Ze is daarbij goed van hart zoowel voor mij als voor de kinderen en voor ons volk.
- Ja, grinnikte Cornelis, en goed is ze zelfs voor nog anderen.
- Gij bedoelt de kleine Roze Kate, oom.
- Ik spreek voor 't oogenblik van dat heksenkind niet, zei Cornelis.
- Van wie spreekt ge dan?
- Och, zijt ge dan toch zoo dom en zoo blind dat gij niets bemerkt van wat er dagelijks onder uwe oogen omgaat?
- Oom, ik begrijp u niet! riep Matheus opgewonden.
- Nu, dat verwondert mij niet. Ge zijt verliefd mijn jongen en het spreekwoord zegt immers dat de liefde blind is.
- Ik wil nu eindelijk eens weten wat gij voor hebt! Matheus zei dit met koortsige gejaagdheid was opgestaan van den hoop hoppestaken, die tegen de haag lag, en waarop hij tot nu toe met zijn oom gezeten had. Ik wil het weten! herhaalde hij.
- Welnu dan moet ge maar eens beginnen met uit uwe oogen te kijken, antwoordde Cornelis, dan zult ge wel spoedig klaar zien en ondervinden dat er nog anderen dan gij zijn die vinden dat Cornelia zoo'n perel van een vrouw is.
- Wie bedoelt gij? snauwde Matheus den ouden deugniet toe.
- Gij spraakt daar straks van de Meerlo's, zei Cornelis, 't zijn knappe kerels. Flinke borsten die werken kunnen.
- Wat hebben die uitstaans met hetgeen gij te zeggen komt.
- Vindt ge niet dat Jan een schoone jongen is?
- Oom, breng mij niet aan 't koken!
- Dat hij vroeger naar Annemie gevrijd heeft schijnt ge vergeten te hebben Matheus, anders zoudt ge voorzichtiger zijn en hem zoo niet bij elke gelegenheid op de smidshoeve brengen.
- Ik begrijp niet wat gij voor hebt, maar ik zeg u dat Jan Meerlo hier sedert jaar en dag geen voet meer gezet heeft.
- Zoo, dan moet ik zeggen dat de kerel het bliksems fijn weet aan te leggen, want ik weet dat hij verledene week nog hier was, antwoordde Cornelis.
- Leugens! antwoordde Matheus.
- Nu, wij zullen dat gesprek hier maar afbreken, zei Cornelis kortaf, ik hoor wel dat gij toch niet gelooven zult voor aleer gezien te hebben. Welnu, gij zult zien, daanvoor zal ik zorgen.
Misschien zult ge mij dan toegeven dat die Cornelia zoo heilig niet is als zij zich voordoet.
Laat ons nu gaan, 't wordt tijd, anders zal onze afwezigheid