| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Liefde en Verraad!
Verscheidene jaren zijn nogmaals voorbijgegaan.
De bewoners der smidshoeve zijn steeds dezelfden gebleven, behalve Annemie, die verleden jaar met Remi Dryvers, den timmerman, getrouwd is, en, al zei zij het zelf, over die verandering in haar lot ten zeerste tevreden is.
Hoe gaarne zij ook met Walkiers het huwelijksbootje ware ingestapt, had zij ten langen laatste de hoop moeten opgeven eens smidsvrouw te worden, en Remi die nu al veertien jaren naar haar gevrijd had, mocht dan eindelijk het gelukkig jawoord vernemen.
Eene andere jonge meid, de blozende en steeds vroolijke Katrien, heeft van Annemie de zorg over den koeistal overgenomen.
Daar het erf zich steeds meer en meer heeft uitgebreid zou Katrien, hoe handig en werkzaam ook, toch niet volstaan hebben om den stal alleen te regeeren, zoo Roze Kate, die eene flinke meid geworden is, haar niet vlijtig ter zijde stond.
Jacob en Simon waren aan den stiel en stonden onder de leiding van Walkiers van 's morgens tot 's avonds voor het aambeeld.
De knecht had zich thans niet meer te bekommeren over de boerderij, die door Everard bestierd werd.
| |
| |
Boer Matheus had zijne zaakjes schoon zien gedijen; elk jaar een schoon stuiverken weggelegd en kwam er eene veiling of koopdag voor, dan kocht Dirix, de smid wat naar zijn gading was.
Zoo was niet alleen de smid, eene der beste uit den omtrek, maar ook de boerderij was allengs veruit de voornaamste uit gansch de streek geworden.
Boer Matheus, gelijk hij in de wandeling genoemd werd, had ook weer eene fraaie kudde schapen en die waren aan Roze Kate toevertrouwd.
Gansche dagen dreef de jonge weeze hare kudde over wegen en velden, langs haag en heide en daarbij had ze gelegenheid genoeg om over het verleden na te denken en te treuren. Want al kende zij ook al de bijzonderheden niet van de verschrikkelijke gebeurtenis die hare moeder het leven kostte, zij had toch door de dorpskinderen en hoofdzakelijk door Simon en Jacob moeten hooren dat men de ‘heks verbrand had’
Het griefde haar diep zich de benamingen heksenjong en dergelijke te moeten laten welgevallen en al te vaak ondervond zij hoe bitter vreemd brood smaakte.
Toch bleef zij op de smidshoeve, omdat zij Cornelia waarlijk lief had als eene eigene moeder. Al durfde zij het zich zelve ook nauwelijks bekennen, er was nog iemand anders die haar op de hoeve gekluisterd hield. 't Was Everard, de knappe schoone jonkman, die haar telkens als een zeilsteen aantrok en die met een enkelen glimlach de droeve uitdrukking van haar gelaat wist te verdrijven wanneer een van de tweelingen haar weer iets onaangenaams gezegd had of wanneer oom Cornelis op de hoeve kwam en haar dan zoo onheilspellend en zoo dreigend aankeek dat zij haast van angst en schrik ineenkroop.
Nu dreef ze weer nadenkend hare schapen terug naar de hoeve.
In eene zee van vuur en goud was de zon ondergegaan.
't Werd donker.
- Goeden avond, Roze, klonk eensklaps eene vroolijke stem.
- God, Everard zijt gij het?
- Ik zelf, Roze. Ik ben eens gaan zien of de tarwe droog is om in te schuren, en toen ik op het Neerveldje stond zag ik u met de schapen door de dreef trekken.
Langs het aardappelveld, kwam ik dwars naar den weg, we kunnen samen naar huis gaan.
- Gelijk gij wilt, Everard, antwoordde Roze Kate, en terzelf- | |
| |
dertijd wierp ze een blik vol innige teederheid op den jonkman.
Waarom zuchtte ze tevens?
- Ge ziet er zoo nadenkend uit, Roze, ging Everard voort op een halm eener dikke tarwenaar knauwend.
- Turk, de grijze schaaphond, liep blaffend en springend om de kudde heen.
- Hij liet niet toe dat er gehapt werd aan de klaver noch aan de groenende haver die langs de dreef stonden.
Een dikke, vaal grijze stofwolk hing boven de kudde die blatend voorttrok.
- Zeg, Everard, sprak Roze Kate eindelijk, weet ge nog hoe wij hier, langs deze zelfde dreef uit de school naar de smidshoeve gingen?
- Of ik! zei Everard, en hoe wij samen de schoonste en blankste kiezelsteentjes uitzochten, of ons ginds van den zandheuvel lieten afglijden.
- Dat waren gelukkige dagen!
- En nu; Roze, beleeft gij nu geene gelukkige dagen meer?
- Everard, waarom kan men niet altijd een kind blijven? sprak het meisje op een toon, die Everard aangreep.
- Ik weet het. Roze Kate, men is altijd niet goed voor u op de smidshoeve.
Mijne broeders zijn een paar ruwe gasten en meer dan eens hebben hunne grove scherts en hunne dubbelzinnige kwinkslagen mij voor u doen blozen. Vader is soms ook wat zonderling doch moeder heeft u zoo lief, Roze, en ik.....
Hier bleef Everard plotselings steken.
Zijn hart bonsde hem eensklaps zoo geweldig in zijne borst; zijn hoofd draaide; 't schemerde hem voor de oogen.
Roze Kate ging sprakeloos naast Everard voort.
Eensklaps draaide zij haar lief hoofdje naar hem op en lachte hem zoo innig toe dat Everard door een gevoel van zalige ontroering overstroomd werd.
Zonderling! Zonderling!
Nooit had Everard vóòr dien dag zóò gevoeld.
Nooit had hij als heden avond gevoeld dat Roze Kate heel anders was dan al andere meisjes uit den omtrek; en ook nog nooit had hij gezien dat die rood gekeperde doek met die tallooze plooitjes zoo aardig net om haar hals sloot.
Zoo stapten zij na eene ruime poos mijmerend langs de breede eikenlaan voort.
| |
| |
Toen begonnen zij weer te praten over allerlei onbeduidende dingen, die elk ander nietig zou gevonden hebben, doch die in hunne onbedorven harten als in een helder reinen spiegel den gulden tijd hunner samen doorgebrachte jeugd weerkaatsten.
Naast de dreef lag een dikken omgehouwen eik.
- Roze, laat ons hier een oogenblik rusten, zei Everard terwijl hij zich op den stam zette.
Roze Kate volgde zijn voorbeeld, en nadat Turk met glinsterend oog een oogenblik voor de jongelieden had staan kwispelstaarten, sprong het verstandige dier vroolijk blaffend vooruit, liep tot voor de kudde en beduidde de blatende schaapjes op die wijze dat er halt gemaakt werd; want, toen een ‘ouw’ dat in den stal twee jonge lammeren had en nu in hare moederzorg ongeduldig naar huis wilde, toen sprong Turk haar na, hapte haar boven op den rug in de dichte wol en sleepte haar zoo naar de kudde terug die nu wist dat het hem ernstig gemeend was.
Waarover spraken Everard en Roze Kate?
Och, over dien lieven, onschuldigen kindertijd dien men gewoonlijk eerst leert waardeeren wanneer hij onherroepelijk voorbij is!
Zij konden niet weten dat er, op datzelfde oogenblik twee aschgrauwe oogen op hen gericht waren.
* * *
Den volgenden morgen verscheen Cornelis Dirix op de smidshoeve.
Hij vond Matheus in den hof bij de biehalle.
- Zeg, weet gij al dat er iets gaande is tusschen Everard en dat ‘heksenjong?’
Matheus keek zijn oom ontstemd aan. Telkens als zijn oom hem nu zag, wist hij wat nieuws uit te vinden om hem te tergen. Hij was een kwelgeest die hem geen dag rust meer liet en hem het leven vergalde met zijne eeuwige verdenkingen op allen en alles wat onder het bereik zijner venijnige tong viel.
- Aan de hand tusschen Everard en Roze - Kate? bromde Matheus.
- Ja.
- Ik zou niet weten wat.
| |
| |
- Dat verwondert mij gaar niet. Gij zijt immers hoorende doof en ziende blind.
- Altijd die dubbelzinnige zinspelingen, oom; wat is het nu weer?
- Nu, ik zeg u dat het niet pluis is tusschen die twee.
- Hoe meent ge dat?
- Moet ge zulks nog vragen?
- Zeker, ik begrijp niet wat ge bedoelt.
- Nu dan zal ik het u zeggen. Ik heb het overigens met eigen oogen gezien.
- Wat hebt gij gezien?
- Dat zal ik u zeggen!
Maar kijk mij daarom zoo donker niet aan. Ik weet wel, op mij valt er altijd iets aan te merken maar ik houd mij toch niet met slecht vrouwvolk op!
- Wie bedoelt ge? Wat meent ge? riep boer Matheus opgewonden? Is het op Everard dat gij het hebt?
- Juist.
- Dat zijn leugens!
- Ik zeg u dat ik gezien heb, met eigen oogen gezien, wat hij gisteren avond met Roze - Kate voorhad.
- Met Roze - Kate? riep Matheus, onstuimig, gij liegt, gij liegt!
Zonder op die beleedigende woorden acht te slaan, ging Cornelis voort:
- Ik heb hen gisteren avond gezien, toen ze samen in de dreef op een omgehokten boom zaten.
- Nu wat kwaads steekt daarin?
- O, ik weet wel dat Everard noch dat heksentuig kwaad kunnen doen in uwe oogen, grinnikte de oude Cornelis.
Maar ik wilde maar eens dat gij hen hadt gezien gelijk ik hen zag. Zij had Everard's handen in de hare genomen en ik wilde dat ge eens gezien had hoe zij hem aankeek.
- Verder? vroeg Matheus met heesche stem.
- Ik was te ver af om te kunnen hooren wat zij vertelden.
Maar dat moest heel belangrijk wezen, want hunne samenspraak duurde lang, zeer lang......
Matheus keek zijn oom wantrouwig aan.
- Kan ik op uwe woorden vertrouwen? vroeg hij.
- Ik zal geen gezond uur meer beleven, grinnikte de oude, zoo ik een onwaar woord gesproken heb.
| |
| |
- Wat zegt ge nu? vroeg hij na een poos toen hij zag dat Matheus sprakeloos op zijne biekorven bleef staren.
Ik zeg dat er op Everard niets te zeggen is; hij is veel te braaf om zich iets te veroorloven wat onbetamelijk is, evenmin Roze Kate.
Ik wil hem dus liever zelf over het geval onderhooren.
- Mij dunkt, bromde Cornelis, dat gij mij wel op mijn woord zoudt mogen gelooven.
- Dat doe ik ook, antwoordde Matheus, maar toch wil ik Everard onderhooren en hem uitleggingen vragen over zijn gedrag.
Schoorvoetend ging Cornelis voor den tuin naar de hoeve terug en verliet het erf na eerst een schuwen blik door het openstaande venster in de keuken geworpen te hebben, waarin Cornelia bezig was met het bereiden van het eetmaal. Zij zag den somberen man en huiverde.
Die Cornelis bracht steeds een slechten indruk op haar te weeg.
Hij was als een kwade geest die over het erf rondwaarde.
Wat was hij nu weer komen uitrichten?
Het hart door eene onbegrijpelijke vrees bevangen verliet zij de keuken en ging door de schuur naar den hof waar zij wist Matheus te zullen aantreffen.
Deze zat op een omgeworpen biekorf met de kin in de hand rustend na te denken.
- Matheus, sprak ze zacht, hebt gij oom Cornelis gezien?
- Ja, waarom vraagt ge dat?
- Omdat ik hem daareven voorbij het venster over den mesthof gaan zag.
- Nu, wat vreemds steekt daarin?
Matheus poogde zichtbaar aan zijne vrouw te verbergen wat de oude Cornelis hem medegedeeld had, doch Cornelia kon niet langer de onrust verbergen die haar kwelde.
- Ik vrees, zei ze, dat hij weer een of ander nieuws heeft aangebracht dat u verdrietig maakt.
- Wat zou hij!
- Matheus, ging Cornelia voort, waarom zijt ge niet meer als vroeger, waarom hebt gij nu niet als voorheen vertrouwen in mij?
Wat spreekt gij nu voor onzin, Cornelia?
Ik geen vertrouwen in u? Ha, ha!
En waarom vraagt ge dat zoo!
| |
| |
Hij keek Cornelia scherp aan, en barstte dan in een onstuimig lachen los.
Cornelia was gansch uit haar lood geslagen. Hoe zonderling ook was Matheus jegens haar.
- Ik wed, zei ze, dat oom Cornelis mij niet lijden mag. Ik voel dat en toch weet ik niet wat ik hem ooit in den weg zou hebben gelegd.
- Daarover zult gij u ook wel heel weinig bekommeren, en waarachtig gij hebt gelijk.
Onze zaken, zijn onze zaken.
- Heeft oom Dirix u over mij gesproken? drong Cornelia aan.
- Neen, niet over u.
- Over wien dan?
- Wel als ge het dan toch weten wilt, hij sprak over hen.
- Wie bedoelt.
- Wel over Everard en Roze Kate.
- En wat wist hij over de kinderen te vertellen?
- Niet veel goeds, dat moet ik bekennen.
- Kwaad spreken over Everard en Roze Kate! 't is schande, riep Cornelia verontwaardigd!
- Nu, ja, daar zijn er meer die zoo heilig niet zijn als ze er uitzien, spotte Matheus.
Cornelia echter sloeg geen acht op die spottenden aanmerking en vroeg verder;
- Wat wist hij van de kinderen te zeggen?
- Noch min, noch meer dan dat zij ongeoorloofde betrekkingen hebben zouden.
- Afschuwelijke laster! riep Cornelia, en gij hebt dat geloofd?
- Ik zeg immers niet dat ik het geloofd heb, antwoordde Matheus, ik zal Everard ondervragen. Is het waar, dan moet Roze Kate onmiddellijk weg, dat zult gij ook wel begrijpen.
Cornelia antwoordde niets, maar bracht den hoek van haar voorschoot aan de oogen en wischte de tranen weg die haar gezicht verduisterden.
Een half uur later kwam Everard met een wagen klaver het erf opgereden.
Hij spande de paarden uit, bracht ze in den stal en ging dan naar de keuken om een stuk te eten.
Onmiddellijk daarna kwam zijn vader binnen.
- Zeg eens, Everard, begon deze, zeg mij eens kortaf: Hebt
| |
| |
gij iets uitstaans met Roze Kate?
Cornelia wachtte met beangst gemoed het antwoord af. Everard keek eerst zijn vader en daarna zijne moeder aan als wilde hij vragen: Heb ik goed gehoord?
- Ja, hernam Matheus, ik zou willen weten of daar iets van aan is?
- Vanaan is? waarvan vader?
- Vader bedoelt, zoo kwam Cornelia hem ter hulp, of gij u soms ook in een ongeoorloofden omgang met Roze Kate vergeten hebt?
Everard werd gloeiend rood van verontwaardiging en van schaamte.
- Dat is eene vraag, antwoordde hij eindelijk zijn vader scherp aankijkend, waarop ik geen antwoord geven kan.
Cornelia 's gelaat werd met eene droefgeestige tint overtogen. Zou het dan toch waar kunnen wezen, vroeg zij zich met benepen hart af, en haar blik bleef op Everard gevestigd terwijl deze zijn vader vrij en vrank in het gelaat keek.
- Ik verlang echter een bondig antwoord, hernam Matheus.
- Dat is onmogelijk, vader, sprak Everard, en fier richtte hij het hoofd op, dat antwoord kan ik u niet geven.
- En waarom niet? vroeg Matheus, die zijne kalmte scheen te verliezen.
- Omdat ik mij zou schamen de zoon van Matheus Dirix te wezen indien ik op dergelijke vraag antwoorden moest.
Cornelia 's oogen straalden van zalige begeestering.
Dat was Everard! Zoo sprak haar jongen!
Voor zoo hooghartig had Dirix zijn jongste niet aanzien, en dat antwoord had hij waarachtig zóó bondig niet verwacht.
Het bracht hem dan ook blijkkaar in verwarring, maar het verheugde hem toch.
- Is het dan niet waar dat gij buiten huis samenkomsten met haar hebt? vroeg Matheus verder.
- Dat is niet waar, antwoordde Everard.
- En toch beweert men u met haar gezien te hebben.
- Die dat beweert is een laffe leugenaar, sprak Everard beslist. Wie durft zoo iets zeggen?
- Is het dan ook niet waar dat gij gisteren avond met haar naar huis gekomen zijt terwijl zij de schapen dreef?
- Dat is waar, zei Everard kortaf.
| |
| |
- En dat ge met haar in de dreef op een omgehouwen boom hebt zitten praten?
- Dat is ook waar.
- En dat gij toen met haar, hand in hand en heel vertrouwelijk hebt zitten vrijen! riep Matheus die allengs driftiger werd, zal dan ook wel waar wezen.
- Dat ik mijne hand in de hare gelegd heb en dat wij heel vertrouwelijk hebben gesproken over herinneringen die ons beiden zoet waren, dat is ook waar, zei Everard onverlegen, maar of dat vrijen is, dat weet ik niet; en zeker steekt er geen kwaad in als ik met Roze Kate vriendelijk omga.
- Niets kwaads! niets kwaads! stoof Matheus op. Een eerzaam jonkman zoekt de eenzaamheid niet op met eene jonge deerne. Dat is onbetamelijk, dat is schandelijk, en ik had zoo iets van u niet gedacht.
Everard was over dien uitval van zijn vader zoo zeer onthutst, dat hij als verpletterd op zijn stoel zat.
Een krop kwam hem in de keel, en het was hem als vloeide zijn bloed ineens naar zijn hart terug.
- Vader, moeder, zei hij heb ik u op den dag der eerste communie niet beloofd altijd braaf en eerlijk te zullen blijven?
- Ja, zei Cornelia, dat hebt ge.
- Welnu? vroeg Matheus zijn zoon aankijkend als vroeg. hij uitleg over die vraag.
- En heb ik die belofte ooit gebroken, vader?
- Tot nu toe had ik niet over u te klagen, antwoordde Matheus.
- Gij waart steeds een braaf en fatsoenlijk jongeling en zijt dat zeker ook gebleven, zei op hare beurt Cornelia die hare ontroering niet langer meester was.
- Gij vrouw, zwijg, sprak Matheus stuur, en laat mij die zaak met Everard zelf afdoen.
- En als ik u voor God de verklaring geef dat ik mijn eed steeds trouw gebleven ben, zult ge mij dan gelooven, vader? Zult ge mij gelooven als ik u plechtig mijn eerlijk woord geef dat ik nooit iets gedaan heb waarvoor ik mij behoef te schamen, zult gij dan dat gelooven?
- O Everard, misleid mij niet, sprak Matheus Dirix, thans insgelijks ontroerd, want hij hield veel van Everard, meer dan van den tweeling en dat liet hij ondanks zich zelf dikwijls genoeg blijken.
| |
| |
De jongeling stak hem beide handen toe en keek hem met zijne groote, helderbruine oogen zoo vast en zoo vertrouwelijk aan, dat het onmogelijk zou geweest zijn nog langer aan zijne woorden te twijfelen.
- Neen, riep Matheus eensklaps, die oogen, die liegen niet! U geloof ik jongen, u geloof ik, maar de andere is een leugenaar, een ellendige lasteraar! Hij wil den tweeling voortrekken, maar ik zeg het: die brengt verderf over ons! Ik wilde dat hij nooit gebore ware.
- Matheus! riep Cornelia, verschrikt over de woorden van haar man, die zich slap op een stoel liet vallen. Hij bleef langen tijd zoo zitten terwijl Cornelia hare tranen vloeien liet.
- Ik denk wel dat Jacob hier weer de hand in 't spel heeft, zei Everard fluisterend tot zijne moeder. Hij kan mij niet uitstaan en Roze Kate vervolgt hij aanhoudend met zijne grove kwinkslagen. Dat moet een einde nemen.
- Oom Cornelis was dezen morgen hier, antwoordde Cornelia. Hij is het die uw vader van het gebeurde kennis gaf.
- Die man, zei Everard, vervolgt Roze Kate om eene mij onbekende reden, Heinke Bult waarschuwde mij ook tegen hem en de baardscheerder deed dit met zulke geheimzinnigheid dat ik er mij waarlijk over verwonderde.
Ik wil een oog in 't zeil houden en onderzoeken welke gevaren haar dreigen.
- Wees voorzichtig, Everard; wees voorzichtig, jongen, sprak Cornelia bezorgd, want ik ook vrees dien somberen man.
- Heden nog zal ik aan Roze Kate spreken, hernam Everard.
- Doe dat niet.
Het is beter dat wij haar niet bekommerd maken, meende Cornelia, laat ons liever op onze hoede zijn en de omstandigheden afwachten.
Katrien kwam nu uit den stal in de keuken en stelde een einde aan het gesprek tusschen moeder er zoon.
|
|