Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekendElfde hoofdstuk
| |
[pagina 417]
| |
De werkzaamheden van den dag, de marktprijzen, de vooruitzichten op den oogst, het goede of het slechte weer, schaapscheren en honingbijen zijn de gewone onderwerpen die de stof voor dit ‘uchteren’ leveren. Vaak echter ook worden de heksen- en toovergeschiedenissen opgehaald, maar die zijn op de smidshoeve verboden sedert het geval van Judde-Marie. En dien avond is het precies de beurt der smidshoeve. Reeds zitten boer Jans en zijn twee knechts op de bank tegen het huis hun pijpen te rooken eer nog het volk der smidshoeve met eten gedaan heeft, en Christ Opdekamp ligt met zijn twee armen boven op den muur geleund die zijn erf scheidt van dat van boer Matheus. Het avondeten liep tamelijk bedaard af, al zou men dat ook niet verwacht hebben na het nog al heftig tooneel dat voor de smis tusschen de broeders had plaats gehad. Het moest zijn dat dergelijke tooneelen dagelijksch brood waren, want Jacob en Simon schenen het geheel vergeten te hebben. Zij hadden echter even spoedig een ander onderwerp tot plagerij van Everard gevonden. - 't Is Sinte-Pieter geweest gisteren, zei Simon: Everard zal weer een heele reesem nieuwe sprookjes en legenden vergaard hebben waarmêe hij ons straks onder den boom zal in slaap vertellen. - Hij maakt ze zelf; daarom zijn ze zoo slaperig, antwoordde Jacob spottend. Everard trok zich die plagerij echter niet aan en zweeg. - Zij kunnen niet verdragen dat Everard geleerd is en zij niet, mompelde Lambert tot Walkiers die bij hem aan 't uiteinde der tafel zat. - 't Is hun eigen schuld. Ze hebben precies zoolang naar school gegaan als hij, antwoordde Walkiers insgelijks op gedempten toon, en hardop voegde hij daarbij: ‘ik ken toch niemand die zoo schoon vertelt als Everard, dat zeg ik. En als 't waar is dat hij nieuwe sprookjes opgedaan heeft, dan hoop ik wel dat hij ons 't genoegen doen zal die te vertellen. - Ik ken er een van een tooverheks, die.... - Jacob, sprak Cornelia berispend, ik verbied u opnieuw te beginnen. Gij weet wat ik verboden heb en dat vader het ook niet wil. | |
[pagina 418]
| |
Jacob voltooide zijn zin niet; hij keek zijne moeder toornig aan. Toen het avondeten genuttigd was en het gebed gezegd, stonden allen op en haastten zich naar buiten. De mannen staken hunne pijpen op terwijl Roze Kate Katrien hielp de tafel af dekken en de ledige telloren en schotels naar de achterkeuken dragen. Dooren en Willem, twee landbouwknechts, droegen de eene een spinnewiel, de andere een lampenstaander naar buiten. Ze zetten beide voorwerpen onder den boom en groeten vroolijk de buren. Hendrik Paulussen en Jan Vranken komen beurtelings ook en strekken zich onder den boom uit. Bert Klinkers komt insgelijks; hij heeft eene fakkel onder den arm en roept reeds van verre dat hij eene fakkel ten beste geeft omdat het Sinte Pieter is.Ga naar voetnoot(1) - Bravo! Bravo! Bert! klinkt het den buurman tegen. Dat is wel! De fakkel wordt dadelijk ontstoken en door Bert in de hand gehouden. Nu komen ook Cornelia en Roze Kate buiten. Het meisje heeft een brandend oliepanneken in de hand dat zij aan den lampenstaander hangt, vlak boven het spinnewiel, want er mag geen tijd nutteloos verloren worden. Daarom begint Roze Kate te spinnen en Cornelia breit ijverig een paar warme kousen voor Everard die in het najaar steeds van koude voeten klaagt als hij zoo dagen lang door het natte zaailand moet loopen. - 't Is heet geweest, niet waar boer, Vranken? zegt Walkiers om het gesprek in gang te stellen. - Zwijg ervan, zegt Vranken, 't was om dood te vallen. - Ja, zei Christ Opdekamp die nog altijd in zijn hemdsmouwen op den muur ligt, de kraaien zaten op de boomen te gapen. - Dat is dan een verschil met de uilen, zei Lambert, want die houden hunnen bek toe. Allen lachten behalve Jacob en Simon, die 't voorbeeld der uilen volgden. - Toe, wie vertelt ons iets van Sint Pieter? vroeg Walkiers, als wilde hij op zijne beurt de twee broeders tergen. - Ja, ja, van den portier uit den Hemel! riep Bert Klinkers. Ik heb een fakkel voor gegeven, wie geeft het vertelselken? | |
[pagina 419]
| |
- Wie anders dan Everard dunkt mij, zei Lambert, hij vertelt zoo schoon. - Everard, vivat Everard! klonk het nu in de ronde. Juist kwam Everard af met een diklijvig perkamenten boek onder den arm. - Goeden avond samen, zei hij, ge roept mij naar ik hoor. - Gij moet ons iets over Sint Pieter vertellen! klonk het wild dooreen. - Nu als ge er aanhoudt wil ik het gaarne doen, zei Everard. - Staat dat in dit dik boek daar? vroeg Jan Vranken. - Neen, antwoordde Walkiers, dat is ‘vader Cats:’ daaruit zal hij ons straks iets voorlezen. - Wij luisteren, Everard, zei Bert Klinkers ongeduldig. Roze Kate keek met zoeten glimlach Everard reeds de woorden uit den mond. ‘Zekeren dag, zoo begon Everard, waren Onze Lieven Heer en Sint Pieter, want die waren altijd samen op reis, zeer laat op de baan. 't Was al donker sedert verscheidene uren en beiden waren zeer vermoeid. Als ze nu lang genoeg gegaan hadden, zagen zij van verre een heel klein lichtje pinken. Daar wonen menschen, zei Sint Pieter, laat ons daarop aftrekken. - Ja, zei Ons Heer, want verder komen wij niet. Zie maar eens hoe onze ezel mankt; hij springt, och arme, op drie pooten. - 'k Geloof het goed antwoordt Sint Pieter, het beest loopt sedert drie dagen zonder hoefijzers en nergens is hier in die woeste streek een smid te vinden. Intusschen waren ze nu tot aan het huis gekomen waaruit het lichtje hun tegenpinkte. - We hebben geluk, zei ons Heer, dat de menschen nog op zijn, en dat we 't lichtje gezien hebben, want anders hadden we dit huis gewis niet gevonden, 't ligt haast gansch onder de boomen verscholen. - Dubbel geluk! riep Sint Pieter die het huis scherp bekeken had, en alzoo een klein afdak aart den voorgevel bemerkte, hier woont een smid! Inderdaad, 't was Theunis de smid, die hier zijn smis had opgeslagen. Hij had echter weinig te doen en was straatarm, want gelijk Sint Pieter gezegd had, daar stonden bijna geen huizen in die streek. | |
[pagina 420]
| |
- Wie is daar? vroeg een zware stem toen Sint Pieter drie maal op de deur geklopt had. - Goed volk, antwoordde Sint Pieter maak maar spoedig open! De smid gehoorzaamde. - Kunnen wij hier slapen? - Ja, zei de smid als ge hier nevens het vuur op een stroozak wilt liggen, dan is 't mij goed, maar een bed heb ik niet, dat kunt ge wel denken. - 't Is goed, zei Ons Heer, wij blijven hier. - Dan zal ik den ezel in de schuur zetten, zei de smid, daarin is plaats genoeg. Hij sneed daarna een paar dikke rogge boterhammen en zijn vrouw bracht een heele teil melk. - Eet en drinkt, zei hij, en slaapt dan goed. Ik ga ook naar bed, want ik moet morgen alweer voor dag en dauw op. Wat van zijn bed overbleef, nadat zijn stroozak eruit en naast het turfvuur gelegd was, dat waren niets anders dan ongeschaafde planken! Maar hij sliep er op als lag hij in een donzen bed! - Die smid schijnt mij een brave vent, zei ons Heer nadat hij met Sint Pieter zijn avondgebed gezegd had. Mij ook, zei Sint Pieter, maar oogenblikkelijk daarna ronkte hij al. 's Morgens waren ze reeds vroeg te been. De vrouw van den smid maakte de koffie gereed en toen Ons Heer en Sint Pieter buiten kwamen, stond de ezel, vierkantig beslagen, gereed. - Ik heb gezien dat hij het noodig had, zei de smid. - Maar, manlief, sprak Ons Heer, ik heb geen geld om u te betalen. - Dat heb ik ook wel gezien, lachte de smid, ik zal het maar goedvinden. - Waarachtig, Heer, zei Sint Pieter, gij hebt gelijk, die smid is een brave vent. - Gij moogt, zei Ons Heer tot Theunis, drie wenschen doen. - Kies den Hemel! fluisterde Sint Pieter hem in 't oor. - Tijd genoeg, zei Theunis. Ik zou liever een kriekenboom hebben met prachtige kersen. Maar die in den boom kruipt moet er niet meer af kunnen zonder mijne toelating. - Toegestaan, zei ons Heer. Uw tweede wensch. - Kies den Hemel, zei Sint Pieter andermaal. - Tijd genoeg, zei de smid. Ik wensch een armstoel; maar wie erin zit, mag er niet meer uit zonder dat ik het zeg. | |
[pagina 421]
| |
- Toegestaan, zei Ons Heer voor de tweede maal. Welk is uw laatste wensch? - Kies toch in Gods naam den Hemel of 't is te laat. - Tijd genoeg, zei de smid. Nu zou ik een beursje willen, maar wie erin zit kan er niet meer uit tot in der eeuwigheid. - Toegestaan zei Ons Heer nogmaals. - Man, zei Sint Pieter eer hij met Ons Heer verder ging, dat zult gij u beklagen. Misschien, zei de smid, en lachend ging hij aan zijn vrouw vertellen wat er hem overkomen was. De smid had alles gelijk hij het gewenscht had: den kriekenboom, den zetel en het beursken. Maar hij werd al armer en armer. Hij verkocht zijn ziel aan den duivel op voorwaarde dat deze hem zeven jaar lang ijzer moest verschaffen. Nu ging alles op wielkens. De smid, die 't ijzer maar voor t grijpen had, werkte zoodanig goedkoop dat de boeren van uren in de ronde naar zijn smis kwamen omdat hij zoo goedkoop en zoo sterk werk maakte; want 't ijzer dat spaarde hij niet; dat kunt ge wel denken. Toen de zeven jaren om waren kwam de duivel om den smid zijn ziel te halen. - Dag smid, zei Satan. - Dag duivel, zei de smid. - Ik kom uw ziel halen. - 't Is goed, zei de smid, maar ik kan toch zoo zwart niet mêegaan; ga in den boomgaard en pluk u wat kersen ik zal mij intusschen wat gaan wasschen en een schoon hemd aandoen. Maar dat wasschen duurde zoo lang dat de duivel ongeduldig werd, al smaakten de kersen ook nog zoo lekker. Hij wilde nu van den boom afkomen; maar 't was precies als zat hij aan de takken vastgeplakt. De smid stond onder den boom te lachen dat hij schokte. Nu kwamen zijn leerjongens met gloeiend gemaakte ijzeren roeden en daarmêe begonnen ze Mijnheer Satan onder zijnen staart te kittelen zoolang tot hij om pen en inkt begon te janken, en te smeeken dat men hem zou loslaten. - Eerst zeven jaar uitstel, zei de smid. - Toegestaan, zei Satan en hij was weg. - Na den verloopen tijd was hij weer daar. - Dag, smid, zei hij grijnslachend. | |
[pagina 422]
| |
- Dag, duivel, zei de smid. Geen goesting om wat kersen te plukken? - Neen, zei Satan, zoo zult ge mij niet meer pieren. Maak maar wat voort. - Seffens ben ik klaar, zet u maar in den zetel hier. Satan deed dat, maar niet zoo haast was hij gezeten of hij voelde dat hem de armleunsels over zijn lijf toesloegen en nu zat hij daar zoo vast geschroefd dat hij bijna verstikte, - Laat mij los! laat mij los! riep hij. - Eerst uitstel, zei de smid. En ja, hij kreeg nog zeven jaren bij. Weer gingen die zeven jaren voorbij en krek op den vervaldag was Heinke Pek weer daar. - Nu is het uit, smid, zei hij, nu moet ge mêe. - Ik zie wel, zei de smid, dat gij machtiger zijt dan ik. Dat streelde den hoogmoed van Satan. - Maar, ging de smid voort, is het waar dat gij u zoo groot kunt maken als een os? - Ja, zei Satan, en eensklaps werd hij zoo groot en zoo dik dat de halve smis met hem vol stond. - Dat 's wreed, zei de smid, en kunt ge u ook zoo klein maken als een muis? - Zeker. - Zoo klein dat ge hier in dat beursje zoudt kunnen kruipen? - Gemakkelijk zei Satan en maakte zich zoo klein als een vingerhoed en kroop dom weg in het beursje. De smid stropte seffens het snoer dicht, legde er een waterknoop op en lei toen het beursje met den duivel erin op het aambeeld. - Hier met de voorhamers! riep Theunis en de knechts kwamen met de zwaarste voorhamers aangedragen. - Nu geklopt...... - ...... als op een duivelsziel! onderbrak Walkiers vroolijk den verteller, en allen schoten in een luiden schaterlach. - ‘De duivel’ zoo hervatte Everard zijne vertelling, werd zoo plat geklopt als een vijg. - Laat mij uit! laat mij uit! riep hij. - Eerst uitstel, zei de smid. - Zeven jaren, zei de duivel. - Niet genoeg zei de smid. - Twintig jaar! | |
[pagina 423]
| |
- Niet genoeg! - Honderd jaar! - Niet genoeg! - Voor eeuwig dan, zei Satan. - Zoo zijn we eindelijk t' akkoord, zei de smid, en hij liet den Satan gaan. Ja, maar als nu de smid ten langen laatste stierf, toen was het een ander spel. - Waarheen zou ik nu? vroeg hij zich af. Naar den hemel, naar de hel of naar 't vagevuur? Denkend, ging hij maar recht naar den Hemel. Sinte-Pieter deed open en hij herkende hem dadelijk. - Ha, zijt ge daar, stijfhoofdige smid, zei hij; ik heb het u immers wel gezegd dat gij het u vroeg of laat beklagen zoudt den Hemel niet gekozen te hebben; nu komt gij er niet in. - 't Is spijtig, zei de smid, en hij ging terug. Hij kwam aan 't vagevuur. - Iemand die zijn ziel aan den duivel verkocht heeft hoort bij den duivel t' huis, zei de portier, en ze wilden hem daar ook niet. - Dat is nog al sterk zei de smid, ik moet toch ergens binnen; en hij trok naar de hel. Ja maar, niet zoo gauw had Satan den tip van zijnen neus gezien, of hij smeet hem de deur van de hel met zoo'n hevig geweld tegen dien tip dat zijn heele neus er rood van werd. - Nu is 't wel, zei de smid, nu kan ik gaan, ‘rondrandolen’ lijk een vagebond. Hij dacht en herdacht, maar hij vond geen middel. Toen ging hij mistroostig voor de poort van den Hemel zitten. Daar kwam allerhande volk om binnen gelaten te worden, maar Sinte-Pieter hield zich heel streng en stuur, en de meesten zond hij terug naar het vagevuur. Ten langen laatste kwam ook zijn eigen schoonmoeder en die vloog ook aan de deur. Ze moest nog tien jaar naar 't vagevuur. Dat deed Theunis plezier, want hij had zich met dat wijf nooit recht kunnen verstaan. Ze moest altijd 't eerste en 't laatste woord hebben. Toen ze hem voorbijging zei Theunis half spottend: - Dag, moeder, waarheen gaat de wandeling? - Zoo, rakker, zijt gij er ook? Wat vangt ge hier aan? | |
[pagina 424]
| |
- Ik trek den hemel in; maar ik had op u gewacht om samen te gaan. Op hetzelfde oogenblik kwam voor de poort van den hemel een ruiter te paard aangereden. Hij had sporen aan en 'nen grooten sabel. Hij reed Theunis en zijn schoonmoeder bijna omver, zoo'n haast had hij en hij sloeg zoo hard op de poort dat Sinte-Pieter, die juist ‘een uilken ving’ er ontsteld van opsprong. - Wie is daar? vroeg hij van binnen. - Un dragon français! riep de vent te paard. Dadelijk ging de poort open en viervoets reed die franschman den hemel in. Ge moet weten, Sinte-Pieter verstaat alle talen, maar geen fransch. Dat heeft hij nooit willen leeren omdat ze in die taal zoo ijselijk vloeken kunnen. En daar hij benauwd is een onschuldige door te zenden, wat Ons Heer hem zeer kwalijk nemen zou, laat hij ze maar allemaal binnen. Theunis, die dat alles fijn had afgekeken, vroeg aan zijn schoonmoeder: - Wilt ge nu ook seffens in den Hemel zijn, of gaat ge liever eerst tien jaar naar 't vagevuur? - Liever seffens in den Hemel, zei de vrouw. - Kom dan hier, zei Theunis. Hij zette nu zijn eigen schoonmoeder op handen en voeten voor de poort, en ging zelf op haren rug zitten. Toen klopte hij met zijn blok op de poort, nog veel harder als de ruiter te paard. - Wie daar? riep Sint Pieter. - Dragon fransee! riep Theunis. De poort ging open en op zijn schoonmoeder reed de smid den hemel in. Ja, maar, Sinte Pieter had hem seffens bij zijn kraag en wilde hem buitenzetten. Theunis echter had zijn schootsvel afgesmeten, wierp het op den grond en ging er op staan. - Zeg eens, vriend, zei hij toen, ik sta hier op 't mijn en doe nu met den dragon wat ge wilt! Sint Pieter vond hiertegen niets in te brengen. Recht is recht, ook in den Hemel. Hij zweeg dus over 't geval en Theunis bleef en zijn schoonmoeder ook! En daar kwam een varken met een snuit en 't vertelselken is uit! | |
[pagina 425]
| |
Blijf! zegt Matheus kortaf.
bl. 413 | |
[pagina 426]
| |
Bravo! bravo! klonk het, en allen klapten vol geestdrift in de handen! Dat is een schoon vertelselken, Everard! - Toe, nog een! - Ja maar, zei Everard, ieder zijne beurt! Nu is het aan Walkiers: die kent er ook schoone! - Allons, Walkiers, zei Bert Klinkers, laat eens hooren. - Ja, maar dan moet gij ook iets vertellen. - Aangenomen, zei Bert, begin maar. Walkiers klopte zijne pijp uit, kuchte een paar malen en begon: ‘Daar was eens een man en die had een heel kwaad wijf. Hij mocht niet eens een woord zeggen of 't was altijd: Hou uwen mond, dommerik; gij zijt lomper dan het paard van Christus en dat was een ezel. Ofwel, als hij eens een glas bier dronk en wat laat t' huis kwam, dan was het van den hoogen berg er bovenarms op. De man verdroeg dat echter verduldig maar geraakte van verdriet stillekens aan den drank. Zoo gebeurde het dat hij tot op zijn sterfbed toe met de geneverflesch nevens zich lag. Toen hij dood was, kwam hij voor de poort van den Hemel en klopte aan. - Wie daar? vroeg Sint Pieter. - Janneken Pek, zei de man. - Zoo, zei Sint-Pieter, dat zatlapken uit Auderghem dat altijd in Den Roskam zat? - Ja, zei Janneken en hij sloeg verlegen zijne oogen nêer, want hij had alweer 'nen halven liter genever onder zijnen arm. - Ge komt hier niet binnen; eerst een paar jaren naar 't vagevuur, zei Sint Pieter, en kom dan later eens terug kijken. - Maar, Sint-Pieterken lief, ik heb toch iets in te brengen als ekskuus. - Ja, ja, we kennen dat, ekskusen hebben ze allemaal. - Maar luister dan als 't u belieft, zei Janneken, en veroordeel mij dan zooveel ge wilt. - Vertel maar rap op, zei Sint Pieter, want 't is bijkans middag en dan krijg ik mijne handen vol. Nu vertelde Janneken al zijne miseries die hij van zijne vrouw had uit te staan gehad. - Sukkelaar, zei Sint Pieter toen hij gedaan had, ik hoor het: | |
[pagina 427]
| |
gij hebt al vagevuur genoeg op de wereld gehad, kom maar binnen. Janneken liet zich dat geen tweemaal zeggen. Maar; een boer van Tervueren die al sedert lang voor de poort van den Hemel had staan schilderen, en die Janneken nog zoo min of meer kende omdat ze op een verloren Maandag samen eens zat geweest waren, had alles gehoord wat Janneken aan Sint Pieter vertelde, en hij besloot nu ook op zoo'n fijn manier in het paradijs te geraken. - Zijt ge alweer daar? riep Sint Pieter kwaad gemutst toen hij hem door de reet van de poort zag staan. - Mijnheer, zei de boer, ik zou gaarne binnen zijn. - Ik geloof u, zei Sint Pieter, maar gij hebt nog vijf jaar vagevuur op uw conscientie. - Ja, maar, zei de boer, ik ben tweemaal getrouwd geweest. - Wat hoor ik daar! riep Sint Pieter verontwaardigd, twee maal getrouwd! Ge zijt niet waard vent, dat uwe eerste vrouw gestorven is: gekken hebben wij in den Hemel niet vandoen, en hij sloeg hem de poort voor zijnen neus toe. De geburen giggelden het uit van de pret; was mij dat een schalk die Walkiers! - Nu Bert! Nu Bert! klonk het. - Goed, zei Bert, maar van Sint Pieter ken ik er geen. - Dan maar een ander! werd er geroepen. - Welnu, daar was eens een vrouw, en die verloor haren man. En dat was een verdriet, en een lamentatie van 's morgens tot 's avonds. - Zoo'n brave man! Zoo neerstig! Altijd aan 't werk! En zoo'n plezante man! Altijd lachen en pleziermaken! Nooit grollen of monken! Ja, en zoo'n flinke man: de schoonste van heel de gemeente! En nooit zat t' huis komen. En nu dood! Och-Heere, de goeie gaan er van door, en de slechte blijven! Die vrouw hield een herberg. En daar kwam eens een dief binnen. Hij vroeg een glas bier, maar eer de vrouw in de kelder ging tappen, begon ze weer heuren litanie van heuren goeien man. - Ja, ja, besloot ze, de goeie gaan, en de slechte blijven. - Als 't u belieft, een glas bier, zei de dief, want ik ben haastig. De vrouw ging tappen. De dief had een paar nieuwe laarzen op eene kas zien staan. Hij speelde zijn oude leerzen uit, en trok de nieuwe aan. De vrouw kwam terug met het bier. De dief dronk, betaalde, | |
[pagina 428]
| |
en zuchtte: - Ja, ja, vrouw gij hebt gelijk; de goeie gaan en de slechte blijven. En hij trok het huis uit met de nieuwe leerzen. Er ging andermaal een algemeen handgeklap op tot teeken van bijval. - Nu een liedeken! riep men. - Ja, een liedeken! een liedeken! - Wie begint? - Ik ken er een van Sint Pieter, zei Lambert, maar 't is geen nieuw. - Oude liedjes zijn de schoonste, merkte Christ Opdekamp van boven op zijnen muur aan. - Toe Lambert, begin, dan vertel ik ook nog wat, zei Jan Hendrik Paulussen. - Welu, luistert dan, zei Lambert en hij begon, met trage slepende stem: Sinte Pieter trekt aan 't zeel;Ga naar voetnoot(1)
Ik kom om mijn Godes deel
Ter eere van dertienavond
En laat mij met te lang staan:
Ik moet van 't een naar 't ander gaan
Op dezen dertienavond!
Alhier een stoel, aldaar een stoel,
Op ieder stoel een kussen,
Plak er twee wafels tusschen!
Mijn voetjes zijn versteven!
Mijn hertje doet zoo zeer!
Opdat ge mij wat zoudt geven
Zing ik van sikkapotapoot;
'k Heb liever geld dan brood;
Op dezen Dertienavond
't Is in den slechten tijd!
't Is in den slechten tijd!
- Bravo! werd geroepen langs alle kanten. - Nu 't vertelsel van Jan Hendrik Paulussen. - Dat is er ook nog een van Sint Pieter die op gang was met Ons Heere, zoo begon de buurman. Sint Pieter klaagde dat hij zoo weinig rust; had want Ons Lieve Heer trok van de eene streek naar de andere om zijne leer te prediken, menschen te bekeeren, kranken te genezen en dooden op te wekken. - Waarom komt ons Heer niet langs hier? mompelde Matheus. - Hij zou hem met eene kom water ontvangen, zei Jacob | |
[pagina 429]
| |
spottend tot zijn broer, daar zou hij vet mêe wezen. Jan Hendrik vertelde voort: Allerwege kwam het volk toegeloopen om ons Heer te hooren prediken en velen volgden hem. Dat stond Sint Pieter maar half aan want hij dacht: Wij hebben nu dikwijls al zooveel last om ergens een onderkomen te vinden voor ons twee, wat zou het dan zijn als we met zoo'n gansche processie afkomen. Ik ken mijnen meester. Zoolang de armen niet gespijsd of geen slapen hebben, zal hij zelf niet eten noch slapen en hun deel afstaan. Kan ik dan anders doen dan hij? Ik bedank voor dat vasten en dat buiten slapen, zoo mompelde hij in zich zelf en, zooveel hij kon dreef hij het volk terug. Ja, maar er was een, die zich niet liet wegzenden. 't Was een schoenmaker die heel veel op zijne conscientie had en zijn heel leven niets anders gedaan had dan riemen snijden uit een andermans leer. - Komt ons Heer dat te weten, zei hem Sint Pieter, gij zult wat hooren! - Ik wil boetvaardigheid doen, zei de schoenmaker. - Dat is al goed en wel, maar 't zou wat zijn als we alle man die dit zegt moesten achter ons hebben loopen. Doe boetvaardigheid waar ge wilt, maar laat ons in vrede voortgaan. - Pieter, zei ons Heer berispend, laat dien man zijn weg volgen. - Ge zult er schoonen dank van hebben, pruttelde Sint Pieter. Hij durfde nochtans niet langer tegenspreken en de schoenmaker ging mêe. Na een halven dag reizen begon den schoenmaker zijn beer te dansen. Sint Pieter had ook een vreeselijken honger maar hij riemde zijnen buik in en was heimelijk verheugd dat ons Heer aan geen eten scheen te denken. - Ik heb honger, zei de schoenmaker. - Dat is spijtig man, liet, zei Sint Pieter. - Kunnen wij dan niet eten? - O ja wel, als de Meester maar tijd had om eraan te denken, zei Sint Pieter. - Vergeet hij dat dikwijls? vroeg de schoenmaker - Neen, dikwijls dat kan ik precies niet zeggen, antwoordde Sint Pieter schalks, zoo eens per week. | |
[pagina 430]
| |
- En hoe lang duurt het dan wel eer hij er weer aandenkt? - Dat duurt altijd krak eene week zei Sint Pieter. De schoenmaker zuchtte. Zouden wij het hem niet eens kunnen herinneren, zei hij na een poos. - Probeer maar eens. - Ik durf niet. Doe gij het, gij kent hem beter. - Heer, zei Sint Pieter, wij hebben honger. - Eten als ik eet, antwoordde Ons Heer in gedachten verzonken. - Wat heb ik u gezegd, spotte Sint Pieter. De schoenmaker zei niets. - Daar is geld, zei Ons Heer eensklaps, juist op het oogenblik dat Crispijntje op het punt stond terug te gaan, ga en koop eten. - Goddank! 't Was tijd. Hij ging en kocht een gansch schaap. Hij maakte het in eenen grooten ketel gereed maar hij had zoo'n honger dat hij er onder 't braden 't hart uithaalde. - Waar is 't hart van het schaap? vroeg ons Heer toen zij aan tafel zaten. - 't Schaap had geen hart, antwoordde de schoenmaker. - Wat onbeschaamde leugenaar! riep Sint Pieter met verontwaardiging uit, jaag hem weg, Heer. - Pieter, sprak ons Heer berispend, ik weet beter dan gij wat mij te doen staat. Eet en zwijg. Pieter was echter zoo kwaad dat hij in tegenwoordigheid van dien schoenlapper nu ook nog een les kreeg, dat hij geen woord meer zei. Maar inwendig morde en pruimde hij. - Zijt gij zeker dat het schaap geen hart had? vroeg ons Heer aan den schoenmaker. - Ja, Heer, 't schaap had geen hart. Nu zei ons Heer geen woord meer en de reis werd voortgezet. Zoo kwamen zij eindelijk in de hoofdstad van het land en daar was een groote toeloop van volk. 't Liep alles al jammeren naar den kant van 't paleis van den koning. - Wat zou hier gaande zijn? vroeg de schoenmaker. - Ze hebben daar zeker weer zoo'n wonderschaap zonder hart geslacht, zei Sint Pieter. - De koning is dood! de koning is dood! zoo klonk het echter van mond tot mond. En de rouw was algemeen, want | |
[pagina 431]
| |
't was een brave koning geweest die zijn volk oprecht had lief gehad. Ons Heer ging en drong door tot voor de deur van 't paleis. - Waar is het lijk? Men bracht hem in de zaal waar het lijk ‘op schoof lag.’ Zegenend strekte ons Heer zijne handen uit en oogenblikkelijk stond de doode koning op en wandelde! Ge kunt denken welk eene vreugd dat was in het paleis en ook onder het gansche volk. - Heer, zei de van den dood verwekte koning, wat kan ik voor u doen? - Ga voort en blijf goed voor uw volk, antwoordde ons Heer. - Laat mij dan ten minste iets doen voor uwe dienaars, smeekte de koning. Ons Heer, die zijn plan had met den schoenmaker wegens die schaapgeschiedenis, liet Crispijntje roepen en zei: - Vraag al wat gij verlangt, de koning zal het u toestaan. Zooveel goud als ik dragen kan! riep de schoenmaker, die nu ineens al genoeg had van boetvaardigheid te doen. De koning deed hem door zijnen hofmeester naar zijne kelders brengen. Hier stonden kisten vol koper, vol zilver en de andere vol goud. - Kies, zei de hofmeester. De schoenmaker ging recht af op de kisten met goud. - Ik heb geen zak, zei de begeerige Crispijn, want hij vreesde niet genoeg in zijn broekzakken te kunnen steken. - Hier is er een die groot genoeg is, zei de hofmeester, en hij langde hem een grooten lijnwaden zak. De schoenmaker vulde hem met goud, zoodanig dat hij moeite had hem te dragen. Toen hij boven aan den trap kwam moest hij al een poos rusten, zoo zwaar was zijn zak. Sint Pieter morde dat ons Heer zoo iets toeliet. Dat had hij nooit gezien. Immers had de Heer niet altijd gezegd: Mijn rijk en is van deze wereld niet. En nu liet hij toe dat zoo'n vrek van een schoenmaker die ook nog liegen kon als een ketter, met een ganschen zak goud aan 't sleuren ging. Wat zouden de menschen daarvan denken? - Ge moest mij een handje helpen, zuchtte de schoenmaker toen ze een eindeken gegaan waren. | |
[pagina 432]
| |
- Ik zou u wat uit lachen, antwoordde Sint Pieter, wat meent ge wel. Weer een poosken voort. De schoenmaker bezweek haast van vermoeidheid. Het zweet liep hem met beken over het gelaat. - Sint Pieter, sprak ons Heer, steek toch een handje toe. Hoe kunt gij het aanzien dat onze vriend zich zoo afbeule terwijl gij daar met ledige handen naast hem loopt. Dat was te sterk! Sint Pieter kon zich niet langer inhouden en zei: - Heer, gij weet dat ik u steeds in alles gehoorzaamd hebt. Maar is het nu redelijk van mij te vergen dat ik dezen geldzuchtigen man zal helpen volharden in zijn vrekkigheid? Waarom nam hij meer dan hij dragen kon! Waarom nam hij iets? Neen Heer, dat moogt gij in rechtvaardigheid van mij niet verlangen, ik kan het over mijn hart niet krijgen, dat gij zoo welwillend en zoo toegevend zijt voor iemand die u heeft wijsgemaakt dat het schaap geen hart had. ‘Zie, zoo dacht Sint Pieter, nu heb ik ons Heer eens laten hooren hoe ik over die zaken denk. Maar ons Heer zei geen enkel woord. Hij nam alleen den zak goud op en droeg dien op zijne schouders, terwijl de schoenmaker aan zijne zijde voortstapte. Nu wist Sint Pieter niet of hij waakte of droomde. Wat moest dat alles beteekenen? Ik meende dat Onze Lieve Heer slimmer was, dacht hij. Waarachtig, ‘al te goed is allemans gek’ en de schoenmaker moet niet weinig in zijne vuist lachen. Maar al gaande, toen hij zag dat Ons Heer begon vermoeid te worden en dat het zweet hem reeds begon uit te breken, werd hij oprecht kwaad; - Schoenmaker! riep hij vol gramschap, zult ge die onbeschaamdheid nog verder drijven? Zult gij uwen Heer en Meester laten gebukt gaan onder uwen last? De schoenmaker moest nu wel gebaren als wilde hij Ons Heer den zak afnemen. - Ga op uw gemak voort, zei Ons Heer, ik zal den zak nog wel een paar uren verder dragen. Dat kwam Sint Pieter nu toch te na aan zijn hart. - Luister eens, Heer, als ge dan volstrekt niet wilt dat die vent zijn geld zelf draagt, zet het neer. Ik wil niet dat gij er u langer mêe afbeule, ik zal den zak ook een eind dragen. | |
[pagina 433]
| |
- Ik wist wel, Pieter, zei ons Heer vergenoegd omdat hij zijn duurbaarste apostel weer tot goede gevoelens zag komen, dat gij wel eindigen zoudet met in te zien hoe onredelijk het is dezen man niet voort te helpen. Sint Pieter nam nu den zak en droeg hem een goed eind wegs. - Draag hem nu ook een eind, zei hij, en hij smeet den zak op den grond. - Zoo sukkelden zij nu langzaam voort. Eindelijk kwamen zij voor eene breede rivier. - Wat nu gedaan? vroeg Sint Pieter. Ons Heer had medelijden met hem en hij wilde hem niet tot eenen grooten omweg dwingen, dien hij zeker maken moest als hij over de brug moest gaan die nog wel eene heele dagreis verder lag. Daarom zei hij: Volgt mij maar. Nu gingen ze dweers over het water, Ons Heer voorop. De schoenmaker kwam achter aan. 't Was juist zijn beurt den zak te dragen. Hij dacht nu echter aan geen vermoeidheid. Hij was te zeer verwonderd dat ze zoo over het water gingen als ware het stijf geweest! En 't was in in vollen oogsttijd en 't water vloeide kabbelend onder hunne voeten door. Daarbij rekende hij ook uit wat hij met al zijn geld koopen kon, want hij zou nu spoedig in zijn dorp terug wezen en dan mochten Ons Heer en Sint Pieter gaan waarheen ze wilden. Hij, hij zou ze laten gaan en er eens ferm van beginnen te leven. Ons Heer draaide zich onvoorziens om en vroeg: - Wie heeft het hart van het schaap opgeëten? - Ik niet, zei Sint Pieter. - Ik ook niet, zei de schoenmaker. - Zeker? vroeg Ons Heer. - Zoo zeker als ik over 't water ga. Op hetzelfde oogenblik echter zonk hij in 't water tot onder zijne armen. Ons Heer gebaarde alsof hij het niet zag en ging weer zwijgend voort. Sint Pieter lachte in zijne vuist, maar hij keek ook niet om. | |
[pagina 434]
| |
Achter zich hoorde hij den schoenmaker plonsen en plassen en hijgen om de twee voor hem gaanden bij te houden. - Wie heeft het hart van het schaap opgeëten? vroeg ons Heer andermaal. - Ik niet, zei Sint Pieter. - Ik ook niet, zei de schoenmaker. - Zeker? vroeg ons Heer. - Zoo zeker als ik door 't water waad, zei Crispijntje. Nu zonk hij eensklaps in 't water tot aan zijnen mond, zoodat hij zich geweldig moest achterwaarts rekken om niet te verdrinken. Sint Pieter schoot in een luiden schaterlach. De schoenmaker spartelde voort zonder zijn zak los te laten. Eene poos later vroeg Ons Heer voor de derde maal: - Wie heeft het hart van het schaap opgeëten? - Ik niet, zei Sint Pieter. - Ik ook niet zei de man. - Zeker? - Zoo ze....... de rest kon uit zijnen mond niet meer want Ons Heer liet den verstokten leugenaar tot over zijnen kop in 't water zinken. Eindelijk kreeg hij toch medelijden met den sukkelaar en bracht hem op den oever. - Hij heeft nog niet half genoeg volgens hij verdiend had, riep Sint Pieter. Eenige schreden verder zei Ons Heer tot den schoenmaker: - Giet den zak om. De schoenmaker deed dat. - Maak vier hoopen van dat goud, gebood Ons Heer. - Waarom vier hoopen? - Wij gaan deelen, zei Ons Heer, dat kunt ge toch wel raden. Wij hebben u helpen dragen, 't is niet meer dan redelijk dat wij ook helpen deelen. - Daarop is niets af te dingen, zei de schoenmaker, maar waarom dan vier hoopen, wij zijn maar gedrieën. - De vierde hoop, zei Ons Heer, is voor den man die het hart van het schaap heeft opgeëten. Nu kwam de schoenmaker dadelijk tot inkeer en hij riep: - Heer, ik ben het die het hart van het schaap heb opgeëten! De Heer schonk hem vergiffenis en zei, dan zijn er drie hoopen voor u, ik schenk u mijn deel. - En ik ook, zei Sint Pieter, maar lieg van uw leven niet | |
[pagina 435]
| |
meer en laat ons verder gerust onzen weg gaan. De schoenmaker hield zich dat voor gezegd ‘en toen was het dag en vloog de polders met de hennen af.’ - Wie nu? vroeg Everard den kring rondblikkend. - Roze Kate! riep Walkiers. - Een liedje! Toe Roze een liedje drong men aan. Roze Kate, anders steeds bereid, blijft nu zwijgend zitten. Ze denkt aan het tooneel van straks voor de smis, en voelt zich niet gestemd tot zingen. - Roze, zegt Everard nu, fluisterend, vergeet dat, toe, 't is immers beter alles te vergeten. Kom, zing ons een liedeken. - Wat zal ik zingen? vraagt Roze Kate. - Zing ons 't liedeken van den nachtwaker, zegt Everard. - Ja, ja, van den nachtwaker! dringen de anderen aan. - 't Is zoolang! zegt Roze. - Enkel twee koepletten, vraagt Everard. Roze Kate hondt op met spinnen. terwijl aller oogen met eene uitdrukking van vreugdevolle verwachting op haar gericht zijn. Met frissche, heldere stem heft zij aan: Och, Magdalena, míjn overschoon vriendinGa naar voetnoot(1)
't Is u alleen die ik oprecht bemin:
Kon ik van u een kus ontvangen:
Naar u alleen staat mijn verlangen!
Daar komt hij met zijn stok!
Eén ure slaat de klok!
En hij doet zijn eerste ronde!
En zijn handjes gingen:
Plik-plak-plik
En zijn voetjes gingen:
Tok-tok-tok!
Het was een man van jaren!
Maar hij die was krank!
- Zou men niet zeggen dat zij het doet om mij te tergen...... om te spotten met mij...... Krank... krank.... ja maar: nog niet dood! - Zóó brommend nadert Matheus Dirix de groep. Hij komt uit den stal, waar hij zijn paard voor de tiende maal bezoekt, en richt zich nu van den stal naar den bornput. Zuchtend, pijnlijk hoestend, zet hij zich op den stoel terwijl de ‘uchteraars’ met volle vroolijkheid in koor aanheffen: | |
[pagina 436]
| |
Daar komt hij met zijn stok!
Een ure slaat de klok
En hij doet zijn eerste ronde.
En zijn handjes gingen:
Tik-tik-tik
En zijn voetjes gingen
Tok-tok-tok
Het was een man van jaren!
Maar hij die was krank!
- 't Paard is beter dan straks, dunkt me, zegt Matheus tot Cornelis. - Ik ben kranker dan 't paard. - Gaat het niet wat beter nu? vraagt Cornelia. 't Is zoo heet niet meer. - Neen, maar hier brandt iets, herneemt Matheus met schorre stem terwijl hij op zijne borst slaat, en dat is niet te blusschen. - Wilt gij eene kom water? vader Dirix, vraagt Roze Kate bezorgd. - Neen....... water helpt niet....,.. Zing nog maar iets, en spin dan vlijtig voort........ Ze heeft eene frissche stem, ze zingt als eene vink. Maar ze is ook gezond zij..... gezond en frisch....... - Toe Roze, dringen de mannen aan, zing 't tweede koeplet. Roze Kate kijkt naar Matheus, en toen ze ziet dat deze haar toeknikt zingt ze: O Madeleen, het lacht u alles aan!
O liefste lief, mijn oog is vol getraan,
Och laat mij rusten op uw herte,
Mijn ziel vergaat in bittere smerte,
Daar komt hij met zijn stok
Twee ure slaat de klok!
En hij doet zijn tweede ronde!
En zijn handjes gingen:
Tik-tik-tik
En zijn voetjes gingen
Tok-tok-tok!
Het was een man van jaren
Maar hij die was krank!
Lustiger dan zooeven klinkt het in koor: Daar komt hij met zijn stok!
Twee ure slaat de klok!
En hij doet zijn tweede ronde
| |
[pagina 437]
| |
En zijn handjes gingen:
Plik-plak-plik
En zijn voetjes gingen
Tok-tok-tok
Het was een man van jaren
Maar hij die was krank!
O Madaleen, de tijd besneeuwt mijn hoofd;
Maar 't vuur der min is nimmer uitgedoofd!
Ik heb uw wezen opgevangen:
Weerklinket eeuwig liefdezangen!
Krank..... krank.... krank.... bronsde het in zijn kop.... Waarom moesten ze juist nu dat liedeken zingen? En waarom waren ze allen zoo opgeruimd, zoo uitgelaten vroolijk? Was het omdat ze wisten dat hij werkelijk zoo krank was? Wilden ze hem die krankheid nog dieper, nog pijnlijker doen gevoelen?.... Hij kon niet meer zingen.... de longen waren kapot.... - Vertel ons nog iets, Everard, zei Walkiers, die de zwarte gedachten scheen te raden die den zieken baas door het hoofd woelden en die afleiden wilde. - Wil ik wat voorlezen? vroeg Everard. - Ja, uit Vader Cats, zei Bert Klinkers, dat is zoo schoon. - Wil ik eens iets lezen dat ik zelf gemaakt hebt? vroeg Everard. - Zelf gemaakt? vroegen Walkiers en de overigen te gelijk met bewondering! - Ja, ik heb het verleden nacht op rijm gezet, antwoordde Everard. - Wat! Wat! riep Matheus eensklaps opstaande, gij zijt zelf aan 'trijmen geweest? Dat niet, hoor! Daar wil ik niets van weten. Laat het rijmen aan de schoolmeesters en aan de rederijkers en hou gij u bij uwe paarden. - Maar, Matheus, sprak Cornelia, hoe kunt ge nu toch zóó uitvallen tegen Everard? Zou men niet zeggen dat de jongen iets slecht begaan heeft. - Of het slecht of goed is, dat trek ik mij niet aan, maar ik wil niet hebben dat hij aan zoo'n beuzelarijen zijnen tijd besteed. - Maar hij heeft dat 's nachts gemaakt, antwoordde Cornelia die niet weinig fier was op haren Everard. - 's Nachts moet men slapen en niet rijmen, zei Matheus, en wie niet op zijn tijd rust, kan overdag niet duchtig werken! | |
[pagina 438]
| |
- Laat hem nu ten minste toch eens lezen wat hij gemaakt heeft, drong Cornelia aan. - Ik wil niet dat hij zelf aan 't dichten gaat, en daarmêe uit. Nu kunt ge lezen wat ge wilt, zoo richtte Matheus zich tot Everard, maar houd het u voor gezegd dat ik van geene flauwigheden hebben moet. Jacob en Simon, die van de groep afgezonderd tegen de smispijlers te rooken staan, blikken spottend naar Everard die zijn groot perkamenten boek op zijne knieën heeft opengeslagen. - Hij blaast op van hoogmoed, zegt Jacob brommend. Hij moest maar opblazen dat hij er van barstte, antwoordt Simon. - Ik zal het rijmen laten, zegt Everard. 't Was maar om eens te beproeven of ik dat ook kon. Ik las in vader Cats hetgeen volgt: Al die met blij gemoet syn naesten plagh te laven.
Diens ziele wort verciert met Goddelycke gaven;
Want, die syn broeder troost in eenigh droef geval,
Die wort, om dit bedryf, den Heere hefg etal
En als de liefde Godts in iemand heeft begonnen.
Soo wort in syn gemoet de geldsucht overwonnen;
En die, om Godes wil, veel leêge buiken voedt,
Vervult syn kasse nooit met onrechtvaerdigh goet....
En daarop ‘maakte’ ik het volgende, ging Everard voort: O mensch, zie aan den mensch: de rijke heeft zooveel;
En de arme heeft alleen de jamm'ren tot zijn deel!
O mensch, zie aan den mensch, en zij toch goed van herte!
Heeft de arme broeder nood, is hij vol bittre smerte,
Och, bied hem zoeten troost en sta hem krachtig bij,
En maak, hoe diep bedroefd, zijn zinnen weder blij.
En loopt hij langs de straat met leêge, leêge darmen;
En heeft, in winterkou, hij niets om zich te warmen;
En heeft, voor 't naakte lijf, hij zelfs geen arrem kleed, -
Wee u dan, mensch, indien ge 't godd'lijk woord vergeet:
‘De menschen zijn al broeders!’ Geef! want niet te geven
Is misdaad: zulke daad, ja, schandvlekt gansch het leven!
Geen mensch, geen mensch is hij, die geenen bijstand biedt,
Als hij den armen broêr in diepste ellende ziet!
Geen mensch is hij, die, slechts, voor 't eigen ‘ik’ wil zorgen,
En alles wat hij heeft hebzuchtig houdt geborgen!
O Hebzucht, weg van ons: gij maakt de ziele koud!
O Geldzucht, weg van ons! O dorst naar 't blinkend goud,
Gij maakt den mensch tot klein en leelijk, dierlijk wezen, -
Geknield vòòr 't gouden kalf, den liev'ling uitgelezen!
Geen kind of echtgenoot, geen heilge banden meer:
Het geld is zijne vreugd, zijn grootheid en zijn eer!
O menschen, die mij hoort, aan u de volle goedheid,
| |
[pagina 439]
| |
Het weldoen. eelste merk van milde zielezoetheid!
O laat geen hebzucht wreed in u ooit zegepralen:
Zoo zal liefdadigheid, het licht der menschheid stralen!
- Schoon! hoe schoon! roept Roze Kate begeesterd door den toon en door het woord van Everard, die inderdaad gesproken heeft met diep gevoel en innige ontroering. - Ja, schoon, stemmen de buren toe. Die Everard toch! - Ha, ge heet dat schoon! gilt plots een akelige, schorre stem...... 't Was de stem van Matheus. Schoon...... ha, ha..... zoo ging hij voort, wat onnoozelheid! Praat tegen de vaak...... Geld, maar wat zijt ge zonder geld? Niets...... Een schooier...... een sukkelaar..... En zoo moet ik een van mijne kinderen hooren spreken.... zijn eigen vader verloochenen, ja, verloochenen.... - Maar Matheus, wat overkomt u, roept Cornelia hem bezorgd de hand vattend, terwijl de anderen als verpletterd zitten onder deze plotselinge losbarsting van gramschap waaraan zij niets begrijpen, kom tot u zelven. Everard heeft dat niet verdiend. - Niet verdiend! niet verdiend! Neen, hij heeft het niet verdiend dat ik zóó voor hem gewerkt hebt, geslaafd, gewroet om 't goed in eere te houden...... dat ik mij kapot gemaakt heb voor hem...... Maar hij heeft verdiend dat ik hem misken, dat ik hem verloochen....... Ah jongen, gij hecht niet meer waarde aan het geld waarvoor vader zoo heeft gezweet, zoo heeft geslaafd...... Is dat geen verloochenen van hem? Moest ik mij zoo in u bedriegen, u die ik voor den besten van de drie hield? O mijn geld! mijn arm zuur gewonnen geld........ Hier kon Matheus niet verder. - Tranen verstikten zijne stem. 't Geld dat was zijn leven, zijn streven, zijn alles. 't Was zijn God. Voor 't geld had hij zijne ziel verkocht, ware dat mogelijk geweest, en nu, gelijk hij zei, dat geld hooren verachten door zijn eigen zoon, was dat niet hem zelven in 't aangezicht spuwen? Overmeesterd door een onzeggelijk gevoel van wanhoop, van wee, van angst en van een niet uit te spreken gevoel van ver twijfeling, springen hem eensklaps de tranen uit de oogen. Met zijn magere, knokkelige gele handen wrijft hij die tranen weg Hij wil niet weenen; weenen is bekentenis van zwakheid en hij is niet zwak.... neen, de wil is nog sterk, van ijzer.... | |
[pagina 440]
| |
De geest is nog helder.... Hij weet, hij gevoelt, hij beseft nog alles wat hem omringt, wat hem aanbelangt. Maar het lichaam, de kas, deugt niet meer...... Zou hij inderdaad sterven? moeten.... sterven? Wat is sterven?.... Heengaan voor altijd, voor eeuwig!.... Vaarwel zeggen aan alles, aan allen, voor immer! Vaarwel aan de vette akkers, aan de groenende weiden..... Vaarwel aan de kudde, aan het vee.... aan de smidse, aan de hoeve, aan allen.... Sterven dat is heentrekken naar dat groote onbekende, zoo ontzettend, zoo verschrikkelijke onbekende...... En daar denkt Matheus aan vroeger, lang geleden gebeurtenissen.... Zou hij ze daar, aan den overkant van 't graf niet ontmoeten, die ongelukkige arme vrouw........ Roze Kate moet hier blijven! roept Dirix nu eensklaps met forsche stem, ik wil het... - Wees kalm vader, nooit zal ik moeder Cornelia verlaten, ik blijf bij haar en bij u, want gij zult niet sterven....,. - Roze...... Roze Kate...... snikt Matheus, zult gij het mij vergeven? Hijgend van ontroering zitten de buren zwijgend te luisteren naar het afscheid van Matheus. Want allen weten het, zij voelen het instinktmatig. ‘'t Is gedaan met hem’ die meening staat vast in 't brein van hen allen. Hij gaat heen, maar dat heengaan heeft iets onheimelijk's drukkend iets sombers. - O!.... O!.... 't wordt alles donker voor mijn blik! Donker, zwart! Neen, 'k wil niet sterven.... Ik stik!..... Ik stik!..... - Groote God, roept Cornelia de handen wringend, zou het dan toch mogelijk zijn, zou hij werkelijk sterven? - ik geloof het, zegt Jan Meerlo die juist uit den stal naar de groep getreden is, ik geloof het. Terwijl hij spreekt blijft zijn blik beteekenisvol op Matheus Dirix gevestigd. 't Scheen als volgde hij op diens akelig verwrongen gelaat de vorderingen door 't werk der dood gemaakt. Zou hij dan eindelijk sterven? Zou hij? - Loopt naar den priester! roept Cornelia met bevende stem, ook om den dokter. Matheus maakte een afwerend gebaar bij 't hooren dezer laatste woorden. Waarom een dokter? 't Is immers toch gedaan, gedaan voor immer. | |
[pagina 441]
| |
Roze Kate.
Ach, Ma - da -
- leen, mijn o-ver schoon vrien - din, tIs u al.
- leen, die ik op recht be - min! - Kon ik van
u een kus ont - van - gen Naar u- al -
- leen - staat mijn ver - lan - gen!
Daar komt hij met zijn stok! Een u - re slaat de
klok! En hij doet zijn eer - ste ron -
de! En zijn hand-jes gingen: tik tik tik! En zijn
voet-jes gin-gen: tok tok tok! Het was een man van
ja ren! Maar - hij die was krank!
| |
[pagina 442]
| |
Maar reeds zijn Bert Klinkers en Jan Hendrik Paulussen weg naar 't dorp. - Vader, smeekt Everard, den hijgenden grijsaard de bevende handen grijpend, wees bedaard, het zal overgaan. - Matheus schudt het hoofd; zijne oogen staan reeds half gebroken. Eene laatste opwelling van levenszucht doet hem sidderend rechtspringen. - Is het dan toch sterven, vrouw, stamelt hij, luister dan, vrouw: Boer Jans is ons 10 kroonen schuldig, met den intrest van 14 maanden........ Tijkaert 20 kronen..... Bauwens 42 en den vervallen intrest..... De pacht van 't hofstedeken, de Negenoord, vervalt binnen vier dagen..... Als ze niet betalen, zet ze buiten...... ge kunt dadelijk verhuren met twintig kroonen meer. 't Dak van de schuur moet wat hersteld worden; laat dat doen door Gerrit Bindels den stroodekker, die staat nog anderhalve kroon schuldig voor geleverd smiswerk. Hier, vrouw, hier is de eigendomstitel van 't laatste gekocht stuk goed. - O dat goud..... houdt het toch in eere, jongens...... niet verbrokkelen...... verstaat elkander..... Dat Jacob of Simon hier later alles koopen..... Ze zijn de oudsten... en aan de anderen braaf hun deel afleggen!..... Jongens, houdt 't goed in eere..... 't Zal steeds aangroeien zoo ge u verstaat.... denk aan oom Cornelis..... Houdt alles ongeschonden! Verbaasd, stom van ontsteltenis staan Cornelia en hare kinderen evenals de overige huisgenoten en de geburen rond den stervende. Want geen twijfel is er meer. Die mensch gaat sterven. Zijn laatste woord is voor zijn goed. Zijn eenigste spijt deze wereld te verlaten is vaarwel te moeten zeggen aan zijn erf, aan zijne akkers aan zijne weiden, die hij met zijn stervenden blik een laatste vaarwel toewerpt... Zijne smidse..... Zijn goed...... Zijn alles....... Zijn ziel..... Zijn god!... Hartscheurend moest dat scheiden hem vallen, want een onbeschrijfelijke weedom ligt thans in de reeds gebroken oogen. Ziet hij wellicht in de toekomst? Vermoedt hij misschien al het ijselijke dat zijn afsterven voor gevolg hebben zal? Want bloed zal er komen over de zijnen, bloed, gruwel en ellende! | |
[pagina 443]
| |
Gevoelt hij niets op dit plechtig, doch vreeselijk oogenblik, dat zijn ziele doet zuchten van bange verwachting? Rijst misschien eene smeekende schimme voor zijn oog op, eene schimme met saàmgevouwen handen, met een van angst verwrongen gelaat, eene schimme die rijst, weent en smeekt en dreigt en roept om wraak midden in een poel van loeiende vlammen? Ziet hij dergelijk tooneel wanneer hij zoo angstig naar den kant blikt waar Roze Kate snikt en tranen weent van diep, van innig medelijden?...,.. Doch neen...... Een ander beeld treedt voor zijn geest..... het beeld van een paard dat kucht en rilt...... En hartverscheurend komt het uit zijn toegeschroefde borst: Mijn paard! mijn arm sterk paard! - Het zal genezen! zegt een stem die sarrend zegevierend klinkt, maar die Matheus' hart met kalmte en dankbaarheid vult. - Dank, Jan Meerlo...... God..... God dank!..... Dat was zijn laatste snik. Zijne laatste gedachte was voor zijn paard dat genezen zou! Zijne ziel, zijn God? Daarover had boer Matheus den tijd niet gehad te denken. Nu was hij heen, voor immer, voor eeuwig! Zwijgend ontblootten de boeren hunne hoofden en starend bleven hunne blikken op het ziellooze lichaam gevestigd. Knarsend, knapperend is het oliepitje uitgegaan en met den voet dooft Bert Klinkers de smokende vlam der half verbrandde toorts. Simon en Jacob staan daar als twee gevoellooze wezens. Wat kon het hun schelen dat hij heden vertrok of morgen? Hij had zich zelve ‘gekrokt’: was dat hunne schuld? Jan Meerlo beziet eerst het lijk; daarna valt zijn blik op Cornelia wier oogen de zijne ontmoeten. Eindelijk! scheen de beteekenis die uit zijn blik straalde. - Wee ons! zoo mocht men den oneindig droeven blik van Cornelia ontleden. |
|