot drinken aanspoorde. Hij besloot ze goed in 't oog te houden, want hij vreesde wel dat er weer iets broeide dat niet in den haak was. Van de Kroon trok men naar den Helm waar de slemppartij werd voortgezet zoodat, in den namiddag, de eene gebuur na den andere sterk aangeschoten naar huis waggelde. Gelukkiglijk liep dien dag alles zonder vechtpartij ten einde, iets wat zeker voorgevallen ware zoo Simon en Jacob niet op de uitvaart van hun eigen vader gedronken hadden. Rond vijf ure zwijmelden zij eindelijk naar huis, nadat Walkiers en Lambert reeds meermaals hadden aangedrongen om hen mede te krijgen. - Dat ze voorzichtig weze! mompelde Simon, 't zal haar rouwen. - De duivel zal hen allebei halen, zoo ze het in hun kop krijgen die gekheid door te drijven. - Ja, hij zal ze halen en spoediger dan ze het meenen, hernam Simon. Walkiers en Lambert keken elkander beteekenisvol aan. De broeders grommelden nog eenige onverstaanbare woorden en spraken toen verder geen woord meer. Eenigen tijd later lagen ze onder den noteboom te ronken en sliepen daar hun roes uit, juist op dezelfde plaats waar Matheus Dirix drie dagen vroeger den laatsten snik gegeven had. Dat waren de twee jongens welke dien dag hun eigen vader begraven hadden! |
|