| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Het onweer dreigt!
Kalm en rustig lag de smidshoeve langs den landweg
De avondschemering viel, maar toch werd er nog dapper gehamerd; want 't werk was druk en de boeren wilden allen in de smis van Matheus Dirix gediend zijn.
Daar werd goed en echt werk geleverd, met vaardige hand gesmeed, alles knap en netjes afgewerkt.
Het moet gezegd zijn, al dronken Simon en Jacob vaak 's zondaags eenen borrel te veel, werken konden ze ook.
't Waren ruwe gasten, die weinig bemind waren omdat ze wel eens ruzie zochten als ze diep in 't glas hadden gekeken, maar uren in de ronde was er geen smid die zoo vlug en zoo behendig was in 't beslaan van paarden of in 't hanteeren van den voorhamer.
Al valt de avondschemering, toch zijn de vuren nog niet uitgedoofd, en tusschen de pijlers door ziet men de forsche gestalten der smeden heen en weer gaan, de sterk gespierde armen tot boven de ellebogen opgestroopt.
Van uit de smis heeft men volle zicht in het open veld.
Behalve Simon en Jacob, staan nog Walkiers en Lambert in de smis en terwijl deze twee laatsten het aambeeld doen klinken onder de forsige maatslagen die het bondige ijzer tot een puntig en snijdend ploegkouter uitpletten, treedt Simon, zich met de zwarte hemdsmouw het zweet van het voorhoofd wrijvend, naar de vierkant openstaande deuren en leunt hij rustend tegen de travalje.
| |
| |
We kunnen samen naar huis gaan. bl. 383
| |
| |
Hij kijkt starend het veld in en zijn blik schijnt als weg te dwalen in de ruimte. Donker staart zijn somber oog. Eensklaps schiet het vuurstralen. Een vloek verstomt op zijne lippen.
- Ei! roept hij, zijn broeder Jacob wenkend die hem starlings aankijkt.
- Wat is er gaande? vraagt Jacob die uit de smis stapt.
- Kijk daar eens 't veld in.
- Nu wat zou daar?
- Kijk zeg ik u, ginder!
Simon knarsetandde terwijl hij sprak. Hij wees met zijn uitgestrekten arm het veld in; Jacob blikte scherp in de aangeduide richting.
- Ja, nu zie ik werkelijk iets.......
- Herkent ge hem niet? spotte Simon.
- Ja, toch: 't is Everard.
- ...... de slijper met de jonge heks die de schapen drijft.
- Als naar gewoonte, grinnikte Jacob.
- Hij stak het heksenjong eene koornbloem in 't haar, ik kon het duidelijk zien.
- Wat zeempot!
- En zij laat hem doen!
- Wat feeks!
- Ze moest beschaamd zijn!
- Zit daar schaamte in! 't Is niet van gisteren dat dit spelleken aan den gang is.
- 'k Wou dat de jonge heks dood viel!
- Zie, nu neemt hij haar de schup af; zeg, zaagt ge dat? Wat kalf!
- 't Is een kalf! ja, maar een kalf dat ons allen hier 't gras onder de voeten zal wegmaaien.
- Kijk me dat nu maar eens aan; zie, nu zwaait hij met de schup lachend een klompje aarde over de kudde.
- Hij moest de kramp in de pooten krijgen.
- Doodvallen moest hij!
Met vinnige blikken blijven de tweelingbroeders nu het veld inkijken, naar de plaats waar Everard en Roze Kate inderdaad lachend, stoeiend, komen aangewandeld.
- Zeg, wat staan ze daar te zaniken? vroeg Lambert. Als de meester het ziet........
- Ja, antwoordde Walkiers, als de meester het ziet dan grolt
| |
| |
hij als een groote beer en grollen zij als kleine beerkens tegen.
- Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen!
- Lambert, zoo hard niet kameraad, ze mochten het eens hooren.
- Nu, wat zou dat?
- Ge weet wel dat ze niet gemakkelijk zijn de twee jonge ‘vechtersbazen,’ zooals men ze in 't dorp bijgenaamd heeft. Ik wed, ging de meesterknecht voort, dat ze het weer over Everard en over Roze Kate hebben. Maar laat ze voorzichtig zijn! want dat zeg ik hun: raken ze een haar op het hoofd van Everard of van Roze, dan zullen ze met mij afrekenen.
- Die zeempot is hier de heer en de albediller, zoo ging Jacob voort. Wij staan hier van den vroegen morgen tot den laten avond als slaven te werken en te zwoegen, voor het brandende vuur terwijl hij in 't open veld mag werken.
Hem liet men 't land bebouwen, wij moesten smid worden.
- Ja, hij is het suikerzoontje hier, voor hem hebben zij 't al over.
- De prins is hij hier! zeg ik, riep Jacob.
- Ja, en wij de knechten. Ik zeg het, wij zijn hier om het slavenwerk te doen terwijl hij zoo gezegd het landwerk voor zijn deel heeft, zei Simon.
- Landwerk! landwerk! grinnikte Jacob, 't is mij het werkje dat hij doet! Slenteren, achter de deerne loopen, en wie weet wat nog al meer, dat is zijne voornaamste bezigheid.
- Zullen wij dat zoo nog lang laten duren? zullen wij het blijven verdragen dat die flikflooier hier den sinjeur blijve uithangen en ons met zijne zemelarijen blijve vervelen terwijl wij voor hem den kost verdienen en het erf door ons zwoegen uitbreiden?
- Ja, ik meen ook dat.........
Plotselings zwegen de broeders en somber traden beiden in de smis terug.
Uit de woning, rechts van het achterhof, trad een man naar buiten.
Groot en sterk schijnt die man; maar zijn haar is vergrijsd; zijn oog, gebroken. Geel als was zijn de uitgemergelde, magere ingevallen wangen, en met moeite sleept hij zich traag voort in de richting der smis.
| |
| |
Die man is Matheus Dirix, de eens zoo forsige man, die thans een wandelend geraamte schijnt.
Hij is in de bloote hemdsmouwen; het vest is open en de hemdsband is losgeknoopt.
Hij staat nu traag te hijgen en kijkt met donkeren, zielloozen blik naar de smis.
Dan strompelt hij weer voort, doch andermaal blijft hij staan.
Hij leunt met de hand op de putkuip en rochelend komt het uit zijn jagende borst.
- Ik stik, ik ben zoo benauwd. De duivel hale die helsche warmte!
De zon gaat onder en toch drukt de lucht nog als lood. Ei Katrien, Katrien!
Op zijn herhaald geroep snelt de meid toe en vraagt bezorgd;
- Riept gij, baas?
- Dacht gij soms dat het de kat was die riep? Altijd en allemaal dezelfden die dienstboden...... de beste deugt niet......... breng drank.
- Drank? baas.
- Ja, drank, schreeuwde Matheus schor.
- Wat voor drank?
- Wat voor drank? Wijn zeker.
- Gij drinkt soms karnemelk, baas, en........
- Genoeg! water wil ik, water. Er is geen melk te veel!
Katrien haastte zich binnenshuis, zij had genoeg van de onvriendelijke opmerkingen van de baas, die hoe langer hoe onverdraaglijker werd.
- Melk, melk, bromde Matheus haar nablikkend, dat gespuis denkt zeker dat het geld op mijnen rug groeit...... dat het hier maar om t' grijpen ligt.
Een pijnlijk kuchen onderbrak zijne alleenspraak, en suf zat de uitgemergelde man nu voor zich te staren.
Eene kleine poos zat hij zoo roerloos. Dan richtte hij eensklaps het hoofd op.
- Doemnis! nu moest mijn schoonste paard ook nog ziek vallen. Mijn dranken helpen niet. Oom Cornelis begrijpt er niets van....... En Jan Meerlo die nog niet hier is! Ha ha! Jan Meerlo!...... Jan Meerloo!...... Maar 't is mogelijk dat hij het beest nog op zijn stek brengt......
Weer volgde eene poos.
Pijnlijk hijgde Matheus toen hij zich eensklaps geweldig en
| |
| |
als in machtelooze woede met de vuist op de borst sloeg en wanhopig riep: De kas deugt niet meer..... Maar toch, ik ben nog niet dood, neen Matheus is nog niet dood al denkt men dat. Neen, nog niet!...... Katrien was intusschen weer op het neerhof gekomen met eene kom die zij in de keuken gehaald had. Zij ging naar den bornput en zette de kom op den rand van den put. Daarna trok zij een verschen emmer water en schepte daarvan eene volle kom.
- Hier baas, drink, dit zal u goed doen; 't is frisch water.
Matheus nam de hem aangereikte kom en dronk ze gretig tot den bodem ledig. De koele drank scheen hem een weinig te verkwikken. Althans, zijne stem klonk helderder toen hij door het venster blikkend tot Katrien zei:
- Maak u naar binnen en help het avondeten opzetten.
Het werkvolk zit te wachten.
Katrien ging hoofdschuddend heen terwijl Matheus met groote inspanning naar den kant der smis voortstrompelt.
Waarlijk hij ziet er ellendig uit, die man eens zoo krachtig! Welk is dan de oorzaak dier plotselinge verzwakking? Wat heeft dit stalen lichaamgestel gebroken?
Matheus is nooit ziek geweest, nooit.
Geen dag is er geweest dat hij niet gewerkt heeft, gewerkt als een paard.
Zelfs sedert dien noodlottigen dag heeft het hem moeite gekost den arbeid te laten staan maar nood is eene scherpe wet.
Willen of niet, willen was hij wel verplicht het zware werk te laten sedert hij die verschrikkelijke bloedspuwing kreeg.
Bloedspuwing! Verschrikkelijk woord!
Hoe was dat gebeurd?
Zekeren dag stond Everard met het tweespan op den mesthof. De kar was overladen en, wat de twee krachtige bruinen ook trokken, de kar zat vast gezonken in den mesthoop.
Everard zei den knechten dat zij een deel der vracht zouden afladen.
Op dat oogenblik echter komt boer Matheus op het neerhof.
- Wat is hier gaande? roept hij van verre.
- Overladen, vader, zegt Everard.
- We zitten in den mesthoop verzonken, baas, zegt een der knechts.
- En nu gaat ge de kar afladen? Is dat werken? Hier twee
| |
| |
man aan dat rad. Geef hier de zweep, Everard. Hij nam meteen de leiding der paarden over: heft op aan dien kant, roept hij en tevens zet hij de paarden aan met 't woord en met de zweep.
't Help niet. De paarden trekken dat de strengen kraken. De knechts hijgen, de kar verroert niet. Vol woede werpt Matheus de zweep weg en loopt naar de kar.
- Maakt u uit de voeten, roept hij de knechts toe en meteen stelt hij zich met de breede, machtige schouders achter de kar, ruggelings onder de berrie.
De knechts kijken hem vol ontsteltenis aan. Everard's gelaat is pijnlijk vertrokken.
Eer iemand echter een woord kan spreken, licht de forsige boer met eene bovenmenschelijke krachtsinspanning de kar uit den put.....
Eene vermaledijding, en een wulp bloed ontspringen zijn mond.
Reeds is Everard aan zijne zijde; maar de ruwe man stoot hem terug.
- 't Is niets zeg ik u, rijd door!
Doodsverf echter komt over zijn aangezicht.
De oogen staan gebroken.... Weer een stroom bloed....
- Naar den dokter! loopt naar doktor Wulf! roept Everard de knechts toe terwijl hij, met behulp van Walkiers en Lambert die van in de smis dit somber voorval gezien hebben, zijn vader het huis binnenleidt.
Dat is nu ruim een jaar geleden.
Wat de gevolgen waren, dat zegt ons zijn uitgemergeld, eens zoo sterk lichaam, en aan die gevolgen denkt hij nu, dag en nacht.
Hij blijft, nadat Katrien in huis verdwenen is, nadenkend bij den bornput staan. Een hol gezucht ontsnapt hem en, in zijn gedachtenloop peinst hij:
- Zou het dan inderdaad gedaan zijn? Is dat mogelijk? Kan ik heengaan als ik hier zoo hoogst noodig ben? Wat zal er van ons erf geworden? Verdeeld, verbrokkeld zal het worden....
Ja, ik diende hier nog lang te zijn, nog lang!
Met somberen blik kijkt hij naar de smis.
Ja, nog lang, want die twee daar zullen hier alles ten onder brengen....... ik zei het altijd....... 't ware beter geweest dat de tweeling nooit geboren ware! 't Werken steekt er niet in. Ik zeg niet dat ze hun ambacht niet kennen; geen beter smeden uren in de ronde; maar 't zijn brassers, herberg- | |
| |
zitters. Nooit zullen zij de zaken hier vooruithelpen: ik was een andere kerel, ik!
Twee koppen als staal zijn het! bleef ik leven, ik brak ze! Ja, ik brak ze!
Maar 't is gedaan ermêe...... ik ben kapot......
Eene geweldige hoestbui overviel hem en krampachtig drukte hij de hand tegen de zwoegende borst.
Intusschen zijn de wakkere smidsknechten weer dapper aan den arbeid. De blaasbalg valt nu stil en Walkiers trekt met de groote nijptang een gloeiend stuk ijzer uit het vuur. Een rood, bloedrood schijnsel breekt rondom de smis door de vallende avondschemering.
Matheus Dirix wend het hoofd naar dien kant en blikt toe.
Walkiers kijkt naar de twee broers en roept:
- Hier! jongens! 't ijzer is heet!
Simon neemt een zwaren voorhamer en stelt zich achter het aanbeeld.
Met krachtigen zwaai brengt Walkiers het gloeiend ijzer op het aanbeeld waar hij met de tang, die hij in de linkerhand houdt, draait en wendt terwijl hij met de rechterhand een hamer genomen heeft. Jacob staat aan de overzijde, en nu gaat er op los!
- Allons, jongens, roept Walkiers lustig, geklopt als op een duivelsziel.
Dreunend weerklinkt den drieslag door smis en omtrek.
Matheus luistert. Hij schudt gramstorig het hoofd. Plots schiet hij naar het aanbeeld, terwijl hij met woede schreeuwt:
- Houdt op! Geen maat is in die slagen! Hoort gij 't niet, Walkiers?
Walkiers kijkt den baas half verwonderd, half medelijdend aan, doch antwoordt niet.
Matheus rukt Simon den voorhamer uit de handen en snauwt hem boosaardig toe:
- Gij slaat mis!
Een oud wijf zou beter slaan! 'k Leerde u dat anders meen ik. Zóó gaat het werk niet vooruit en geraakt gij later niet aan den kost!
Moet ik u nog eens een les geven?
Ja, grinnikte hij, kroegzitten dat is gemakkelijker. Genever zuipen, is aangenamer bezigheid.
Werken, werken, dat is iets anders.
Terwijl hij spreekt heeft hij zich met koortsige haast de mouwen opgestroopt en staat nu slagvaardig voor het aanbeeld.
| |
| |
Zonder een woord te spreken hebben Walkiers en de zoons hem staan aankijken.
Ze weten wel dat zij hem zijn gang moeten laten gaan, al vreezen zij ook dat hetgeen hij doen wil zijn leven zal verkorten.
- Ah! roept Matheus opgewonden, wie was eens sterk als een stier? Wie? Matheus Dirix! Maar 't zou gedaan zijn met hem! Hij is kapot, kapot! Ah! ik ben kapol!
Achteruit, vlegel; ik geef u nog een les!
Wie hem nu zag, zou niet zeggen dat die rijzige, struische man de uitgemergelde Matheus van zooeven was. Gansch zijn wezen is veranderd; zijne gestalte richt zich forsch in de hoogte; zijn oog glinstert.
Met kracht grijpt hij den zwaren hamer op en roept:
- Beginnen!
De hamers ijgen in de lucht en met hevigen ruk komen zij op het gloeiende ijzer te recht.
- Zie - zoo! roept Matheus.
En bonzend, dreunend, in regelmatigen drieslag, weergalmen de klinkende slagen.
Tusschen den maatslag in, hoort men het rochelend zwoegen eener pijnlijk hijgende borst.
Maar voort dreunt het hameren.
Eene minuut lang duurt dit cyclopen muziek.
Starlings ziet Simon toe. Zijn oog blikt onheilspellend.
- Halt! klinkt het.
De hamers zakken en het gebulder verstomt.
- Zòò smeedt men, zegt Matheus, en zijn toon klinkt trotsch. Zóò gaat het werk vooruit.
Het stuk ijzer heeft nu zijn bloedrooden schijn verloren en wordt opnieuw in het vuur gelegd.
- Al het werk van boer Jans moet af; gij zult eten als ge er meê klaar zijt, hijgt Matheus terwijl hij de hemdsmouwen weer afstrijkt.
Zwaarder, pijnlijker is nu weer het hijgen zijner borst; doch hij wil niet dat ze dat merken. Sterk moet hij blijven, sterk schijnen ten minste; wat zouden ze lachen als ze eens wisten hoe smartelijk hem zijn ademhalen nu viel; hoe het daarbinnen in de borstholte ontstuimig klopte en daverde, harder, veel harder dan op het aanbeeld zooeven. Neen, ze mogen het niet vermoeden, want ze zouden genoegen hebben in zijn lijden.
Hij doet een paar stappen, en leunt tegen de vijlbank als keek
| |
| |
hij naar het werk. Maar de krachten verraden zijn wil. Hij hijgt al sterker en sterker; zijne gestalte zakt ineen; herhaalde malen strijkt hij met de linker hemdsmouw over voorhoofd en wangen waarop het zweet sijpelt.
Koud zweet. Nog doet hij een paar stappen en nu is hij buiten de smis.
Hij ademt wat vrijer. Ze zien hem niet meer.
Hij slaat de twee armen kruiselings op de borst en drukt en nijpt en woelt in het vleesch omdat onrustbarend bruisen daar binnen te bedaren.
Maar 't helpt niet. Eene ijselijke vrees bekruipt hem.
Zou het mogelijk zijn? Zou het wêer eene bloedspuwing worden?........
Bij die gedachte voelt Matheus zich ijskoud worden.
Op dit oogenblik treed Simon voorbij den hoek. Hij grijnslacht Matheus tegen doch spreekt geen woord terwijl hij traag voorbijstapt.
Zijn vader werpt een vernietigenden blik op hem. - Weer heeft hij zich zelven beheerscht en met geweld de machteloosheid, die hem dreigde te overvallen, afgeweerd. Die blik van zijn zoon gaf hem al zijne wilskracht weer en dreigend roept hij:
- Ik ben hier de meester! Ik, anders niemand!
Simon siddert, en treedt terug naar de smis terwijl Matheus al morrend en mompelend naar de stallingen gaat.
- Kapot, kapot ah! we zullen zien, hoort men hem nog brommen toen hij den dorpel van den paardenstal overschreed. Daarna zweeg hij. Nu dacht hij weer aan over zijn ziek paard.
Walkiers kwam en haalde de voorhamers naar binnen want 't aanbeeld stond, wegens de hitte, voor de smidsdeur, Simon hielp hem.
- Een sterke vent! zei Walkiers.
- Ja, gromde Simon, maar met al zijn sterkte is 't zijne schuld dat hij zoo ‘ver’ is. 't Is gedaan met met hem.
- Ik vrees het, zei Walkiers.
- Ja.
- Waarom moest hij gansch alleen die zwaar geladen kar verplaatsen? Ge moet van den duivel bezeten zijn om zoo iets uit te voeren.
- Van den duivel, zei Walkiers in gedachten verzonken, ja, ik hoor nog zijn vloek! vloek en bloed, 't sprong hem te gelijk
| |
| |
uit den mond. En ik zie hem nog neerploffen als een steen...
- 't Is zijn eigen schuld zeg ik nog eens, hij heeft wat hij gezocht heeft.
- Maar toch nog sterk!
- 't Zou wat!
- Hij slaat krachtiger dan een van ons.
- Voor hoe lang........
- Ik zeg het niet, maar, halfdood, en toch welk een slag!
- De dokter had hem verboden, zei Lambert zich in het gesprek mengend, zich te vermoeien, gelijk op welke manier. Hij herhaalde 't mij nog toen ik verleden zondag om dien drank geweest ben waarmêe de baas zich de borst versterken moet.
- Bah! hij moet het maar weten, zei Simon.
- En als ge de dokter, gelooft, bracht Jacob er tusschen, dan zijt ge al dood vóór ge sterft.
- Ja, als ge ze gelooft, dan zijn hunne kruiden goed voor alle kwalen, meende Walkiers. Als ze lang genoeg aan u meesteren en knoeien, genezen ze u misschien, maar wat ze altijd heel zeker doen, dat is uwe beurs ziek maken.
- Ja, volgens mij had de baas ook groot gelijk dien dokter uit Brussel af te danken......
- Dien kwakzalver, ik geloof u! dan had ik veel meer betrouwen in dokter Wulf, zei Walkiers.
- Ik ook, zei Lambert, maar die artist uit de stad met al zijn bloedtrekken....... trekt de menschen bij Pietje - de dood.
- Daar is de oude dicht genoeg bij meende Jacob.
- Men zou zeggen dat ge daar spoedig in getroost zijt, merkte Walkiers aan.
- Hij moest maar zoo dwaas niet zijn!
- 't Is toch uw vader, hernam Walkiers.
- Dat is hij ook, maar tegen zijn dank, geloof ik, grinnikte Simon. 't Is altijd knorren en kijven. Nooit niet genoeg gewerkt, nooit niets goed gedaan.
Hij kan niet verdragen dat wij 's zondags 'nen druppel drinken, alsof ons dat niet toekwam bij het slafelijk zwoegen eener gansche week.
Het gesprek werd afgebroken door een wenk van Jacob, die met zijn hand naar buiten wees.
- Wat is er? vroeg Simon.
- Kijk, morde zijn broeder, hij is weer daar!
|
|