- Hoe kan ik dat zeggen?
- Ja, zuchtte Cornelia, Matheus is zeer ziek, ik vrees het ergste.
- Dat hij genezen zou! zei Jan op gedempten toon, onmogelijk. Hij is ‘gekrokt,’ eraan moet hij.
Cornelia schrikte bij 't hooren dier zonderlinge taal en verwijtend keek zij Jan Meerlo aan, die, op zijn gaffeltje dat hem tot gaanstok diende, leunend haar met gloeienden blik gadesloeg.
- Hij dood, hernam hij, dan zijt ge de mijne voor altijd!
- Jan, geen woord meer!
- En waarom? heb ik het recht niet u dat te zeggen?
- Ik smeek u, zei Cornelia terwijl zij schuw omkeek, spreken wij daar niet over. Het brengt ons ongeluk.
- Er niet over spreken!
Maar ik denk eraan, dag en nacht en gij zoudt mij den mond stoppen! Heb ik dan niet lang genoeg gezwegen?
Gezwegen en geleden?
- Zeg heb ik niet?
En voor wien?
Voor hem, dien vrek! dien geldwolf, die u ruw behandelde en u ongelukkig maakte.
- Jan, ik smeek u, zwijg! Ik wil niet dat gij zoo spreekt.
- Ja, ge moest hem hebben, hem, omdat hij geld had!
- Nooit heb ik eraan gedacht hem voor 't geld te nemen.
- Neen, voor zijn vriendelijk karakter zeker, spotte Jan Meerlo!
- Ik was jong en mijne ouders dwongen mij.
- Ja, dat gij jong waart, dat weet ik, dat weet iedereen. Twintig jaar jonger dan die ‘beer’ van een Dirix. Maar hij was rijk en hij had een rijken ongetrouwden oom; dien ouden veinzaard, dien gluiper van een Cornelis die nog aan de galg komt!
- Zwijg, zwijg, ze zouden het in de smis kunnen hooren.
- Bah! in de smis weten ze daar alles van. Daarbij ze kunnen ons hier niet hooren. Ik was toen zoo welstellend niet als nu maar toch beminde ik u, ging Jan Meerlo voort, en gij ook gij bemindet mij! Ja, gij zaagt mij geerne maar liever nog de duiten van den ouden kniezer.
Doch; nu is Jan Meerlo rijk, zoo rijk als hij! En wat ik meer heb dan hij, dat is de gezondheid, de kracht, het leven.
Hij gaat den ‘hoek om’ en ik neem zijne plaats, zoo gaat het in de wereld. Ja, gij hebt mij veel verdriet gedaan gij, veel