Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekendTiende hoofdstuk
| |
[pagina 407]
| |
bloem die in Jacob's en Simon's hart de vlam van den nijd ontstoken had. Everard is opgeruimd als altoos en nu hij de smis nadert laat hij de kudde het erf optrekken terwijl hij met Roze even voor de wijd openstaande deuren staan blijft. - Warm, jongens, warm! roept hij tot het smidsvolk. 't Werk is af, zegt Walkiers op dienzelfden stond, we gaan eten. - Zoo gij vindt dus dat het warm is, zegt Jacob half grommelend. - Laat ons van de warmte klagen, zegt Simon; gij zult het zoo warm niet gehad hebben. - Dan bedriegt gij u! 't was stikkend op 't veld dezen namiddag. - Nu, wat moeten wij dan zeggen? vroeg Jacob. Den ganschen dag voor het heete vuur; dan is het toch veel frischer in het bosch of onder de schaduw der eiken. - In alle geval frisch genoeg, ging Simon voort, om langs den weg met Roze Kate te spelen. - Te spelen? vroeg Everard glimlachend. - Houd u maar zoo dom niet, of was het u werkelijk ernstig gemeend te veronderstellen dat wij het niet zouden gezien hebben? - 't Verwondert mij sedert lang niet meer u overal op mijn spoor te vinden, antwoordde Everard tamelijk kort. - Wat bedoelt ge daarmeê? vroeg Simon sissend van woede. - Dat gij immer weet te zeggen waar ik ga of sta en ook wat ik uitvoer. - Wij wisten niet dat gij dingen te verrichten had die geheim moesten blijven, spotte Jacob. - Die heb ik ook niet en gij wellicht hebt het meest last van uwe bespieding. - Och, laat hem preêken, zei Jacob, terwijl hij naar Roze Kate toetrad en haar onverwachts de korenbloem uit het haar trok. - Ei, zie, wat is dat hier! spotte hij de bloem wegwerpend. Het meisje zag hem verstoord aan, doch zei geen woord. - Zeg eens, riep Simon haar toe, verheugd eene gelegenheid te vinden om zijne opgewondenheid verder lucht te geven, wat hebt gij Jacob zoo te bekijken? Wie zijt gij, zeg? Everard kwam er tusschen en zei: - Simon, ik.... | |
[pagina 408]
| |
- Zij maar voorzichtig, Simon, zoo onderbrak hem Jacob, want hij wordt kwaad! Ha! ha! - Laat hem gek worden als hij wil! zei Simon. - Ja, maar vergeet niet dat hij de prins is hier, en zij de prinses! - Eene prinses, spotte Simon, eene prinses! 't kind van de tooverheks! - Wat ge zegt is gemeen, zei Everard op vastberaden toon, - Simon, sprak nu Roze Kate uiterlijk kalm, doch innerlijk diep ontroerd, wat ge zegt is afschuwelijk. Ik ben niet het kind eener tooverheks al staken domme of booze menschen onze hut in brand. Ik heb van dokter Wulf gehoord hoe moeder aan de vlammen poogde te ontsnappen, doch hare beulen hielden wacht rond den brandstapel waarop hun slachtoffer vallen zou. Ware moeder Cornelia niet toegesneld om mij te redden dan ware ik wellicht met mijne ongelukkige moeder omgekomen........ - En wat weet dokter Wulf ervan, zoo stoof Jacob op, of uwe moeder al of niet eene....... - Geen woord meer, bevool Everard, en zijne stem beefde. - Wat zou het zijn! spotte Simon. - Geen woord meer zeg ik, hernam Everard. De tweelingbroeders bezien elkander en treden dan met loerenden blik naar Everard. - Zoodus, zei Jacob, dat ons lammeken vechten wil? Walkiers schoot er tusschen. Everard heeft gelijk riep hij. Wat ge doet is slecht, gemeen! En, zoons of geen zoons van den meester, wat gij aan Roze Kate zegt is leelijk, leelijk, leelijk! Ge moest u schamen! Wilt ge nu vechten, vecht tegen mij. Ik ben uw man! Komt maar op, zoo gij hart in 't lijf hebt en; Walkiers zal u den hals breken. - Wat gebeurt hier, klonk op dat oogenblik de schorre stem van Matheus, die, gevolgd door Cornelia en Jan Meerlo uit de stalling op het lawaai kwam toegeloopen. Men wil vechten naar ik zie, en gij ook Walkiers? ging hij voort, wat beteekent dat? - Dat beteekent, baas, dat die twee daar, twee deugnieten zijn! - Waarom weent gij? vroeg Cornelia bezorgd aan Roze Kate, die snikkend naast Everard stond, als zocht zij troost aan zijne zijde, wat is er gebeurd? | |
[pagina 409]
| |
Hij kijk starend het veld in.
bl. 394 | |
[pagina 410]
| |
- Wat er gebeurd is? riep Jacob heftig tot Matheus Dirix, dat wij hier geen woord meer mogen zeggen, zelfs niet om te lachen, of dat Everard, die Sinjeur, zich kwaad maakt, en zij daar ook, ging hij op verrachtenden toon voort terwijl hij Roze Kate aanwees, zij, die moeder hier sinds vijftien jaren tegen uwen wil en dank in huis heeft genomen! En iedereen trekt partij voor hen tegen ons, iedereen, alsof die twee hier alles te zeggen hadden, en wij niets. - Genoeg met die onnoozelheden, zei Matheus knorrig, maakt u weg naar binnen aan 't avondeten, en dat men zich stil houde! want, Dirix is er nog! - Ja, hij is er nog, ging hij voort toen hij met Cornelia en Jan Meerlo alleen gebleven was, maar 't is niet voor lang meer, evenals mijn arm paard. - Och heb maar moed, met het paard is het nog zoo erg niet, zei Meerlo, de ziekte kan keeren; Maak den nieuwen drank klaar. Binnen een half uur kom ik langs hier terug, dan zullen wij het ervan doen drinken. - Zulk schoon sterk paard! zuchtte Matheus. God geve dat het geneze. Ik, ik ben kapot........ - Och, kom, spreek zoo niet Matheus, 't kan nog alles beter worden, zei Cornelia. - Ik ben kapot zeg ik u, kapot! En ik ben er hier zoo noodig: De twee oudste jongens zijn ruziemakers, vechters; elken zondag zat...... - Ja, ik weet het wel, zei Cornelia verschoonend, maar in de week werken ze toch. - Werken! riep Matheus, heet gij dat werken? Werken is iets anders! Everard die is braaf maar te traag... te zwak... 't is een droomer. En met droomen geraakt men niet vooruit. Het veld inkijkend gaat hij voort zich tot Meerloo wendend: - Zie Meerloo, zie die akkervelden, die schoone weiden, de smidse, al dat goed, het schoonste van den omtrek, is het mijne. Hoe is dat bijeen vergaard? door werken, aanhoudend en voortdurend werken en zwoegen. En nu nog, nu ik niet meer kan, zit ik er toch nog achter. Landbouw en smis, ik bestuur het al en laat geen oogenblik verloren gaan. | |
[pagina 411]
| |
Sinds drie honderd jaar heeft de familie hier gezwoegd, geslaafd, geen klompje gronds dat niet door 't zweet der familie is doorweekt geweest! Het ging hier altijd wel vooruit en ik, ik bracht het tot welstand, tot ongemeenen welstand! En nu moeten optrekken! Pas zestig jaar oud! De voorouders leefden allen tot negentig ja, tot honderd jaar, allen!..... allen!...... En ik, ik alleen..... ik moet zoo vroeg vertrekken! - Gij zult immers nog niet sterven, Matheus, troostte Jan Meerlo huichelend. - Sterven? Ik hen niet benauwd te sterven; dat is het niet wat mij kwelt. Maar, ben ik hier weg, dan is alles weg. Ik dood, dan is de kop, die alles regeert, de ijzeren hand, die alles bestuurt, die alles dwingt, hier weg. Dat is het wat mij bekommert. Zij daar, hij wees naar Cornelia, zij houdt zoo fel aan 't goed als ik; dat steekt haar ook in 't bloed; gansch hare familie is ‘houvast’; ja, zij, zij zou zich hier doodwerken, zonder morren, zonder klagen; doch..... zij is maar eene vrouw. Zij is te zwak, te goed, te toegevend. Ze zullen haar over den kop springen, de deugnieten, haar niet gehoorzamen, hun eigen gang gaan en den heelen boel ten onder brengen. Ha, ging Matheus na een poos voort, ware ik overtuigd dat na mijnen dood hier alles zou blijven gaan als vroeger, ik stierve gerust. 't Zal nog vijf jaren duren, 't is waar, eer de jongens meerderjarig zijn; doch, zij kunnen ook vroeger trouwen, zich meerderjarig verklaren, het deel van hun vader eischen, hier alles doen verkoopen zoo gezegd om uit onverdeeldheid te geraken, en het schoone, het zoo schoone erfgoed verbrokkelen! O de schelmen! de schelmen! zij rijten mijn hart in stukken! - Matheus, sprak Cornelia berispend, wind u toch zoo niet op. Wij zijn immers nog zoo ver niet. - Zoo ver niet! 't Zal eerder zijn als ge meent, schreeuwde Matheus die nu eerst voor goed driftig werd! 't Ging vroeger anders in de familie! De oudste zoon kocht het al, en legde later aan de anderen hun deel af: het erfgoed bleef ongeschonden. Maar, dan verstond men elkander. Hier zal 't wat anders zijn, Doemnis! Doemnis! ik wou dat die tweeling nooit geboren ware! | |
[pagina 412]
| |
- Maar, ge wordt zot, zei Cornelia, wees toch bedaard! - Zot! ha ha! ik ben zot omdat ik voorzie hoe hier alles zal ten gronde gaan! Hoe mijn zuur gewonnen geld en goed zal verbrast worden. Ha, ik zeg het u nog, de tweeling is een ongeluk; altijd geweest! Herinner u maar wat met Judde-Marie aan de hand is geweest? Zeg, wat was de oorzaak? Weet ge 't nog, vrouw? Ik was toen blind en doof dat ik niet zag of hoorde hoe men mij misleidde en aanhitste, hoe men mij beduidde dat zij van kant moest. Zeg, weet ge 't niet meer, Cornelia? Ik voel het: die tweeling is een vloek op ons en door hem zal hier alles ten onder gaan, alles! alles! alles! Zoo hevig was de gramschap en de opgewondenheid van Matheus dat hij uitgeput en hijgend, machteloos op den stoel ineenzakte waarop hij straks bij den bornput gezeten had. Jan Meerlo was het zonderling te moede. Hij wenschte zich tien uren van daar want die zwarte vooruitzichten van den schraapzuchtigen boer hebben hem veel te denken gegeven. - Och, zei hij, naar Matheus toetredend, ge ziet ook alles te zwartgallig in. 't Zal beter gaan dan ge denkt. Tot straks. In 't voorbijgaan zal ik eens binnen komen. Maak dus den drank voor 't paard gereed. Daarop reikte hij Matheus de hand en wilde gaan. De boer echter hield die hand in de zijne gekneld en zei op haast smeekenden toon, die zonderling, pijnlijk afstak bij de koortsachtige drift waarmede hij tot nu toe gesproken had: - Meerlo! Meerlo, ik verlies wat den kop! Meerlo maakte een afwerend gebaar en werkte zijne hand los. Het was hem te moede als ging hij iets gewichtigs, iets vervaarlijks hooren. Maar toch bleef hij staan en luisterde. - Meerlo, zoo ging Matheus voort, gij hebt vroeger Cornelia gaarne gezien.......... Bij het hooren dier woorden, wist Meerlo niet waar te kijken. Cornelia insgelijks wist niet welke houding aannemen. Matheus echter ging voort: - Ja, ik weet dat gij alles in 't werk steldet om haar de uwe te kunnen noemen, maar gij liept eene blauwe scheen. Word daarom niet rood, Jan Meerlo; want, Heere, daar | |
[pagina 413]
| |
was immers geen kwaad in, geen zierke: ik was de beste partij, en zij trouwde met mij: zaken zijn zaken. Doch, Meerlo, als ik er niet meer zal zijn, dan, uit herinnering aan uwe genegenheid voor Cornelia, en uit vriendschap voor mij - wij zijn toch altijd vrienden gebleven, wij, niet waar - dan moest gij de voogd worden over de jongens; gij zijt als ik, een wakkere kerel, gij. Houd gij er de hand aan, dan zal de boel recht blijven. Sta bij hier, met raad en daad, opdat alles niet te gauw verloren ga. Zeg, Meerlo, wilt ge mij dat beloven? Jan Meerlo zat zwijgend te peinzen. Hij wist niet wat hij antwoorden zou. - Gij zegt niets, ging Matheus op ontroerden toon voort, niets, niets. Moet ik dan sterven met de gedachte dat zij hier alleen zal staan? Zeg, Meerlo, riep Matheus hem de handen vattend, wilt ge mij niet beloven dat gij een oog in 't zeil zult houden? - Dat zal ik, Dirix, dat zal ik, man, zei Jan Meerlo. Maar hij wendde het gelaat af om boer Matheus niet in de oogen te zien. - Ik zeg u thans geen dank voor dat woord, zei Dirix, de hand van Meerlo steeds in de zijne gekneld houdend, maar, als wij hiernamaals elkander ontmoeten, dan zal ik u danken.... Matheus kijkt bij die woorden eerst Jan Meerlo, daarna ook Cornelia aan. Iets heimelijks, iets zonderling akeligs ligt in den blik dien hij op beiden rusten laat, en beiden sidderen. - Ik moet gaan, zegt Meerlo zich eindelijk afwendend, tot straks. Waarachtig, zoo mompelt hij terwijl hij het erf afgaat, die vent maakt me akelig. - Dag, Meerlo, zegt Matheus hem nablikkend, vergeet niet wat ge mij versproken hebt. - Nu, nu, 't is goed, zegt Meerlo, laat me thans gaan. - Tot straks, roept Cornelia hem na, en wil dan ook het neerhof verlaten om naar de keuken te gaan. - Blijf! zegt Matheus kortaf. - Wat wilt ge? vraagt de vrouw. - Hebt ge mij niets te zeggen? - Neen, ik weet niet wat ge bedoelt? - Niets te vragen? - Niets. - Dan is 't goed, ga maar binnen bij 't volk. Cornelia is in diep gepeins verzonken. | |
[pagina 414]
| |
Een inval schijnt haar als op de plaats genageld te hebben. - Welnu, waarom gaat ge niet? vraagt Cornelis meer en meer hijgend. - Matheus, zei Cornelia, haar man vlak tusschen de twee oogen aankijkend, alle menschen zijn sterfelijk; ik kan vóór u sterven; doch, moest gij vóór mij sterven.... - Welnu? vroeg Dirix, toen Cornelia midden in haar zin steken bleef. ...... dan wil ik niet, hernam Cornelia, dat ge mij verlatet zonder dat iets dat op mijn geweten ligt, eraf is. - Zoo? zei Matheus. - Ja, ik wil spreken. - Spreek dan. - Ik kon ook zwijgen. - Mij ook goed. - Neen ik wil liever bekennen wat mij op het hart ligt. - Spreek dan op, zei Matheus ongeduldig. - Ge moogt niet kwaad zijn. - Waarom zou ik kwaad zijn? Spreek op, zeg ik u. - Ik kwam eens, zoo begon Cornelia, sterk blozend, alleen naar huis op een avond. Ik moest door 't bosch en daar ontmoette ik Jan Meerlo...... - Hi hi! grinnikte Matheus; verder? - Hij kuste mij met geweld; hij wilde een kus weer. 'K verloor den kop en.....,.. ..... en gij deedt wat hij verlangde. - Gij raadt het. - Ik raad niet. - Hoe weet ge dan?.... - Ik wist het sedert lang. - Hoe wist ge dat? vroeg Cornelia nog heviger ontstellend. - Ik heb het gezien. - Gezien?!? - Ja, gezien, met mijn eigen oogen gezien. - Waar waart ge dan? - Ik stond achter u in het bosch, zag en hoorde alles.... - Kunt ge mij dat vergeven, Matheus? - Vergeven? dien kus? riep Matheus spottend, en grinnikend ging hij voort: Ja, ik heb het gezien, gezien met mijn eigen oogen. Gij gingt nadien alle twee voort. Ik volgde u tot tegen | |
[pagina 415]
| |
ons huis, was ineens bij u, en zei toen bots tegen Jan Meerlo, die erg verschoot omdat ik zoo plots vóór hem stond: ‘Meerlo, zei ik, ik heb gehoord dat gij uw zwart paard wilt verkoopen:’ ik geef er u vijf en veertig kroonen voor.Ga naar voetnoot(1) 't Akkoord zei hij, niet wetende wat hij zei, dank, dank aan dien kus! Cornelia stond verslagen en vernederd. Zoo'n antwoord op hare schuldbekentenis! De koop van een paard stond bij Matheus in ernstiger bedenking dan hare vraag om vergiffenis. - Ja, ja, ging Matheus tevreden voort zonder op de ontroering zijner vrouw de geringste acht te slaan, ik deed daar eenen schoonen slag! 't Paard was zestig kroonen waard! Ik won dus vijftien kroonen! He he! Zaken zijn zaken! Vijftien kroonen zijn wel een kus waard! Cornelia antwoordde niet. Zij verwaardigde dien man niet eens met een blik. Was hij dat waard? Zij voelde zich gekwetst in hare zedigheid om de afgelegde bekentenis, gekwetst in hare waardigheid als vrouw; doch Matheus hernam: - Ja, die kus is u sinds lang vergeven, al had ik ook besloten toen het eerste vermoeden in mij werd opgewekt door...... Maar, het is onnoodig hierop aan te dringen; ik wist dat Jan Meerlo u achtervolgde, maar ik had het oog op hem, ook op u. Eens heb ik met den voorhamer achter de schuurpoort op schildwacht gestaan; doch 'k geloof dat ik mij vergist heb. 't Was dien avond dat Everard met Jacob en Simon gevochten had. Herinnert ge u dat? Ik vraag u geen uitlegging. 't Is lang voorbij. Maar sinds dien dag hield ik u sterk in 't oog; nooit ondervond ik iets: gij hebt eens gestruikeld, gij zijt niet gevallen, althans ik geloof het niet. Dwalen is menschelijk.... Maar, dit zeg ik u, hadt ge mij ooit bedrogen, weet ge wat ik zou gedaan hebben, he? weet ge dat? Cornelia antwoordde niet; zij beefde uit al hare ledematen. - Ik zou, ging Matheus sissend voort, u in de smis gebracht hebben en van de zolderbalken had ik u door een stuk ijzer laten verpletteren! | |
[pagina 416]
| |
Een ongeluk, zoo zou het geheeten hebben, een ongeluk, en daarmêe ware het uit geweest! - Maar, vroeg Cornelia bevend van ontroering, indien men u voor de echtschennis honderd kroonen hadde aangeboden, wat zoudt ge dan gedaan hebben? - Honderd kroonen is veel geld! grinnikte de boer. - Ja, veel geld. Zoudt gij 't hebben aanvaard? - Zeker had ik ze aanvaard, maar ik zou u nadien vermorzeld hebben! Die laatste woorden werden op ijselijk dreigenden toon uitgesproken. Terwijl Matheus naar den paardenstal strompelt blikt Cornelia hem na met starend oog. - En daarmêe, zucht ze diep gekwetst, daarmêe heb ik twintig jaren geleefd! |
|