Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekend
[pagina 341]
| |
en eene gansche root ploegen en eggen staan op herstel te wachten. Ook de blinden die op het erf uitgeven zijn gesloten. Alles rond de hoeve was stil, doodsch stil. Annemie komt uit den stal maar spreekt geen woord al loopt Dries, de scheper, die niet in huis durft gaan, haar ook seder een half uur na om te weten wat er nu eigenlijk toch aan de hand is. Annemie schudt bedenkelijk het hoofd en zucht. - Is Walkiers dood? vraagt Dries. Annemie schudt van neen, en wischt een traan weg. - En de vrouw? vraagt Dries verder, is het voor haar dat Lambert om medecijnen naar de stad moest? - Dries, sprak Annemie eindelijk op doffen toon, Dries, hier op de smidshoeve houd ik het niet uit. Er gebeuren hier dingen daar mijn verstand te klein voor is, al zeg ik het zelf, sedert dien rampzaligen avond dat de vrouw, meer dood dan levend, te huis is gekomen met dat vreemde kind, is het ongeluk op het erf gekomen. Nog geen uur was het in huis, of daar brengen ze Walkiers op een draagberrie naar de hoeve half vermoord en buiten kennis. De baas scheen mij op dat oogenblik zoo vreeselijk benauwd dat ik een oogenblik meende dat hij het verstand verliezen zou en sedert dat zelfde oogenblik spreekt hij met iemand nog een woord. - Zou hij behekst zijn Annemie? - Dries, spreekt dat woord nooit meer uit. Ik schrik en beef als ik denk aan hetgeen de pastoor daarover gepredikt heeft, en hoe hij het eene schande noemde zóó het gebod van liefde jegens den evenmensch te overtreden, misdaden en moorden te begaan, ingegeven door het domme bijgeloof aan heksen en tooveren. En toch, al zeg ik het zelf, heb ik eigenhandig ondervonden hoe ellendig het met het arme schaapje van boer van Geertruyen is afgeloopen en daarbinnen, voegde zij er geheimzinnig bij naar de woning wijzend, is het ook niet pluis, al zeg ik het zelf. Annemie nam de melkemmers die zij neergezet had, weer met een zucht op en ging naar de achterkeuken om haar werk voort te zetten. Daar het weer sedert den morgen regenachtig was en de smis gesloten bleef, vond Dries niets beter te verrichten dan eens bij | |
[pagina 342]
| |
Heinke Bult te gaan en van hem te hooren wat nieuws hij over al de vreeselijke gebeurtenissen had. Wij laten hem gaan en treden de woning binnen. Links van den met rooden steen geplaveiden gang, is de keuken; rechts de groote huiskamer die huiskamer, dat is de trotsch van elk boerenhof. Gemeenlijk wordt daarin in den zomer nooit een voet gezet. 't Is het heiligdom waarin nooit iemand met klompen aan de voeten binnentreedt. Die worden vol eerbied in den gang naast de deur gezet want de boerin zou niet gedoogen dat de rood geschuurde steenen met een enkel smetje of vlekje ontsierd werden. Nu staat de deur dier kamer, gewoonlijk gesloten, evenals de blinden overigens half open. Er lag geen stofje op den steenenvloer die gemeenlijk met water en roodsel ‘gedaan’ werd zoodat die vloer gemeenlijk als met een bloedrood tapijt bedekt scheen, want Cornelia strooide geen zand zooals dat algemeen gedaan werd. Maar rondom, op eenigen afstand van den muur, zag men keurige slingers van zand aangebracht. Dat was het werk van Annemie, want al zei die het zelf, om zandslingers te maken ging ze voor de beste niet achteruit. 't Was maar spijtig dat de vrouw haar daarin den vollen ‘doen’ niet wilde laten en zij het midden der kamer vrij wilde, anders zou men nog wel ander zandkunstwerk te bewonderen gehad hebben. Ze kon allerhande figuren en bloemen zoo mooi dooreenwerken dat men er eind noch begin aan vond en voor Tervueren kermis had ze bij pachteresse van Geertruyen eens eene pauw ‘gestrooid’ met van wêerskanten een vruchtenkorf, zoodat al de gasten er stom van gestaan hadden, al zei ze dat zelf. Zij bezigde tot uitoefening van dit kunstenaarswerk een oude koffiemoor; zij liet het hagelwitte zand, dat vooraf redelijk nat gemaakt moest worden, door de tuit loopen maar dat moest dan heel rap en behendig in zijn werk gaan anders maakt ge kladden en het zand komt dan met plaatsen in klonters te liggen zoodat uw heel werk bedorven wordt. De zware eiken stoelen stonden in rechte lijn op de achterpooten tegen den muur geschaard, zoo bijna als iemand die zich met den rug tegen den wand zou leunen, gereed om achterover te vallen. | |
[pagina 343]
| |
Dit is zoo het oud gebruik dat ook heden nog op sommige plaatsen van den buiten in volge is. Links en rechts van de schouw stonden twee hooge, insgelijks eikenhouten armstoelen. Maar een der grootste sieraden van het vertrek was eene kast van eiken hout waarop twee prachtige porceleinen vazen prijkten met in beide een mooien tuil van 't fijnste engelsch gras. Er was nog nooit iemand voor de eerste maal in de kamer geweest die niet had moeten zien hoe sterk die kast van binnen gewerkt was, en dan meteens hoe ze opgepropt was met eigen gesponnen en geweven lijnwaad, zoo blank als hagel en zoo sterk als ijzer. Onder den ver vooruitspringenden schoorsteenmantel hing en stond eene groote hoeveelheid haardgereedschap als blaaspijp, tang en schup en de twee door Matheus gesmeedde ‘haardijzers’ met hunne koperen leeuwenkoppen maakten de bewondering gaande van al wie ze zag. En keek men dan ook eens in den schoorsteen dan zag men daar eene zoo geduchte rei fijn gerookte hespen, zijstukken en braadworst, dat men wel in de overtuiging deelen moest dat de smid er tamelijk breed voorzat en bij hem voor geen hongersnood te vreezen was. Vòòr de bedstede, die in een hoek van den schouw stond, hingen twee groen en rood gestreepte saaien gordijnen, of liever, zij hingen eigenlijk niet maar aan het hoofd- en voeteinde zòó opgeslagen dat men meteen het hagelblanke beddegoed zag en ook de dikke wollen sprei die Cornelia niet min dan zes zilveren kronen betaald had. Naast die bedstede hing een tinnen wijwaterbakje met een palmtak, en binnen, midden boven hun bed, een groot houten kruisbeeld met een tinnen Christusbeeld dat blonk als zilver. In dat bed lag Walkiers, de knecht, die nu stillekens aan begon te beteren. Hoe was hij van zijn kelderkamer waar zijn eigen bed stond op dit eere-bed gekomen? Dat zal den lezer wel blijken uit hetgeen hieronder volgt. Drie personen staan voor het bed, en, daar de vrouw zoo even de blinden langs binnen opengeduwd heeft zoodat het daglicht gedeeltelijk in de kamer dringen kon, herkennen wij dadelijk den goeden dokter Wulf, Cornelia en Matheus. - Denkt gij dat alle gevaar geweken is dokter? vroeg Cornelia. - Ik spreek er borg voor dat Walkiers binnen de acht dagen te been is, antwoordde de dokter. Het mes is zooals ik het overi- | |
[pagina 344]
| |
gens van het eerste oogenblik zeide, op het schouderblad afgestuit. De slag moet met ongelooflijk geweld zijn toegebracht want het schouderbeen werd ernstig aangetast. Weet men nog niet wie de moordenaar is en welke drijfveer hem tot zijn laffen aanval bracht? Bij die vraag werd Matheus doodsbleek, en Walkiers, die tot nu toe scheen te slapen, keerde zich half in zijn bed overeind. - Matheus hield zijn blik op hem gevestigd en in dien blik lag zulken angst, zulk biddend smeken dat Walkiers zich in zijn binnenste ontroerd en geschokt gevoelde. - Walkiers weet niet wie zijn aanvaller is, antwoordde Cornelia, de aanval waarvan hij het slachtoffer is schijnt hem onbegrijpelijk, is het niet Walkiers? De aangesprokene keek nu Cornelia aan en ook in dezer blikken las hij de bede den naam van zijn moordenaar te verzwijgen. - Neen, zei hij, ik kan niet zeggen wie mij gestoken heeft. - Zonderling, zei de dokter, hebt gig dan uw aanvaller niet gezien? - Hij vluchtte weg in het woud vooraleer ik zijn gelaat zien kon. - Hoe werd gij dan zoo onverhoeds aangevallen? vroeg de dokter verder, niet vermoedende dat hij drie personen op de pijnbank stelde met zijne ondervraging. Wij moeten die zaak onderzoeken, ging hij voort, want sedert de laatste tijden gebeurden in den omtrek maar al te veel aanslagen die ongestraft bleven. Het is te betreuren dat door de regeering der regentes geene strengere maatregels genomen worden tegen de baanstroopers die den omtrek van het Zonieënbosch onveilig maken. - Ja, baanstroopers zullen het geweest zijn die Walkiers hebben willen vermoorden wellicht om hem daarna te berooven. - Ik weet niet wat zij van een eenvoudigen smidsknecht rooven zouden, bemerkte de dokter: Hoe kwaamt gij in het woud Walkiers, op de plaats waar de lieden u gevonden hebben? - Wij hoorden de brandklok kleppen, zei Cornelia haastig, en toen liepen ik en Walkiers onmiddellijk naar het dorp waar wij hoorden dat het de hut van Judde-Marie was die afbrandde. Wij volgden de baan, doch om den weg te verkorten sneden wij boven de kleine kapel dwars door het woud. | |
[pagina 345]
| |
Hij kreeg een stoot in den rug. bl, 346
| |
[pagina 346]
| |
Wij liepen, liepen om den adem te verliezen. Walkiers volgde mij op eenige stappen en, zonder te weten hoe of waar, bemerkte ik dat hij eensklaps verdwenen was. Ik liep echter steeds door wijl ik reeds de vlammen zag en de lieden rond de hut hoorde roepen. Later vertelde Walkiers ons dat hij in eene greppel gevallen was en dat hij toen hij opstond, half verduizeld door den val, een stoot in den rug kreeg zonder dat hij iemand gezien of gehoord had. Hij verloor het bewustzijn en bleef liggen op de plaats waar de boeren hem een poosje later midden een grooten plas bloed vonden. - Zonderling, mompelde de dokter. Walkiers keek beurtelings Matheus en Cornelia aan en zei dan bevestigend: - Ja, 't is precies gegaan zooals de vrouw het vertelt, ik kan niet vermoeden wie mijne aanranders waren, noch waarom zij mij zochten te vermoorden. De dokter deed geen verdere vragen, bevool den gewonde rust en kalmte aan en verliet de kamer met de belofte dat hij binnen een paar dagen nog eens zou terugkomen. Matheus vergezelde hem tot in den gang. - Dokter, zei hij aarzelend, eer ge weggaat zou ik u nog iets willen vragen. - Tot uwen dienst boer Matheus, wat verlangt ge? - Ik ben over tijd, laat het mij maar zeggen niet al te vriendelijk jegens u geweest. - Hoe meent ge dat Matheus? vroeg de dokter eenigszins verwonderd. - Betrekkelijk den tweeling, antwoordde Matheus. Vergeeft ge mij dat dokter? Niets te vergeven, boer Matheus. Alleen verheugt het mij dat gij tot gezondere gedachten schijnt gekomen te zijn. - Wilt ge de kinderen niet eens bezoeken? - Met genoegen, waar zijn ze? - Hier naast in de keuken, zei Matheus, blijkbaar verheugd den dokter zoo gunstig gestemd te zien. Hij trok de deur der kamer waarin Walkiers te bed lag toe en bracht dokter Wulf in de glinsterend reine keuken. Tegen de twee vensters die op het binnenhof uitgaven, stond eene groote, vierkante en blank geschuurde withouten tafel. Bij die | |
[pagina 347]
| |
tafel zat een meisje van ongeveer vier jaar oud. 't Was een lief aardig kind met blonde krullende lokjes die over het beweeglijk halsje en langs de ietwat bleeke wangetjes afrolden. Hare groote donkere oogen waren met onafgebroken aandacht naar een opengeslagen boek gericht, waarin toch zulke mooie platen stonden. Naast haar zat een knaapje die een weinig ouder scheen dan het lieve kind waaraan hij tot lèermeester diende. Op het oogenblik dat zijn vader met dokter Wulf de deur opende was hij juist bezig aan de kleine Roze-Kate uit te leggen hoe boos de menschen gehandeld hadden met het kindeken Jezus dat men eerst had willen vermoorden, maar dat zijne moeder en de heilige Jozef toen met hem weggevlucht waren, heel ver weg, naar een vreemd land, maar dat de booze menschen hem toen later toch nog gevonden hadden en hem aan dat groote kruis hadden genageld dat in het boek afgebeeld was met nog twee andere groote kruizen daarnaast, maar dat was de goede moordenaar had moeder Cornelia gezegd en onze lieve Heer had hem alles vergeven omdat hij later toch weer goed geworden was. Zoo diep waren de kinderen in de bewondering verslonden die de platen van het Oud en Nieuw Testament bij hen opwekten, en door de uitleggingen van den kleinen Everaard daarover gegeven, dat zij niet eens de deur hoorden opengaan. Annemie, die bezig was met melk afroomen, was insgelijks zóó diep in hare sombere gedachten verdwaald, dat zij den baas en den dokter eerst bemerkte toen ze reeds bij de tafel stonden. - Die komt terug voor den tweeling, zuchtte ze, ik wil nu eens rechtuit zeggen wat ik daarmede aan de hand gehad heb, al zeg men mij ook seffens den dienst op. De ‘tweeling’ zat, evenals gewoonlijk in den hoek van de schouw. Jacob, zoo heette de een, knutselde aan een stuk hout waaruit hij eene ploeg wilde maken. Simon, zoo heette de tweede, vermaakte zich met drie jongekatten die hij nu eens streelde, op zijne manier, door de diertjes met den staart te sleuren of aan de ooren te trekken. - Dag mijn brave kinderen, klonk nu eensklaps de gemoedelijke stem van den braven dokter Wulf. De ‘tweeling’ keek eens even onverschillig om, maar geen van de twee knapen beantwoordde dien groet. | |
[pagina 348]
| |
Everaard daarentegen liep den dokter te gemoet, nam hem bij de hand en trok hem mede naar de tafel. - Ik heb een zusterken gekregen, zei het knaapje vroolijk, Roze Kate heet ze. - Dag Rozeken, dag mijn lief kind, zei dokter Wulf naar de tafel tredend terwijl hij het lieve kind streelend over hoofd en wangen streek. - Lieve deugd! die is nu zeker toch geen tooveraar, dacht Annemie die zich in de achterkeuken had teruggetrokken, maar door de ópenstaande deur niets uit het oog verloor van hetgeen in de keuken voorviel; hij streelt het kind precies zooals Judde-Marie onze twee kleinen streelde, in dien rampzaligen namiddag! Ik wil het den dokter vertellen ja, ik wil, hernam Annemie, de baas kan ervan denken en doen wat hij wil. Roze Kate keek den braven, vriendelijken ouden heer met hare donkere oogen heel vertrouwelijk aan en een onschuldig, zalig glimlachje verhelderde het schoone gezichtje dat sedert de laatste dagen zoo vaak door droeve tranen besproeid was geworden. Matheus ging intusschen tot bij de schouw waar zijne twee oudste kinderen zaten. - Kom den meester eens goeden dag zeggen, zei hij, half gebiedend, half vriendelijk. Jacob noch Simon verroerden echter. De dokter trad inmiddels nader. - Dag vriendjes, zei hij goedhartig, en daar hij zag dat de knapen schuw in den haard keken en nog dichter bijeen kropen, schoof hij zelf een stoel nader en ging ook bij den haard zitten. Matheus leunde tegen de schouw en keek strak voor zich. - Geef mij eens eene hand, zei de dokter. De kleine Jacob, die het dichts naast hem zat, stak bedeesd zijne hand uit welke de dokter een geruimen tijd in de zijne hield. - Flauwe pols, mompelde hij, die kleinen hebben iets op het lijf waar ik toch het mijne niet van heb, iets als eene verharde inwendige verkoudheid. - Wat dunkt er u van, dokter? - Hm, wat zal ik zeggen, boer Matheus, ik zou wel eens graag hooren hoe zich dit geval eigenlijk heeft voorgedaan. - Ja, dokter daar weet ik al niet veel meer van dan gij. Om eigenlijk te zeggen, heel sterk zijn de kinderen wel nooit niet geweest en zoo stil en afgetrokken waren ze ook altijd. Maar | |
[pagina 349]
| |
anders goed gezond. Ze aten als elk ander kind en sliepen gerust. Ge zult dus ook wel begrijpen dat ik het niet heel natuurlijk vond dat ze zoo op eens heel anders werden. Ze lagen in hun bedje te rillen en wilden hooren noch van eten, noch van drinken. Dat duurde al zoo een paar dagen en ik moet zeggen dat ik er het mijne niet van had. De vrouw wilde maar absoluut dat wij u zouden laten halen dokter, maar al beken ik het nu ook tot mijn leedwezen, ik wilde daar niet van hooren wijl ik mij overtuigd hield dat de kinderen betooverd waren. - Betooverd! riep de dokter schijnbaar verrast. - Ja, betooverd, zei Matheus, die nu weer op zijne dreef kwam hoe zult gij het anders uitleggen dat de kinderen samen gezond en samen ziek werden? Dat zulks natuurlijk in zijn werk gegaan is, dat zal mij toch de beste dokter niet volhouden en nu verklaart gij mij overigens dat gij zelf u niet verklaren kunt hoe dit mogelijk is. - O, zei dokter Wulf, het is duidelijk dat de twee kinderen gelijktijdig door eene ziekte werden aangetast; maar wijl ik den oorsprong dier ziekte niet ken en eerst langen tijd daarna bij de kinderen geroepen werd is het mij tot nu toe niet mogelijk geweest dien oorsprong te ontdekken. Wees echter overtuigd dat ik hem wel zal weten te vinden. - Ja, zoo redeneerde de pastoor ook, en toch heeft hij niets gevonden, al wilde hij nochtans ook van geen hekserij hooren. - Heeft die de kinderen gezien onmiddellijk nadat de ziekte zich verklaard had? - Ja, ik bedoel namelijk den ouden heer pastoor, maar hij is veertien dagen naderhand zelf gestorven. De nieuwe hebben wij ook geroepen, eens dat de vrouw naar de markt was, maar ofschoon hem Annemie alles verteld heeft van naadje tot draadje heeft hij vlakaf geweigerd de kinderen te overlezen en ook gezegd dat wij om den dokter moesten zenden. Toen hebben wij u ook doen halen maar neem het niet kwalijk, veel geholpen heeft het niet. Nu kon Annemie het in de achterkeuken niet langer blijven uithouden. Niemand immers beter dan zij, kon uitleggen hoe die zaak zich had toegedragen, al zei ze het zelf. | |
[pagina 350]
| |
Daarom kwam ze uit de achterkeuken naar de voorplaats en ging zoo kwansuis eens naar het melkschap. - Annemie, zei de baas, toen hij de meid in 't oog kreeg, vertel eens aan menheer den dokter hoe het met dat bezoek van den heer pastoor is afgeloopen. - Goe 'n dag, menheer den dokter, zei Annemie, wat zal ik zeggen, de heer pastoor wist over het geval maar weinig uitleg te geven, alleen scheen hij gestoord dat wij hem en niet u hadden doen halen menheer de dokter. Maar, zal ik zoo zeggen, de baas wilde daar niet van hooren, en al zeg ik het zelf, het scheen mij dan ook heel iets anders dan eene gewone ziekte. Maar dat ik over dergelijke dingen niet gaarne meer spreek sedert alles wat hier in den omtrek in de laatste dagen gebeurd is, zal de dokter ook wel begrijpen. - Luister eens, Annemie, zei de dokter ernstig, gij zijt eene brave beste meid en dat ge van uwe meesters en van hunne kinderen houdt, daarvan houd ik mij overtuigd. Welnu in 't belang van die kinderen moet ge mij eens heel nauwkeurig vertellen wat gij in den tijd aan den ouden heer pastoor verteld hebt. - Wel mijnheer, dat ging als volgt: De vrouw wilde van al die dinsigheden van heksen en dergelijken absoluut niet hooren. Daarom hadden wij op eenen Zaterdag, toen ze met de boter naar de stad was, onzen slag genomen. De baas had den ouden heer pastoor vriendelijk laten verzoeken eens op de smidshoeve te willen komen en aan dat verzoek werd onmiddellijk voldaan. De baas wilde mij de zaak zelf laten behandelen omdat zal ik zoo zeggen, ze in mijne tegenwoordigheid was voorgevallen. Ik bracht hem bij het bed waarin de tweeling lag. - Wat mankeert de kleinen? vroeg de eerwaarde heer, toen hij aan het hoofdeinde van het bed op een banksken had plaats genomen. - De heer pastoor zal daar beter over kunnen oordeelen dan wij, antwoordde ik. De pastoor keek naar de kinderen, vroeg hun de hand, deed hen de tong uitsteken en zei: - Ik moet u in de eerste plaats zeggen dat ik geen dokter ben, maar voor zooveel ik over het geval kan oordeelen hebben de kinderen de koorts. - Och mijnheer pastoor weet wel beter, antwoordde ik daarop. - Hoe meent ge dat, Annemie? vroeg hij zoo. | |
[pagina 351]
| |
- Dat de kinderen door eene kwade hand zijn aangeraakt. - Eene kwade hand? vroeg de pastoor verbaasd. - Ja, zei ik, nu het groote woord eruit was, ik weet wel dat de geestelijken daarover niets hooren willen maar dat die kinderen betooverd zijn daarvan ben ik zeker al zeg ik het zelf. - Betooverd? die kinderen betooverd? maar mensch, waar komt ge aan zoo 'n gedachten? - Mijnheer pastoor zal het mij niet kwalijk nemen, al zeg ik het zelf, maar die gedachten hebben nog wel andere menschen. Daar hebt ge onzen baas en ook zijn oom boer Cornelis Dirix die houden het ervoor dat er heksen zijn en nog wel hier in den omtrek. Ik zal dan nog maar zwijgen van eigen ondervinding maar toch zal niemand mij uit het hoofd praten dat die twee kinderen hier betooverd zijn, al zeg ik het zelf, en daarom wilde ik mijnheer pastoor verzoeken om zoo te zeggen de kinderen eens te willen belezen. - Hoor eens Annemie, zei de oude heer toen met nadruk, als gij of wie het ook van de smidshoeve mijn geestelijken raad of hulp mocht noodig hebben, ben ik daarvoor bereid elk uur van den dag en ook van den nacht, doch ik moet u zeggen dat het mij leed doet bij u zulke denkbeelden te vinden die door boer Matheus schijnen gedeeld te worden. Vrouw Dirix is in dit alles veel verstandiger dan haar man en dan gij en ik houd met haar dat het oneindig beter was met een goed betrouwen op onzen Lieven Heer eenen dokter te laten komen. God heeft, zei hij, in sommige kruiden de kracht der genezing gelegd en aan den mensch heeft hij het verstand geschonken om die kruiden aan te wenden, en wij zijn in ons geweten verplicht daarvan gebruik te maken. - Dat was een zoo redelijke als verstandige raad, onderbrak dokter Wulf de praatzieke meid, en 't is maar jammer dat de boer er geen beter gevolg op gegeven heeft doch ga nu voort. - Ja, zei Annemie, wat zal ik den heer dokter daarop antwoorden? 't Zou toch de eerste maal niet zijn, gaf ik den heer pastoor tot antwoord, dat zich zoo 'n geval voordeed en dat kinderen moesten overlezen worden. En waarom zou op de smidshoeve zulk ongeluk niet kunnen overkomen zoo goed als op een ander? Daar hebt ge bijvoorbeeld het geval van bij boer van Geertruyen te Tervueren, daar heb ik, al zeg ik het zelf...... Laat dat gebeurde van boer van Geertruyen nu maar van kant, | |
[pagina 352]
| |
zei Matheus, die teekens van ongeduld begon te geven, en vertel voort hoe uw onderhoud met den pastoor afliep. - De pastoor, ging Annemie voort, moest eindelijk wel toegeven dat ik vast in mijn geloof stond want hij vroeg mij eensklaps: - En wie zou dan de kleinen behekst hebben? - Dat is Judde-Marie uit 't Zonieënbosch geweest, antwoordde ik daarop. Dokter Wulf fronste de wenkbrauwen, doch hij bedwong zich na een blik geworpen te hebben in de richting der groote tafel waar Roze Kate en Everard weer in de bewondering der platen uit het Oude en Nieuwe Testament verslonden zaten. - En waarom meent ge, zoo vroeg mij de pastoor verder, ging Annemie voort, dat het juist die is welke de kleinen zou hebben betooverd? - Omdat ik het ‘eigenhandig’ heb gezien mijnheer pastoor. - Kunt gij dan ook tooveren of heksen? vraagt hij mij glimlachend. Ik deed van schrik een paar stappen achteruit bij die vraag en kon van verbazing haast niet meer spreken. - God bewaar me, sprak ik, ik tooveren mijnheer! Ik?.... Ik geloof zoo waarachtig dat de pastoor mij voor het lapje houdt, al zeg ik het zelf. - Ja, antwoordt hij daarop, hoe kunt ge anders eigenlijk weten wat tooveren of heksen is? - Dat is te zeggen, antwoord ik hem daarop, dat ik meer dan eens heb hooren vertellen hoe dat eigenlijk in zijn werk gaat. - Dat zou ik eens graag willen hooren, zegt hij daarop. - Wel, mijnheer pastoor zal toch wel weten, meen ik, dat het genoeg is door eene heks te worden aangeraakt om betooverd te zijn. - Vertel mij dan eens, zei hij toen, hoe en wanneer Judde-Marie de twee knaapjes dan eigenlijk aangeraakt heeft. - Wel menheer pastoor, 't was verleden jaar in den herfst. Ik was naar 't Neerveldje geweest om spurrie te plukken en daar het goed weêr was en de zon nog aardig scheen, had ik de twee knapen meegenomen. Tegen den avond moest Walkiers met de kar komen en de spurrie halen, maar 't was al vier ure en al vijf ure, en van Walkiers noch van kar zag ik iets te voorschijn komen. | |
[pagina 353]
| |
Ik denk, daar zal te veel werk in de smis zijn en hij zal de spurrie laten liggen. 't Werd ook koud en ik kon niet blijven wachten want ik ben altijd erg bezorgd, al zeg ik het zelf, en ik wist dat er werk genoeg was dat op 't erf naar mij te wachten stond. Ik nam een van de jongskens aan ieder hand en ik stapte zoo vlug door als ik dat kon. Eensklaps staat Judde-Marie voor mij, juist bij 't brugsken achter de lange wei bij 't trappen straatje. Dat ik geweldig verschoot dat kunt ge wel denken maar om het kwade beest niet bij haar te worden zei ik ‘goên avond Judde-Marie’ Dat was ze zeker niet gewoon van de menschen, want ze bleef staan, keek ons verwonderd aan en antwoordde toen op zoogezegd vriendelijken toon goên avond, alle drie moet ge nog ver gaan met die kleinen? vroeg ze toen. Naar de smishoeve, zei'k. - Dan moogt ge u wel spoeden want eer het vijf minuten later is zal het ferm aan 't regenen gaan. 't Zijn aardige kinderen, zei ze toen, en streek hen elk eens met de hand over het hoofd en daarna ook over het gelaat; daarna ging ze langzaam voort en liet mij eindelijk den weg over het brugsken vrij. Ik was geen half mensch van angst en ontsteltenis, al zeg ik het zelf, en wij begonnen te loopen, te loopen zoo hard wij konden. We waren nog een goed eind van huis toen op eenmaal een hevige wind opkwam en dadelijk daarna groote zwarte wolken zoodat het om zoo te zeggen gansch duister was. Ge kunt begrijpen hoe angstig mijn hart klopte toen ik zag dat de voorspelling der heks zoo juist en zoo gauw uitkwam. Nergens een huis of iets dergelijks om te schuilen en het regende intusschen met zulke dikke droppels die mij als ijs op het gelaat vielen. Ten einde raad ging ik met de kinderen achter eene haag staan, maar het regende zoo geweldig dat ik geenen draad droog aan mijn lijf hield, al zeg ik het zelf. Van dien tijd af hebben de kinderen geen gezond uur meer beleefd, niet waar? - Maar zeg eens, vroeg de pastoor, zoo vertelde de meid verder de kinderen moesten zekergeweldig loopen om u te kunnen volgen? - Ja, dat wel, ze hijgden naar hun adem zoo goed als ik. En gij zoekt nog naar de oorzaak der ziekte! riep toen de pastoor. | |
[pagina 354]
| |
- Ik vraag ekskuus menheer pastoor de oorzaak kennen wij zooals ik het u zei. Judde-Marie heeft de kinderen betooverd. - Roep den baas, zei de pastoor hierop en dat heb ik toen ook gedaan zoodat die eigenlijk precies zoo goed weet als ik zelf wat verder gezegd en gedaan werd. - Ja, wat zal ik zeggen dokter, zoo nam Matheus het woord ik meende niet anders of er lag eene kwade hand op de kinderen. - Als de pastoor maar eens wist wat al dingen Judde-Marie hier in den omtrek ten laste gelegd werden, zei ik tegen den eerwaarden grijzen heer, dan zou hij er ook wel spoedig anders over denken. En ook, ging Matheus voort, toen hij bemerkte dat de dokter hem buitengewoon strak aankeek, wie zou niet overtuigd geweest zijn als er om zoo te zeggen geene week voorbijging zonder dat men van het een of ander geval hoorde, maar, zooals ik zei, de oude heer wilde daar maar niet van hooren en zei maar altijd aan dat ik u zou doen komen. Als hij eindelijk hoorde dat ik zoo vast op mijn stuk stond begon hij te vragen of Judde-Marie dan volgens mijne meening de kinderen ook weer gezond maken kon. Toen voelde ik wel dat hij iets meer geloofde dan hij wilde laten merken. - Ja, antwoordde ik hem, dat kan ze zeker. - En wat moet ze daartoe doen? vroeg hij verder. - Het kind zegenen zeggende driemaal achtereen ‘God zegent u’. - Gij hebt dus wel een heel gemakkelijk middel bij de hand want ik geloof wel dat Judde-Marie niets daartegen hebben zou. - Nu heer pastoor, daarin bedriegt ge u wis en zeker, want een kind zegenen dat doen de heksen nooit en, wild men ze dwingen dan zeggen ze altijd zegent u en dat doet natuurlijk niets af. Ze hebben daar te Woluwe eens een geval mede gehad. Daar hadden ze op de Donkere Winnig ook een kind dat betooverd was, door eene oude vrouw die ze dolle Griet noemden. Om nu zeker te zijn of dat wijf wel zekerlijk de heks was had men haar verzocht eens tot op het pachthof te komen. Voor de deur echter, onder den dorpel had men een St. Jans evangelie gelegd, want daar kan een heks nooit overheen. Wat Griet ook deed zij kon het huis niet in en toen een | |
[pagina 355]
| |
van de knechts haar onverwachts een stoot in den rug gaf, vloog zij er over heen zonder dat hare voeten den grond raakten. Voor den heer pastoor echter is het steeds gemakkelijk te weten of hij met eene heks te doen heeft of niet, want ik heb altijd hooren zeggen dat zij, als een geestelijke haar aanraakt of met water besprenkelt, ineen krimpen als een slak. Toen had ik genoeg gezegd naar 't schijnt, want de oude heer pastoor stond op, wenschte ons koeltjes goeden dag en kwam niet meer terug. Den daaropvolgenden zondag echter hield hij eene preek waarin hij hevig opkwam tegen hetgeen hij dom en schandelijk bijgeloof noemde. Langen tijd echter bleef ik in mijne meening volharden al deed Cornelia ook voortdurend al het mogelijke om mij te overreden u te laten terugkomen. Aan dit verzoek heb ik eindelijk niet langer kunnen weêrstaan, zoo besloot Matheus zijne rede, en ik hoop dat gij nog raad zult kunnen verschaffen. De dokter bleef een geruimen tijd sprakeloos in gedachten verzonken. De goede man zuchtte en schudde daarna medelijdend met het hoofd. - Gelukkiglijk dat gij niet te laat de plichtige ongerijmdheid van uwe doenwijze inziet, sprak hij eindelijk terwijl hij opstond. Nu ik de oorzaak der ziekte van de knaapjes ken zal ik ze spoedig genezen hebben. 't Is eene kwijnende, zoo gezegde slepende ziekte, die eindelijk hun tenger gestel gansch zou hebben ondermijnd en de kinderen bepaald noodlottig zou geworden zijn. Ik kom overmorgen terug en zal dan een drankje medebrengen. Hiermede nam dokter Wulf afscheid en verliet de smidshoeve waar hij zooveel menschelijke ellende gevonden had! |
|