| |
Vijfde hoofdstuk
Roze Kate en Everard.
Ruim vijf jaren zijn voorbijgegaan sedert de gebeurtenissen in 't voorgaande hoofdstuk beschreven.
Niets is sedert dien tijd op de smidshoeve veranderd.
Walkiers en Lambert staan in de smis of helpen ophet land.
Anemie heeft altijd meer en meer de handen vol, al zegt zij het zelf, want de veestal is met vijf stuks verhoogd.
Dries is weg sedert boer Matheus over twee jaar met schaapboeren ophield.
Waarom hij zich van de schapen ontmaakt had? Zoogezegd omdat de dieren meer last dan profijt meebrachten, maar
| |
| |
eigenlijk had hem toch eene andere reden daartoe aangezet. We zullen weldra vernemen wat voor eene.
Cornelia was altijd de brave, oppassende, werkzame en bezorgde huismoeder, onder wier bestiering alles steeds naar wensch ging, hetgeen Matheus Dirix echter niet belette steeds middel tot knorren te vinden. Hij werd hoe langer hoe norscher en gunde Cornelia maar zelden nog een vriendelijk woord.
Zijn oom Cornelis kwam nog wel van tijd tot tijd op de smidshoeve, maar dat gebeurde echter toch hoe langer hoe zeldzamer. 't Is winter.
Een harde, nijdige winter. Het vriest dat de steenen kraken.
Alle handenarbeid ligt natuurlijk stil en het dorp ligt als ingedommeld onder het witte sneeuwtapijt.
Geen gerucht, niets dat leven of beweging verraadt, tenzij het eentoonig geklep der dorschvlegels die men van hoeve tot hoeve met doffen drieslag verneemt, terwijl hier en daar een nijdige trekhond op zijnen ketting te trekken ligt en dreigend zijn geblaf over het dommelende dorpje werpt.
Naast de kleine, bouwvallige kerk, op den hoek van het kerkhof dat ook het dorpsplein is, staat een uit steen en leem opgetimmerd vierkant gebouw, met spits, oploopend dak. Dat gebouw is het schoollokaal. Men hoort dat dadelijk als men in de nabijheid komt want er gaat, ook vaak tijdens de schooluren, een gejoel en geroep uit op, dat duidelijk uitlegt dat meester Jochems, een oud soldaat nochtans die onder den Oostenrijker gediend had, hoe hard hij dan ook schreeuwde en hoe duchtig hij ook de dorpsjeugd afranselde, toch grooten last had orde onder zijne ‘bende’ zooals hij dat noemde, te houden.
Die ‘bende’ bestond voor 't oogenblik uit een goed honderdtal blozende schoolkinderen, meisjes en knapen, die in twee bataljons verdeeld, langs wêerszijden van het lokaal geschaard zaten, de jongens aan den linker, de meisjes aan den rechterkant. De kleinsten zaten voorop, op lange, lage banken, maar de grooten die hadden banken met lessenaars en lazen driemaal per week uit den Zielentrooster en alle dagen eene les uit het Oude en Nieuwe Testament, wel te verstaan, zij die lezen konden. Want, al werden in de school van meester Jochems ook al de kinderen groot en kwamen zij dus ook eindelijk allen in de ‘groote’ klas, wijs of geleerd werden ze daarom altijd niet.
Daar waren er genoeg, zei Jochems, waar geen verstand of
| |
| |
geleerdheid in te slaan was; de jongens waren te wild en de meisjes te dom, maar wat zich Jochems daarin ergerde dat was met geen pen te beschrijven.
Maar hij had hart voor zijn onderwijzersambt en was er een op tien van zijne leerlingen die het tot den Zielentrooster bracht dan voelde de oud - gediende zich bovenmate gelukkig en fier, hij roemde er dan telkens op den eerwaarden heer pastoor bij dat hij er weer een had die lezen kon!
Roze Kate nu, die bij hem ter school kwam, kon lezen al was ze nog geen tien jaar oud en Everard Dirix, die kon niet alleen lezen, maar ook schrijven en rekenen, en kende den Zielentrooster van buiten en kon het Oud en Nieuw Testament uitleggen van naadje tot draadje gelijk de beste pastoor dat niet beter zou gedaan hebben!
Die twee, Roze Kate en Everard, dat waren de eer van de school!
Daarbij goedaardig en vriendelijk, en de eenigsten die niet met de plak of met den eikenhouten priegelaar hoefden tot de orde geroepen te worden.
Ook liet Jochems geene enkele gelegenheid voorbijgaan om over die wonderkinderen zijne tevredenheid uit te spreken en zijn trots lucht te geven over hunne geleerdheid, die zij hem, Jochems te danken hadden.
De meester van Tervueren zelf, die nochtans anderhalf jaar op 't seminarie gestudeerd had, die had geen knapper leerlingen in heel zijn ‘bende.’
Weer had Everard dien morgen, 't was op eenen zaterdag, zoo schoon verteld van Jozef die door zijne broeders verkocht was geworden, dat meester Jochems hem met verrukking gade sloeg en dat de meisjes met tranen in de oogen hadden zitten luisteren.
Zelfs de ondeugendste en woelziekste jongens der bende, waarvan Jacob en Simon, de broers van Everard, de haantjes vooruit waren, hadden een oogenblik hun gestamp onder de banken gestaakt en bleven met gapenden mond naar Everard zitten kijken nog wel een minuut nadat hij met zijn bijbelsch verhaal ten einde was.
Maar die poos van ongewone kalmte welke een oogenblik in de klas geheerchst had, werd nu ingehaald door 't houden van een leven als van 't laatste oordeel.
Driek Mulders, de zoon van den koster, die eens Jochems als
| |
| |
schoolmeester zou opvolgen en nu in zijne lêege winteruren naar de school kwam om zich in 't vak te bekwamen, keek den oudgediende aan als om te vragen: ‘moet ik er over varen?’ Jochems echter keek Everard nog een poos teêrhartig aan en mompelde: die jongen is een perel; hij zal het ver brengen als ze hem zijn gang laten gaan.
Het gehuil werd echter nu zoo rumoerig dat Jochems eensklaps links en rechts met zijn eikenhouten stokje aan 't afranslen ging zoo duchtig dat de meest ondeugende bengels van de bende een oogenblik op de banken te rillen zaten.
- Mulders, riep Jochems, gebruik makende van die rustpoos, overhoor de jongens den catechismus terwijl ik aan de grooten eens zal trachten die geschiedenis van Josef en zijne broeders te doen navertellen.
Maar let op, voegde hij erbij, en ga maar precies te werk zooals gij dat door mij doen ziet.
De twintigjarige kosterszoon zette een hooge borst, kreeg de kinderen die voor hunne eerste communie moesten worden voorbereid en ging met die in een hoek van het schoollokaal staan.
Onder die leerlingen behoorde ook Everard, maar die werd wegens dit heerlijk verhaal van Josef door zijne broeders verzocht bij de grooten gezet, terwijl zijne brôers Jacob en Simon met Driek Mulders naar den hoek moesten, want ze waren door den heer pastoor een jaar uitgesteld omdat ze geen woord van hunnen catechismus kenden.
Dat had iedereen op de smidshoeve erg verdroten want 't was de eerste vernedering die de bewoners ondervonden. Cornelia zelve was er haast troosteloos over geweest; maar niets hielp het. De heer pastoor was onverbiddelijk gebleven en Cornelia moest dan ook toegeven dat de jongens geheel onbekwaam waren en dan in Gods naam maar een jaar moesten ‘overloopen.’ Dan zou het des te grooter feest wezen op de smidshoeve, want niet alleen Jacob en Simon, maar ook Everard en Roze Kate zouden den volgenden paaschtijd tot de H. eerste Communie worden toegelaten, daaraan was geen twijfel, want beide kenden den dubbelen mechelschen catechismus dwars en door van buiten met vragen en antwoorden.
Met den ‘tweeling,’ die naar lijf en leden flink sterk geworden was, maar naar geest en hart stomp en koud gebleven was, ging het echter niet veel beter dan het verleden jaar, al deed
| |
| |
Everard ook zijn best om zijne broeders de lessen twintigmaal voor te zeggen.
Met de gewone gebeden ging het nog al redelijk, maar het overige wilde maar niet vlotten. Ook moet het gezegd worden dat de jongens veel liever in de smis lagen te hameren en te knutselen, paardshaar trokken uit de staarten der paarden die men in de smis bracht om beslagen te worden, of scherpe punten aan hunne zakmessen slepen op den slijpsteen die nevens de travalje stond. Daar hielden ze meer van dan van de flauwe vertelsels van dien ‘heimelijken’ Everard welke geen van beiden kond uitstaan, evenmin als dat ‘heksenjong’ dat op de smidshoeve het bedelbrood at. Nu ze zagen hoe Everard hun andermaal voorgetrokken werd door dien dommen Jochems, voelden ze nog meer nijd tegen hem, den femelaar. Maar Roze Kate die keek naar hem met van vreugde glinsterende oogen en haar hartje klopte zoo geweldig dat zij meende dat iedereen het hooren kon, zoo gelukkig was zij!
Driek Mulders had intusschen de kinderen op drie dubbele rijen geplaatst en begon ze te overhooren, terwijl hij scherp toeluisterde hoe Jochems bij zijne ondervragingen te werk ging.
Een tijd lang ging alles goed. Maar de kinderen die nog niet ondervraagd geweest waren wilden nu nog hunne les leeren en zeiden daarom deze op, eerst zacht en fluisterend, doch allengs luider en luider en daar ieder toch zijne eigene stem wilde hooren duurde het geen kwartier of allen riepen en snaterden zoo luid door elkander dat Mulders geen woord meer verstaan kon van hetgeen Meester Jochems zei of vroeg. Des te scherper echter keek hij naar hem ten einde alles juist te doen gelijk hij. Toen nu Jochems aan Bert Klinkers, die geen minuut stil stond en Jan van Deuresken al tweemaal met een speld in zijn achterstuk geprikt had, een draai om zijne ooren gaf, bedacht zich Dries Mulders geen sekonde, maar gaf Pier van Dirk Wevers, die vlak voor hem stond, zulk een ferme oorveeg, dat het door de gansche school weerklonk.
Natuurlijk begon de jongen erbarmelijk te schreeuwen en barstte hij eindelijk in zoo'n akelig gebrul uit dat al de andere kinderen, ook de jongens, door schrik verlamd werden en eensklaps muisstil waren.
- Wat is er gaande? vroeg Jochems. Is me dat een brullen, uw kop is immers nog niet af.
- Ja, maar ik heb mijn les gekend en ik heb niets gedaan.
| |
| |
- Is dat waar Driek? vroeg de meester.
- Ik weet het niet meester, maar toen ik zag dat gij Bert Klinkers aansmeerdet dacht ik dat gij zijn verstand wakker wildet kloppen en ik meende dat het toen tijd was om u een handje te helpen.
De meester keerde zich naar den jongen die de oorveeg gekregen had en zei: ‘Kom eens bij mij Pier.’ Zeg uw les eens op.
Pier deed dit zonder meer dan twintigmaal in het ‘Symbolum des Geloofs’ verloren te loopen en ook zonder al te veel te hakkelen. Toen knikte de meester eens vriendelijk tegen hem en zei:
- Ga daar maar eens in die mand en neem u daar een handvol ‘okkernoten.’
Pier liet zich dat natuurlijk geen tweemaal zeggen en op een omzien staken de twee zakken van zijn buis zoo vol dat ze dreigden te barsten.
- Hoor eens, zei Jochems, ge hebt maar eene oorveeg gehad en daarom hebt gij ook maar recht op eene tesch vol noten, en nu hebt gij er twee zoo vol gepropt dat ge niet meer weet waar met uwe armen te blijven.
Pier zei niets en stond bedeesd naar den grond te kijken.
Houd ze nu maar; dat is op u rekening voor de toekomst, zei de meester, maar brul in 't vervolg niet meer als een os als ge zoo een tikje om uwe ooren krijgt, dat is immers de moeite niet.
De les werd nu voortgezet, maar met het onderhooren in den cathechismus was het nu gedaan, dat kan men wel begrijpen.
Driek Mulders bracht de kinderen terug naar hunne plaatsen.
- Houdt u stil, zei Jochems, want anders zal mijn eiken knuppeltje straks kermis op uwe ruggen houden! Daarop ging hij met den beteuterden kandidaat-schoolmeester tot buiten de school en zei:
- Drommels, jongen, dat was me daar weer een leelijke misslag, dat moet ik zeggen.
- Neen meester, zei Driek, mis was het niet. Ik heb hem geraakt en nog al ferm.
- Precies, zei de oud gediende, en daarin zit hem de fout.
- Maar meester, gij hebt mij altijd voorgehouden dat ik maar juist zóó gelijk gij te werk moest gaan en ik heb ook goed onthouden dat gij mij altijd zeidet;
| |
| |
Driek Mulders, wilt ge schoolmeester worden, wordt dan liever klompenmaker of houtzager, tenzij gij door de natuur met bijzondere gaven bedeeld werd. Eene dier bijzonderste gaven nu is te zien, van den eersten oogslag, of het verstand bij de kinderen wakker is.
Want alle kinderen hebben min of meer verstand maar bij sommigen slaapt dat, soms zoo vast, dat het onmogelijk is het wakker te krijgen met de bloote hand en er een eikenhouten roede noodig is om het op te wekken.
Toen gij nu dezen morgen aan Bert Klinkers die klap om zijn ooren draaidet dacht ik ‘de meester is aan 't opwekken’ en ik volgde uw voorbeeld.
- Ja maar Driek, Bert Klinkers is een rakkert en kent altijd zijne les maar half, terwijl Pier van Dirk Wevers al bijna lezen kan.
Ik zeg u Driek, gij hebt nog veel te leeren, en hebt gij wel gading om nog veel te leeren? anders zeg ik, wordt klompenmaker dan loopt ge ten minste nooit barrevoets en hebt in den winter hout en ‘kapsel’ om niet van koude om te komen.
- Ik zal dan maar trachten dat veel nog bij te leeren, zuchtte Driek Mulders, die blijkbaar toch nog meer trek had in 't onderwijzersambt dan in 't klompenmakersbedrijf.
- Ja mijn zoon, veel voert men op een kruiwagen, en zooals de fabel zegt, dikwijls veel geschreeuw maar weinig wol; daarom zeg ik maar altijd ‘veel’ geleerdheid brengt veel eigewaan en veel werken is dikwijls beter dan veel eten en werk schaft den klompenmakersstiel altijd en brood ook. Schoolmeester zijn is een gaaf aan iedereen niet gegeven, en om u daartoe op te leiden is er veel tijd noodig en wat zal het later geven?
Niet heel veel zeg ik, want, zooals het spreekwoord gaat, veel beloven en weinig geven doet de dwazen in vreugde leven, wijl de Heilige schrift zegt: hebt gij veel, geeft veel, hebt gij weinig, wordt dan liever een goed ambachtsman dan een half schoolmeester, doe nu wat ge wilt Driek Mulders, maar ik zie er met u weinig kans op.
Terwijl meester Jochems zijn kweekeling zoo onder handen heeft, zullen wij even terug in het schoollokaal treden.
Zoodra de jongeds gehoord hadden dat de deur dicht was, begon Bertje van den Tollenaar:
- Kom er maar eens uit Jacob Dirix, wij moeten vandaag samen vechten. Gij hebt mij gisteren onverhoeds van achter aangevallen en hebt mij op den grond gesmeten maar daarna
| |
| |
zijt ge gaan loopen dat is laf, en dat zal ik u betaalt zetten.
- Ja, en hij smijt er u weer op! riep Liebeken Van de Paas.
- Dat zou ik willen zien want al is hij ook een kop grooter dan ik, mag die domoor van Simon hem nog helpen als hij alleen niet durft.
- Hoor eens Bertje, zei Everard, gij moogt van mijne broers zeggen wat ge wilt, maar ge moogt hen niet voor lafaards schelden.
- Heeft hij mij gisteren niet langs achter aangepakt, en is hij toen niet loopen gegaan nadat hij mij op den harden grond had gesmeten?
- Dat was zeker met geen kwaad inzicht, zei Everard, naar Jacob kijkend, die niet verroerde en met zijn hoofd op de twee ellebogen lag.
- Ik zeg u dat het een lafaard is als hij er niet uitkomt, riep Bertje, meer en meer opgewonden zoodat hij nu zoo rood was als een vechthaan.
Dat was te erg, zich zoo te hooren schelden voor lafaard ten aanhoore van gansch de klas, dat kon hij toch over zijn hart niet krijgen! Schoorvoetend kwam Jacob eindelijk de bank uit.
- Luistert eens, zei Everard die tusschen Bertje en zijn broeder getreden was, gij weet wel dat de meester verboden heeft te vechten en nu zoudt ge dat verbod in de school zelf willen overtreden, dat mag immers niet zijn.
Geeft liever malkander de hand en laat dan alles vergeven en vergeten zijn.
- Mij is het goed, zei Bertje, die nu veel bedaarder werd want hij hield veel van Everard, maar dan moet Jacob eerst bekennen dat hij ongelijk gehad heeft mij gisteren zoo trouweloos van achter aan te grijpen.
- Ik beken niets, schreeuwde Jacob die moed kreeg nu hij zag dat de twist ging bijgelegd worden.
- Jacob, zei Everard, wat gij deed was slecht; geef Bertje eene hand en wordt beide wêer goede vrienden.
- Ik heb van u geene râadgevingen te ontvangen zemelaar daar ge staat, en, zou u verzoeken u verder met uwe eigene zaken te bemoeien anders........
- Anders? vroeg Everard zijn broeder in de oogen kijkend.
- Krijgt gij eene ranseling gelijk Bertje er gisteren ook eene gehad heeft.
| |
| |
- Dat moet gij dan maar eens probeeren, antwoordde Everard.
- En dadelijk! riep de nu driftig geworden Jacob en meteens sprong hij naar Everard toe om hem op den grond te smijten want hij had bemerkt dat Simon achter hem stond en hem telkens in den rug stompte als om te zeggen ‘grijp hem, ik zal een handje helpen.’ Op hetzefde oogenblik echter kwam de meester terug in de school en al had hij ook gewoonlijk geen groote orde onder de ‘bende’ gingen nu de jongens toch schoorvoetend naar hunne plaatsen terug.
Jochems had echter gehoord wat er tusschen Everard en Jacob was voorgevallen en besloot den ouderen jongen eens onder handen te nemen.
Hij zei echter voor het oogenblik niets en zette de ondervraging van de catechismusles voort, door de oorveeg van Driek Mulders zoo ontijdig onderbroken.
Toen hij bij de vraag kwam. Wie verstaat men door vader en moeder in het vierde gebod?.. kreeg hij gelegenheid tot Jacob te zeggen: Dat begrijpt ge zeker niet goed, niet waar Jacob Dirix?
- Ja wel! schreeuwde de jongen zoo hard hij kon en keek daarbij den meester onbeschaamd in het gelaat.
- Ja maar, mijn jongen, ging Jochems voort, ge meent zeker dat als gij vader en moeder eert dit voldoende is en dat gij dan Gods gebod onderhouden hebt. Maar dat is niet voldoende Jacob. De goede God verlangt meer van u: hij wil dat men zijne medemakkers ook beminne en dat doet gij niet als gij Bertje Tollenaere van achter aanvalt en ten gronde smijt.
- Dat heeft u Everard overgebriefd, 't is een verklikker, een verrader, schreeuwde Jacob, en ik zal hem dat betaald zetten.
- Everard heeft mij bepaald niets gezegd noch overgebriefd, zei meester Jochems streng, maar ik heb zooeven alles gehoord.
Gij handelt niet goed Jacob en ik hoop wel dat gij uwe bedreigingen niet ten uitvoer brengen zult en Everard gerust zult laten.
Jacob bromde iets binnensmonds en stampte met zijn slingerende voeten, waaraan zware holleblokken zaten, tegen de banken.
- Het vierde gebod, zoo ging Jochems voort, wil ook niet dat wij arme of ongelukkige wezens tergen of plagen gelijk Simon Dirix gisteren deed toen hij voorbij den ouden Guedens liep en hem zijn stameren nadeed.
Gij hebt gemeend dat het niemand gehoord heeft, maar onze
| |
| |
lieve Heer die ziet en hoort alles en die had het daarom zóó geschikt dat ik juist achter de tuinhaag stond opdat ik alles zou kunnen zien en hooren om er u later dan over te onderhouden.
Simon had de oogen neergeslagen en keek nu schuinsch loerend naar Everard die hij verdacht ook dit aan den meester te hebben overgedragen, tenzij het Roze Kate gedaan hadde want die was erbij geweest toen hij den ouden Guedens tergde en had hem zelfs opmerkingen daarover gemaakt, zoo'n heksenjong, waarmede zich dat te bemoeien had!
- En gij Bertje, sprak Jochems verder, moogt zoo opvliegend niet zijn. Wilt ge me dat niet beloven?
- Ja meester, zei Bertje, ik zal mijn best doen, maar dan moeten ze mij ook niet meer laffelijk aanvallen.
Zoo ging Jochems nog een poos voort met de kinderen de tien geboden uit te leggen, en hun door tastbare voorbeelden duidelijk te maken wat door die geboden verstaan en begrepen werd.
Hij eindigde met de jongens Everard als voorbeeld te stellen en prees de meisjes Roze Kate als toonbeeld aan.
Intusschen was het stillekensaan vier ure geworden en, na een kort gebed, stormden de leerlingen ‘holder de bolder’ het schoollokaal uit.
Toen de kinderen van den heikant, waar de smidshoeve lag, door de hooge eikendreef naar het Neerveldje gingen, kwam Roze Kate naar Everard toe en zeide hem:
- Pas op Everard, ik geloof dat Jacob en Simon iets tegen u in 't schild voeren wat niets goeds voorspelt. Ik heb hen dwars over het veld zien loopen; als zij u maar niet onverhoeds aanvallen.
- Och, zei Everard, ik ben gaar niet bang voor hen, laat ze maar komen.
- Dat weet ik wel, maar als zij u eens met twee te gelijk en onverwachts langs achter aanvielen, wat zoudt ge dan tegen hen kunnen doen? Vergeet ook niet dat moeder steeds zoo bedroefd is dat gij elkander niet beter verstaat en er steeds gekeven en geworsteld wordt.
- Roze Kate, is dat mijne schuld? Kan ik er aandoen als zij mij telkens tergen en aanvallen? En moet ik mij niet verdedigen? Lang genoeg heb ik geduld gehad en toegestaan, maar nu is dat uit.
| |
| |
- Pas toch op Everard, zij kunnen u niet goed verdragen en ik vrees een kwaden slag.
- Ik zal op mijne hoede zijn.
- Ja, als zij u van voren willen aanvallen, hoeft ge niet bang te wezen, maar zoo van achter dat is zoo verraderlijk. Kom, ga tusschen ons in dan kunnen zij u toch in geen geval onvoorzien op het lijf vallen.
De kinderen gingen nu aan 't praten over allerlei dingen zoodat Everard volstrekt niet meer aan Jacob, noch aan Simon dacht.
Het begon reeds donker te worden, en plotselings werd Everard achter een eik in de dreef eene gedaante te zien staan. Hij keek scherper toe en herkende nu duidelijk dat het Jacob was. Ook Simon stond nog met een paar andere jongens die de tweelingbroeders tegen Everard hadden opgemaakt, achter de boomen naast de dreef verborgen.
- Wel Jacob, riep Everard hem van verre toe, wat voert gij daar uit?
Daar Jacob zich nu verraden zag sprong hij eensklaps met eenen dikken knuppel van achter den boom uit en liep naar Everard toe.
- Ik zal u nu eens leeren hoe men valschaards en verklikkers behandelt, riep hij, of hebt gij inderdaad gemeend dat wij ons langer door u zouden laten overrompelen?
Ziedaar zemelaar, daar hebt ge een lesje hoe de broeders van Josef met dien lamzak daar gij zoo fijn weet van te vertellen hadden moeten handelen.
Terzelfdertijd zwaaide Jacob zijn knuppel met geweld in de lucht en sloeg naar Everard.
Roze Kate gaf een snijdende gil en liep op Jacob toe. Everard echter was terzijde gesprongen en ontkwam zoo den slag die anders gewis op zijn hoofd zou zijn te recht gekomen.
Nu trof hij hem alleen op den arm maar zoo geweldig dat Everard een luiden smartkreet uitbracht.
Zijn arm hing een oogenblik als lam langs zijn lichaam. De slag had hem verdoofd.
Nu echter was Everard's geduld ten einde. Zoo welwillend, zoo toegevend en minzaam hij tot hiertoe ook jegens zijne broeders geweest was, al hadden ze dat ook nimmer van hem verdiend, zoo vertoornd en verontwaardigd was hij nu over de laffe handelwijze zijns broeders.
| |
| |
Eer Jacob het voorzien kon hief Everard zijn half lammen arm op en greep Jacob met zoeveel geweld in de lenden dat de jongen naar adem snakte. Everard wierp hem zoo hard tegen den grond dat het daverde.
Toen Simon dit zag snelde hij toe om zijn broeder te helpen en Everard van hem af te trekken. De andere kinderen echter beletten hem zulks en wilden niet dat hij een vinger naar Everard zou uitsteken.
- Roer hem niet aan, zei Maarten Everts, de zoon van den Schout, of ik ransel u af.
Everard had inmiddels zijn ouderen broêr omgekeerd zoodat deze op zijn buik te liggen kwam.
Daarna had hij hem den zwaren knuppel afgerukt en begon hem daarmede zoo duchtig op zijn ‘zitdeel’ te dorschen dat het smakte.
Het was verdiend, meenden de jongens, dat die rakker van een Jacob zulke ferme rossing kreeg, en de meisjes zelve klapten in de handen.
Simon schuimde van razernij, en zich door den kring der omstaande kinderen heenwerpend, sloeg hij Everard met een van zijn klompen op het hoofd, zoo hard dat de klomp in splinters vloog.
Roze Kate sprong nu bij en trok Simon terug.
Maar reeds had Maarten Everts hem vast en ook de andere schooljongens waren bijgesprongen zoodat het nu eene algemeene vechtpartij werd.
Everard echter gaf eensklaps een schreeuw, en, bleek als een lijk, stortte hij ten gronde.
- O God, kreten de meisjes, nu is hij dood!
- Dood! gilde Roze Kate, dood! en zij wierp zich op den jongeling. Simon keek nu eensklaps met verwilderde oogen op zijn broeder, zou het waar zijn, was hij werkelijk dood?
- Moordenaar! Broedermoorder! riepen de kinderen hem toe, dat zult gij voor God en voor den beul verantwoorden!
- Laat ons gaan, bromde Jacob hem toe, kom voort, anders loopt het niet goed af met ons.
Simon liet het zich geen tweemaal zeggen en schoorvoetend dropen de tweelingbroeders af, zonder zich verder om het lot van Everard te bekommeren.
De jongens hurkten nu rond dezen neder en riepen hem bij
| |
| |
zijnen naam, eerst zachtjes, daarna luider, doch Everard gaf geen teeken van leven.
Toen de meisjes zagen dat hij zoo roerloos liggen bleef, braken alle in luide snikken los.
De kinderen werden hoe langer hoe angstiger. De een keek den anderen aan, maar niemand wist raad te schaffen.
- Loop naar de smidshoeve, zei Maarten Everts tot een zijner makkers, terwijl ik terug naar het dorp ijl om den meester te verwittigen.
- Wacht nog een beetje, zei Willem Solden, want dood kan hij toch, dunkt mij, niet zijn.
- Wat zal zijn vader zeggen? vroeg er een.
- Ja, en zijne lieve moeder dan, snikte Roze Kate, die hield zoo veel van hem.
Maarten Everts knielde nog eens, luisterde naar de ademhaling nam dan zijne muts af en vroeg met eene van ontroering bevende stem: zouden wij niet een vader-onsje voor hem bidden?
Als bij tooverslag vloogen al de mutsen af en hartroerend klonk het ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt.’
Toen het kinderlijk doch zoo innig gebed ten einde was ging Maarten voort:
- Ik geloof nooit dat hij dood is, maar alleen bedwelmd. Die schelm van een Simon heeft hem met zijn klomp ‘verduizeld’ geslagen.
Daar Maarten, die een vriend van Everard was, die woorden vol overtuiging gesproken had, kregen de kinderen weer nieuwen moed.
Nu voelden zij allen hoe veel zij van den goeden Everard hielden, en zelfs degenen die weleens met een weinig afgunst jegens hem bezield waren geweest, voelden nu een diep berouw daarover in hun oprecht kinderhartje. Hij was ook altijd zoo goed en zoo vriendelijk geweest, beter dan een van hen allen, en nu lag hij daar koud en roerloos.
Roze Kate, die het langst en het bitterste van allen geschreid had, keek hem met groote aandacht in het gelaat en riep nu eensklaps op vreugdevollen toon:
- Kijk Maarten, hij begint weer kleur te krijgen!
- Waarachtig! gij hebt gelijk, antwoordde Maarten Everts, die zich ook weer over hem gebogen had.
Op dit oogenblik haalde Everard diep adem.
Maarten, die zulks hoorde, wierp zijne pet in de hoogte, sprong
| |
| |
driemaal op zijn een been rond en riep hoerah! hoerah! hij leeft!
Toen Everard nu de oogen opende en verbaasd rond keek, sprongen al de kinderen van vreugde in het ronde en herhaalden het hoerahgeroep door Maarten Everts aangeheven.
Everard was geheel onthutst en scheen te vragen:
- Maar wat moet dat nu allemaal beteekenen?
Terzelfdertijd echter voelde hij met zijne hand naar het hoofd. Een dikke buil was daar aanwezig waar Simon hem met zijn holleblok geraakt had.
- Doet het erg zeer? vroegen de jongens, en terzelfdertijd hielpen zij hem overeind.
- Ja, dat geloof ik wel, Simon sloeg uit al zijne kracht, die moordenaar! riep Maarten Everts vol gramschap.
- Och, zei Everard, zoo erg is het immers niet. Hij wilde maar alleen Jacob ter hulp komen, en daarbij 't is immers mijn broeder. Morgen zal weer alles vergeten zijn.
- Nu, ik zeg u, antwoordde Maarten, had ik een broeder die mij zóó durfde toetakelen, dan zou ik hem wel anders mores leeren dat beloof ik hem; wat gaat gij nu doen Everard?
- Eerst zorgen dat ik t'huis kom. Moeder zal wel maken dat alles spoedig in orde is en aan vader zal ik er niet eens over spreken. Houdt gij de zaak nu ook maar stil daarmede zult ge mij het grootste genoegen doen.
De kinderen kwamen een voor een naar Everard en gaven hem eene hand, en toen hij weer rechtstond en zij hem weer zagen glimlachen was bij allen de schrik spoedig verdwenen.
Elk ging nu zijns weegs, maar Maarten Everts had de stukken van den klomp opgeraapt en nam die mede naar zijn huis. Dat kon nog wel eens van pas komen, meende hij.
Roze Kate en Everard spoedden zich nu voort naar de smidshoeve.
Cornelia stond op het neerhof en riep de kinderen reeds van verre toe.
- Wat zijt ge laat gebleven vandaag, komt spoedig binnen kinderen waar zijn Jacob en Simon dan?
- Dag moeder, zeiden Everard en Roze Kate, Jacob en Simon moeten reeds hier zijn.
- Scheelt er iets aan Everard? vroeg Cornelia toen de kinderen in huis waren gegaan en zij Everard bij het licht der lamp zoo bleek en ontsteld zag.
Matheus was bij de knechts in de smis.
| |
| |
- Ja moeder, wat zal ik zeggen, antwoordde Everard, gij weet wel dat ik geen vechter ben maar vandaag heb ik toch, al was het ook tegen wil en dank, mij moeten verdedigen.
- Gevochten! riep Cornelia,! God, met wie dat Everard?
- Met Jacob moeder kwam Roze Kate er tusschen, die stond in de dreef en wachtte Everard af met een dikken knuppel.
Een diepe zucht ontsnapte aan Cornelia 's borst.
- En heeft hij u geslagen Everard, vroeg ze eindelijk? Waar?
- Op den arm heeft hij mij geraakt moeder Cornelia stroopte de mouw op, na eerst het vest te hebben uitgetrokken.
Een luiden angstkreet ontsnapte haar want de arm was gansch blauw en tot boven den schouder schrikkelijk gezwollen.
- Wees niet angstig moeder, zei Everard, 't zal zoo erg niet zijn en de arm zal weer spoedig genezen zijn; als hij maar zoo niet gloeide.
- Als hij gloeit zei Cornelia, die nu met bezorgdheid de hemdmouw los sneed, moeten wij hem met koud water besproeien.
- Zou dat ook niet goed zijn voor mijn hoofd moeder? vroeg Everard, toen hij ondervond hoe weldadig de natgemaakte doeken op zijn arm werkten.
- Voor uw hoofd? heeft hij u dan ook op het hoofd geslagen die deugniet, riep Cornelia ontsteld.
- Neen dat deed Simon, moeder. En nu vertelde Roze Kate precies hoe alles was voorgevallen.
- Ik zou maar niets aan vader zeggen, smeekte Everard. Het gaat nu al veel beter en binnen een paar dagen zal ik er volstrekt niet meer van weten.
Cornelia antwoordde niet.
Haar hart was te vol. Wat nu gebeurd was, had zij lang voorzien.
‘De tweeling brengt alles nog ten onder’ placht Matheus te zeggen, en, ofschoon Cornelia altijd getracht had hem deze gedachte uit het hoofd te praten, voelde de brave vrouw toch dat er waarheid lag in het somber voorgevoel van haar man.
Het was inmiddels zes ure geworden, en nog was geen van de tweelingen uit de school t' huis gekomen.
- Ze zijn zeker bevreesd voor hetgeen hen te wachten staat, zei Cornelia, maar toch kunnen ze daarbuiten in de sneeuw niet blijven. God weet waarheen ze zijn.
| |
| |
Als we dat maar wisten, zei Everard, konden wij hen wel gaan halen en hun zeggen dat vader van niets weet.
- Ja maar, zei Roze - Kate, om zeven ure komen ze uit de smis voor het avondeten en, als ze dan niet t' huis zijn, zal vader willen weten wat er aan de hand is.
Nu kwam opeens Annemie met opgestroopte mouwen in de kamer geloopen.
- God! vrouw, daar vind ik Jacob en Simon in de schuur onder het kaf gekropen! Ik heb mij bijna dood verschrikt, al zeg ik het zelf.
Kom gij maar eens mêe, want geen van beiden wil binnen komen. Ze zullen weer iets hebben uitgestoken.
Cornelia liep naar buiten, terwijl Annemie ontsteld Everard aankeek, die met zijn omwonden arm bij het turfvuur zat.
De meid had de groote ronde lantaarn midden in de schuur op den dorschvloer laten staan.
In een hoek lag een hoogen hoop tarwekaf en daaronder waren inderdaad Jacob en Simon gekropen omdat ze het anders van de koude niet zouden hebben kunnen uithouden.
- Jacob, riep Cornelia, Simon, waar zijt ge?
Er kwam echter geen antwoord.
- Komt eruit, spoedt u. Ze zijn allen in de smis en niemand weet iets. Komt!
Nu verroerde er iets onder den hoop en twee gedaanten kropen overeind.
Daarbuiten, bij de schuurpoort, hoorde men een gesmoorden vloek.
- Ze zijn in de smis, bromde eene zwarte gedaante, wacht! Eindelijk ga ik zekerheid hebben.
De knechts keken den baas met opengespalkte oogen aan toen deze plotselings in de smis kwam geloopen, een zwaren voorhamer greep en daarmede het erf opstormde.
In de schuur was echter nu alles rustig.
Matheus keek door het venster naar binnen, en zag Cornelia midden in de plaats vóór het flikkerend turfvuur staan, omringd door de vier kinderen.
- En toch heb ik duidelijk hare stem herkend!
Kon ze dan heksen of heeft zij vermoed dat ik haar beluisterde?
Neen, zekerheid wil ik! Zekerheid en dan zal Meerlo met mij afrekenen!
Afl. 25
Eigendom
|
|