Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |
Tweede deelEerste hoofdstuk
| |
[pagina 292]
| |
De ruiter was van middelbaren leeftijd, hoog van gestalte, forsch van lichaamsbouw, zijne kleeding was gansch bestoven zoodat het scheen als hadde hij een grooten rit afgelegd. De trekken van zijn wezen waren hoekig, scherp geteekend. Dikke, zwarte wenkbrauwen overschaduwden een paar kleine grijze oogen waaruit een blik straalde die weinig goeds voorspelde. Bezag men die oogen met aandacht, dan werd men spoedig overtuigd dat zij vaak onheilspellend konden glinsteren en dat hun eigenaar een man was tot alles in staat. Die persoon ging de gelagkamer binnen, liet zijne aan de hooge kaplaarzen zittende sporen rinkelen en wierp met kletterend gerucht zijn zwaard tegen den kant der eikenhouten tafel. De waard kwam binnen en keek vreesachtig naar den geruchtmakenden reiziger. - Kom eens hier, menschenstrooper en boerenbedrieger, riep de ruiter toen hij den waard bemerkte en luister eens wel wat ik u te zeggen heb. Maar ik heb een weergâschen dorst. Haal mij derhalve eerst eene kan wijn, maar van achter het patersvatje hoor of de duivel zal u halen! Op die beleefde uitnoodiging haastte zich de waard de kamer te verlaten. Weldra kwam hij terug met eene steenen kan die hij, met een tinnen drinkbeker daarnaast, voor den onvriendelijken gast op tafel zette. - Hola, wilt ge mij toch beet nemen en vreest ge dat ik in een glas de beroerde kleur van uw brouwsel zou bemerken. Een glas wil ik, een helder glas van kristal. De waard haastte zich den beker weg te nemen. - Laat staan, gebood de ruiter, gij zult mij bescheid doen. De waard haalde een glas schonk het boordevol en op bevel van den gast vulde hij insgelijks den tinnen beker. De vreemdeling hield het glas tegen het licht dat als goudweefsel door de gordijnen naar binnen drong, en een vergenoegd lachje helderde zijn onheilspellend gelaat op. - Op uwe gezondheid, zei hij, en in een teug ledigde hij het glas. Vergenoegd smakte hij met de tong terwijl hij zich een tweede glas inschonk waarmede hij nu tegen den tinnen beker van den waard tikte die hem daarna bescheid deed. - Luister, zei de ruiter en hij begon: ‘Zoo ge aan eene levende ziel, een woord voortvertelt van hetgeen ik u zeggen ga, sla ik u de hersens in.’ | |
[pagina 293]
| |
De waard maakte een gebaar van schrik dat ook zooveel wilde zeggen als: ‘Houd uwe geheimen voor u maar, ik ben er niet belust op.’ De andere echter lette daar niet op en ging voort: ‘Binnen een paar uren zal hier een lijkstoet voorbijtrekken. De mannen welke dien stoet vergezellen hebben het inzicht hier uit te rusten en de groote hitte van den dag te laten voorbijgaan alvorens hunnen weg voort te zetten. Gij zult zorgen dat alles in gereedheid is. - Tot uwen dienst, antwoordde de baas die geruster begon te worden, al bevreemde het hem ook dat men hier, langs dien eenzamen kant van het bosch, met een lijk kwam aangevoerd. - Wijs mij nu de plaats waar gij den lijkwagen zult laten uitspannen, want ge begrijpt gemakkelijk dat men dien, noch op den weg, noch op het binnenhof, zal laten staan. - Daar is plaats in het wagenhuis links het voorhof en ook onder het afdak achter den paardenstal, antwoordde de waard. - Laat ons dat samen eens gaan afzien en zorg dat men ons intusschen nog een kan wijn brenge. Ook zult gij mij een ontbijt doen klaar zetten. De waard stond op, ging paar de keuken en wenkte daarna den vreemdeling dat hij hem volgen zou. De waard bracht hem eerst naar het wagenhuis. Hiertoe kreeg men toegang door eene breede poort terwijl men aan de overzijde langs eene smallere deur op het achterhof kwam en van daar in den tuin die met een driehoek in het bosch uitliep. - Best. Opperbest, mompelde de vreemdeling. Hier laat gij den wagen met het lijk brengen; van uw afdak spreekt ge niet of 't zal u rouwen. - Verstaat ge mij? vroeg hij na een poos toen hij bemerkte dat de waard hem dom vragend bleef aangapen. - Neen, ja, 't is te zeggen, stotterde deze na een oogenblik, al ik goed begrijp, moet ik zorgen dat hier in het wagenhuis de lijkwagen worde binnengevoerd. - Juist. Verder zwijgen of.... De vreemdeling maakte averechts eene draaiende beweging met zijne rechterhand, uit welke beweging de waard afleidde dat zijn gast daardoor zooveel wilde zeggen als ‘nek omwringen.’ De twee mannen gingen terug naar de gelagkamer waar intusschen een ander gast had plaats genomen bij eene tafel in den uitersten hoek der zaal. | |
[pagina 294]
| |
- Goeden morgen, boer Dirix, zoo groette de waard bij het binnentreden. De aangesprokene, een oude kennis voor onze lezers, grommelde iets dat een wedergroet moest beteekenen en keek toen strak voor zich het venster uit over de baan die men een eind verder langs het bosch zag voortkronkelen. - Dirix, Dirix? sprak de vreemde ruiter, half binnens monds half tot den waard, heet hij Cornelis Dirix die daar? Hij wees naar den boer. - Inderdaad, zou Mijnheer hem kennen en... - Monddicht, geen onnoodige praatjes. Ga liever naar de keuken en zorg voor mijn ontbijt. Ik zal u roepen, als ik u noodig heb, ga. De waard wist nu bepaald niet meer hoe hij het had. Zou die vreemde ook een slag van den molen hebben? Een lijkwagen die onder zijn wagenhuis moest; bedreiging van hersen inslaans en van wurgen en nu die aardigheid weer met boer Dirix te willen alleen blijven. ‘Ja, die Cornelis, mompelde de baas, heb ik al lang niet in de gaten. Die slentert te veel rond, werkt te weinig voor een boer en gaat te veel om met volk boven zijnen stand. Wat heeft die ook zoo'n loerend en schraapzuchtigen blik, maar die van den vreemdeling is toch nog veel slechter: die heeft juist oogen als een moordenaar. Inmiddels was de waard buiten de gelagkamer. - Trek de deur dicht, schreeuwde de vreemdeling hem nog na en toen dit geschied was trad de zwaarlijvige kerel regelrecht op de tafel af waarbij Cornelis zat. Deze had niet eens het hoofd omgewend. - Boer Cornelis Dirix, zei de vreemdeling, en klopte den boer daarmede zoo geducht op den schouder dat er iets als een gesmoorde half fransche vloek uit zijn mond vloog. - Wat moet ge hebben? vroeg Dirix, laat mij gerust. - Wat slecht gemutst dezen morgen, zie ik, ging de vreemdeling voort terwijl hij een stoel nader schoof en naast den boer ging zitten. - Maar ik zeg u dat ik geen uitstaans met u heb, dat ik u niet ken en dat ik verlang in mijne rust gelaten te worden. - Och kom, we hebben een kwartiertje om te praten, de waard is weg en eer Joris hier is zullen wij beste kameraadjes zijn. | |
[pagina 295]
| |
Hij had een bijzonder klem op dien naam gelegd en hij hield den boer scherp in 't oog toen hij hem uitsprak. Cornelis echter verroerde geen spier, en keek maar altijd strak het venster uit. - Ge moet niet benauwd zijn, ging de vreemde voort, Joris zal ons niet afluisteren en eer hij hier is zullen nog wel een paar uren verloopen. Ik herhaal u wij moeten ons die ten nutte maken om goede maatjes te worden. Daar is werk op den winkel, goed werk, schoon werk! De vreemde grinnikte van genoegen terwijl hij zich de twee groote knokkelige handen zoo geducht in elkander wreef dat men de gewrichten hoorde kraken. Maar boer Dirix zat maar altijd roerloos als een looden houd. - Hij hoort me afkomen, dacht de vreemde, doch hij gebaart zich gek, en luidop ging hij voort: - Ik zeg dat er honderd gouden kronen te verdienen zijn! - Honderd gouden kronen! riep nu Dirix plots het hoofd omwendend als hadde hem een donderslag in zijn oor geklonken, honderd gouden kronen, zegt ge? - Ja, dat zeg ik en met genoegen zie ik dat gij nog zoo doof niet zijt als ik eerst gemeend heb. - En wat moet er gedaan worden om die honderd gouden kronen honderd hebt gij immers gezegd te verdienen? - Ha, ha, wij gaan malkander begrijpen dat zie ik al, riep de vreemdeling. - Ik ken u niet sprak Dirix andermaal. Wat verlangt ge? 't Was hem aan te zien dat bij schrik had voor dien akelig kouden blik die hij op zich gericht voelde. ‘Al een erger spitsboef dan Joris zelf, mompelde hij voor zich, of ik zou mij leelijk bedriegen.’ - Wat snorkt ge daar zeg boer? riep de vreemde spottend, zijt ge bevreesd, voor mij? Nu ja, een teergevoelig kindje ben ik precies niet en voor iemand naar 't eeuwig rijk te zenden als hij mij hier beneden in den weg loopt daar vind ik al geen te groot bezwaar in, maar met u wij ik anders zijn, goede maats. En eerlijk deelen ook. - Maar, sprak Dirix die weer moed kreeg toen hij van ‘deelen’ hoorde, wat is er dan eigenlijk te deelen? - Goud, veel goud; - En waar is dat te halen? | |
[pagina 296]
| |
- Dat weet hier de jongen zie! De vreemde klopte zich op de borst. - Ter zake, zei Dirix wat hebt ge mij voor te stellen? - Luister. Ge kent broeder Joris.... De boer maakte een afwerend gebaar. - Och kom, ging de vreemde voort, geen flauwigheden. Ik weet dat boer Dirix in geheime en ook soms in openlijke betrekking staat met broer Joris voor wien hij allerhande gekende en ongekende boodschappen verricht. Ik weet ook dat diezelfde boer Dirix zoo nuchter niet is als hij eruit ziet en soms heel gewichtige dingen weet te achterhalen, geheimen weet te ontsluieren, in een woord, alle mogelijke soorten van nuttige inlichtingen aan den zoogenaamden eremijt verschaft; dat alles natuurlijk tegen klinkende specie. Zeg boer Dirix, spreek ik waarheid? De aangesprokene keek den vreemde wantrouwig aan. - Ik zie, ging deze voort, dat gij nog niet durft toebijten. Ik spreek dus verder en bepaal de feiten nader. ‘Wie bespiedde den ridder van Colmar? Wie deed zijne schildknapen aanhouden en uithooren? Wie stond buiten de Leuvensche poort op loer zekeren dag dat gemelde heer van Colmar daar eene samenkomst had met Etna, anders gezegd zuster Mariette? Wie bespiedde voortdurend Heinke Bult en wie vorschte de geschiedenis uit van Judde-Marie en van Roze? Wie eindelijk stookte de boeren uit het omliggende tegen Judde-Marie op en wie deed die sukkelaars van domkoppen gelooven dat Judde-Marie eene heks is, hun vee betooverde, hunnen oogst deed vergaan en hunne stallen deed uitsterven? Wie deed dat alles zeg, mijn beste kerel? En met welk doel? - Neen, ging de geheimzinnige man voort toen hij zag dat Dirix spreken wilde, gij hoeft mij niet te antwoorden. Ik ken u en weet alles wat gij sedert dit en vijftien jaar hebt uitgehaald, 't is te zeggen honderd maal genoeg om u aan de galg te doen hangen nadat u de beulsknechten eerst met alle fatsoen geradbraak zouden hebben. Niet alleen weet ik wat geweest is, maar ook nog wat komen moet, zoo ging de vreeselijke kerel voort. Ik weet alzoo bijvoorbeeld dat gij hier in deze afspanning komt om broer Joris op te wachten ten einde hem verslag te geven over den gemoedstoestand der boeren die bereid zijn eene verschrikkelijke wraak te nemen over de ingebeelde misdrijven aan Judde-Marie ten laste gelegd. | |
[pagina 297]
| |
Zat de baronnes van Hamelen. blz. 236
| |
[pagina 298]
| |
Ik weet dat boer Cornelis Dirix heimelijk de schapen van zijn neef Matheus vergiftigde en dat hij op zekeren nacht het gansche koornveld van Sevrien Kannes met zekere witte stof bestrooide die 's morgens gansch verdwenen was en die het graan op een paar dagen tijds deed kwijnen en eindelijk gansch deed vergaan. Eerlijk moet ik bekennen dat met duivelachtige sluwheid bewerkt werd dat Judde-Marie weerom van die twee schurkenstreken beticht werd zoodat de boeren besloten hebben de tooverheks levend te verbranden! Zoover moest het komen, want broer Joris weet wel waarom hij zelf die Judde-Marie niet durft te lijf gaan. Zeg, zult ge nu erkennen dat ik weet met welk heerschap ik te doen heb? Bleek, bevend over al zijne ledematen, zat boer Dirix bij de tafel te klappertanden. De vreemde keek hem eene poos zwijgend aan. Een verachtelijk, wreedaardig grijnslachen plooide zijne lippen. - Luister, ging hij daarna voort, en zijne stem klonk zoo dreigend, zoo gebiedend, dat boer Dirix er gewas niet meer aan dacht den minsten tegenstand te bieden. Binnen een paar uren zal hier voor de afspanning een zoo gezegde lijkstoet stilhouden. - De wagen, waarop de kist met het lijk staat, zal voor eene wijl, misschien voor den ganschen dag, in het wagenhuis gebracht worden. Die tijd zal ik te baat nemen om het plan uit te voeren dat ik voor heb en, gij zult wij daarbij behulpzaam zijn. - Hoe zou ik......, stotterde de boer. - Zwijg, beval de vreemde, hebt ge reeds vergeten van hoeveel gouden kronen er sprake is? Zoodra de lijkwagen in het wagenhuis staat, neemt gij boer Joris onder handen en gij laat hem niet eerder los dan gij mij in de gelagkamer ziet komen. Dat is, meen ik, eenvoudig genoeg en ge zult niet zeggen dat gij uw loon niet gemakkelijk genoeg zult gewonnen hebben. - Ik zeg dat niet, neen, antwoordde boer Dirix maar daar zijn wel dingen die gij ook niet zegt, zoo bijvoorbeeld dat gij u den tijd, welken ik met boer Joris in gesprek doorbrengen zal, zult ten nutte maken om een goeden slag te slaan. - En wat zou dat? Gaat het u aan wat ik doe of laat indien ik u betaal? - Daarin hebt ge gelijk. | |
[pagina 299]
| |
- Dat meen ik. Mijne zaken zijn de zaken van een ander niet. - Goed gesproken. Maar neem mij niet kwalijk dat ik even eens zoo spreek als het mij betreft: mijne zaken zijn de zaken van een ander niet. - Zoodat gij weigert? riep de vreemde dreigend. - Dat zeg ik niet. - Dus neemt gij aan? - Dat zeg ik evenmin. 't Was blijkbaar dat boer Dirix nu tot het besef gekomen was dat de vreemde hem noodig had tot het volvoeren van een plan dat zonder zijne medehulp niet, of ten minste moeilijk kon uitgevoerd worden. Hij had derhalve alle belang erbij boer Dirix te overreden en op zijn hand te krijgen. Zijn bulderen en dreigen waren dan ook niet ernstig te duchten en 't was wel mogelijk dat er bij de honderd toegezegde gouden kronen nog een ‘staartje’ kwam. - Ik zou gaarne weten, zei Cornelis Dirix traagjes, waaraan ik mij blootstel. - Wel om den duivel om niemendal! Erger dan gehangen worden kan u toch niet overkomen, meen ik. - Ik bedank heel vriendelijk voor de goede intentie, sprak Dirix na een poos, maar het spijt me dat ik u niet van dienst zijn kan. - Gelijk ge wilt boer, maar dat het u rouwen zal dat verspreek ik u, riep de vreemde, echter op veel kalmer toon dan hij tot nu toe gedaan had. Daarop stond hij op en verliet de gelagkamer. Verbluft stond boer Dirix daar nu te kijken. Hij had gemeend heel slim te zijn, en nu bleek het dat hij zich als een kieken had aangesteld. Niet alleen zouden hem de honderd gouden kronen ontsnappen, maar als die vreemdeling het tiende zijner bedreigingen uitvoerde zou het met boer Dirix heel gemeen afloopen. Hij zag door het venster naar de binnenplaats waar de vreemde ruiter nog eens de gebouwen en hoofdzakelijk het wagenhuis opnam. Boer Dirix sloop de kamer uit en naderde hem. - Ik zou wel willen, mompelde hij, maar wat moet ik aan Joris vertellen om hem zoo lang aan 't gesprek te houden? - Ha, ik dacht wel dat ge nog tot betere gevoelens komen | |
[pagina 300]
| |
zoudt, grinnikte de kerel. Wat gij hem zeggen zult? Wel is het heden avond niet dat de hut van Judde-Marie moet afgebrand worden? Ik geloof dat dit een onderwerp is dat voor hem het grootste belang oplevert. Overigens, een kwartier, langer zal ik niet noodig hebben, is ook geen eeuwigheid. Nu geen woord meer, ging hij voort, de waard staat in de deur en gaapt ons aan. Kom. Hierop trad de vreemdeling, gevolgd door boer Dirix, terug naar de gelagkamer. De waard had zich gehaast naar de keuken te gaan zoodra hij zijn weinig vriendelijken gast zag terugkomen. - Hoe is het, riep de vreemdeling met de ledige flesch op tafel slaande, is mijn ontbijt klaar? - Ik wacht op de bevelen van uw heerschap, antwoordde de waard die bijna op hetzelfde oogenblik in de deur verscheen. - Breng op! zei de man, en vooral vergeet den wijn niet. Boer Dirix was weer in zijn hoekje bij de tafel gaan zitten. Hij sprak nu geen woord meer met den vreemde die zich het ontbijt goed smaken liet. De tijd verliep snel. - Ik geloof, zei de vreemdeling terwijl hij van tafel opstond, dat de stoet nu niet lang meer toeven zal. Het ware best zoo men u hier niet vonde, boer Dirix. - Ik deel uw gedacht, sprak deze opstaande, maar de waard? - Dat is mijne zaak. Ik beloof u dat hij zwijgen zal. Boer Dirix verliet de gelagkamer. Nog een kwart uurs verliep, gedurende hetwelk de waard nogmaals onder handen genomen werd door den vreemden gast die hem allerlei beloften deed waarvan de schoonste was dat hij hem den nek zou kraken indien hij één woord durfde hippen van alles wat hij dien morgen in zijne gelagkamer gezien of gehoord had. Dat dit laatste van heel veel gewicht was, en dat de waard achter de deur alles afgeluisterd had, vermoedde de vreemde gewis niet. - Ik zal zwijgen, antwoordde de waard over geheel zijn lichaam bevend, maar in Gods naam, dat er toch geen misdaad gepleegd Worde in mijn huis. - Bemoei u met niets en houd uwe oogen dicht en uwe | |
[pagina 301]
| |
ooren toe, dan zal u niets onaangenaams overkomen en nu, voorwaarts! De vreemde wees den waard de deur en schonk zich daarna een glas van den lekkeren frisschen wijn! Weldra hoorde men hoefgetrappel op den weg. De ruiter keek door het venster en stond dan onmiddellijk op. Hij ging naar buiten en trad de baan op in de richting van Brussel. Eene groep, ongeveer een twintig man sterk, vertoonde zich weldra op de baan. Deze mannen, allen gewapend, sommige te paard, enkele te voet, omringden een met twee vurige paarden bespannen lijkwagen. Langs elke zijde van den wagen reed een sterk gespierde kerel die maar weinig overeenkomst met een lijkbidder scheen te hebben. Over de doodkist, die op den wagen stond, lag een zwart laken uitgespreid waarop midden een wit kruis met zilverdraad gestikt was. Onmiddellijk achter het lijkgevaarte reed een als monnik of kluizenaar gekleed persoon wiens blikken op den wagen rustten. De stoet was gesloten door zeven gewapende kerels te paard die er allen even beslist, en, 't dient gezegd, ook allen even groote spitsboeven uitzagen als den makker die vooruitgezonden was en die wij in de afspanning aan 't werk gezien hebben. Deze persoon trad den stoet te gemoet en, toen de monnik hem bemerkte vroeg hij op fluisterenden toon: - Is alles gereed Bertram? - Zooals gij 't verlangt hebt, broeder Joris. - Geen onraad te vreezen? - Geen het minst. Alles is kalm en rustig in den omtrek, en sedert ik hier ben aangekomen heb ik geen levende ziel in de nabijheid gezien. - Hoe heeft de waard de geschiedenis van den lijkwagen opgenomen? - Juist zooals ik wilde dat hij ze openen zou, 't is te zeggen dat ik hem alle nutteloos gevraag heb doen staken. - Gij zijt toch niet onvoorzichtig geweest, Bertram? - Voor wien aanziet ge mij, broer Joris, toch voor geen kind zeker! - Tot nu toe gaat alles naar wensch, laat ons hopen dat het | |
[pagina 302]
| |
zoo zal voortduren tot het einde van onzen tocht. Inmiddels was de stoet de afspanning genaderd. De waard, die in de deur stond, trad nu nader, nam zijne blauwe slaapmuts af en begon met buigingen en komplimenten te maken. - Genoeg, snauwde hem de vreemdeling toe die wij voortaan met zijn naam Bertram zullen aanduiden, roep uwen knecht en help zelf de paarden stallen. Broeder Joris sprong uit den zadel en trad naar den waard toe. - Hebt gij eene plaats waar wij den lijkwagen een paar uren kunnen in veilighefd brengen. - Eerwaarde heer, stotterde de waard, die nu aan Bertram's bedreigingen dacht, ik heb hier het wagenhuis, daarin is plaats genoeg om den lijkstoet te bergen. Terwijl de mannen afstegen en hunne paarden naar de stallen brachten, ging Joris met den waard naar de groote poort van het wagenhuis. De valsche eremijt had reeds opgemerkt dat men van uit de vensters der gelagkamer deze poort voortdurend in 't oog houden kon iets wat hem hoogst scheen te bevredigen. Hij nam nu het wagenhuis in overzicht en bevool daarna dat men den wagen met het lijk zou binnenvoeren. Joris stelde twee der mannen op post, een bij de achterdeur en een voor de groote wagenpoort die nu weer gesloten was. - Hier is alles in veiligheid, zei Bertram, die geen oogenblik van zijne zijde geweken was, en wij kunnen gerust de terugkomst der uitgezonden boden afwachten en hooren welke berichten zij brengen om te weten of wij heden nog kunnen verder reizen. - Dat moet in elk geval gebeuren, zei Joris, want ik wil dezen nacht niet in de streek, waar wij ons bevinden, aanwezig zijn. - Ik begrijp dat. Broeder Joris moet kunnen bewijzen waar hij was op het oogenblik dat de ‘roode haan’ over de hut van Judde-Marie kraaide. - Zwijg Bertram, zwijg, de muren hebben ooren! De twee mannen verlieten het wagenhuis en traden de afspanning binnen. In de gelagkamer was eene groote tafel gedekt waaraan al de mannen plaats namen. | |
[pagina 303]
| |
Joris zette zich zóó, dat hij steeds de poort op het binnenhof zien kon. Naast hem zat Bertram; aan de andere zijde, zonderling gezelschap voor zoo'n rijk getiteld heerschap! de graaf van Oudburg! De gewapende mannen zaten weerskanten aan de uiteinden der tafel. - Verwacht gij boer Dirix hier in deze afspanning? vroeg de graaf van Oudburg. - Ja, en 't verwondert mij dat hij nog niet hier is, antwoordde Joris. Heden moet hij mij beslissende tijdingen brengen. Judde-Marie wordt een te dreigend gevaar dan dat wij haar nog langer ongehinderd zouden laten. Zij staat in gemeenschap met onze ergste vijanden, zij kent onze geheimen en zal ons allen in 't verderf brengen. Ook ware zij sedert lang onschadelijk gemaaktzoo de baronnes zich daar niet uit alle macht tegen verzette. Doch heden nog zal Judde-Marie verwijderd of..... Joris grijnsde zoo akelig dat zelfs de graaf van Oudburg en Bertram erover huiverden. Op dit oogenblik kwam de waard achter den stoel van Joris staan en sprak fluisterend: - Eerwaarde Heer, in de huiskamer staat een man die u wenscht te spreken. - Zeg hem dat ik dadelijk kom, antwoordde de spitsboef. De waard verwijderde zich. - Dirix is aangekomen, sprak Joris toen hij weer met zijn volk alleen zat. Ik ga om te hooren hoe de zaken staan en vertrouw dat gij tijdens mijne afwezigheid een oog in 't zeil houden zult. Joris stond op en stiet de deur open die naast de keukendeur wac. Bertram keek hem met zegepralend grijnslachen achterna, terwijl hij, zich naar den graaf van Oudburg buigend, mompelde: - Een knappe kerel die Joris, iemand die men niet licht in de kleeren steekt! Daarop stond hij op en, onder voorwendsel de wachten bij het wagenhuis te gaan doen aflossen, verliet hij de gelagkamer en ging naar het binnenhof. Voor de poort stond de schildwacht trouw op post. Bertram sprak hem aan en zei dat hij naar de keuken gaan zou om een stuk te eten. De kerel liet zich dat geen twee maal zeggen. | |
[pagina 304]
| |
Zoohaast hij weg was sloop Bertram de poort binnen die hij weer achter zich toestiet. Hij kroop onder het zwarte lijkkleed en kwam een paar minuten later weer daaronder uit. Zijn gelaat was verschrikkelijk bleek doch zijne oogen schitterden met buitengewonen glans. In zijne hand hield hij een tamelijk groot pak dat hij in eene groote kist die in eenen hoek van het wagenhuis stond vallen liet, en er toen een en ander paardsgetuig overheen wierp. Dat alles had nauwelijks een paar minuten geduurd en hij zat reeds weder op zijne plaats aan tafel zonder dat zijne afwezigheid opgemerkt geweest was. - Ga naar buiten en hond de wacht voor het wagenhuis tot Jochems terugkomt die in de keuken een brok aan 't eten is, zei hij tot een der mannen bij 't einde der tafel gezeten. De aangesprokene stond op en deed wat hem bevolen was. Toen een kwart uurs later Joris terug in de gelagkamer kwam verklaarde hij dat men onmiddellijk vertrekken zou. Hij riep de waard, betaalde en gaf last dat de wagen zou ingespannen worden. - De tijdingen die ik vernomen heb sporen mij aan zonder tijdverlies verder te rijden. Wij zullen te Wavre nieuwe onderrichtingen ontvangen. Voorwaarts dus! - Gij Bertram, zoo richtte hij zich tot dezen, zult als naar gewoonte vooruit rijden en zorgen dat de doortocht vrij blijve. Bij 't minste teeken van onraad komt gij ons verwittigen. - Begrepen! antwoordde Bertram die opstond en de gelagkamer verliet. Vijf minuten later rende hij spoorslags over de baan het bosch in. De zonderlinge stoet volgde weldra denzelfden weg terwijl Dirix den weg naar Auderghem insloeg. Wij volgen den boer en zien hem weldra een boerenerf optreden, waar verscheidene personen op het neerhof in heftige bewoordingen aan hunne misnoegdheid lucht gaven. - Hoe is het met 't paard? vroeg Dirix schijnheilig. - Het is dood! riepen tien mannenstemmen te gelijk. De heks heeft het kapot gemaakt! - Ik vreesde wel dat mijn drank niets zou uitwerken, antwoordde Dirix, tegen heksenmacht is geen kruid gewassen, dat heb ik meer dan eens ondervonden. - Pas maar op dat zij u niet hoort, riep een uit den hoop, | |
[pagina 305]
| |
want 't is vandaag Vrijdag en het zou u kunnen rouwen. - Zij zal mij wel van 't lijf blijven, sprak Cornelis Dirix, want ze weet wel dat het slecht met haar afloopen zou. Ze weet wel wie ze aanpakt en waar ze hare duivelskunsten gaat uitvoeren, bij goedzakkige sukkelaars als gij zijt. Telt maar eens op wat al schade zij hier in den omtrek heeft aangericht in de laatste drie maanden. - 't Is waar, riep boer Janssens, de boer van 't pachthof waar over een half uur het schoonste paard van 't erf om zoo te zeggen plotselings gestorven was, maar ik zal mij wreken dat zweer ik! - Dat hebben wij allen gezworen, riepen de overige boeren, de heks moet verbrand worden. - Gij lacht wat zeker, antwoordde Dirix, of wilt ge een aanklacht tegen Judde-Marie inbrengen? Een aanklacht die gij zelf bekostigen moet en die dan nog op een vrijspraak kan afloopen en op slot van rekening u nog aan de galg zou brengen? - Neen, neen! wij willen ons zelven recht doen! Dezen avond nog gaan wij naar de hut en steken ze in brand! - Dat is wat anders, zei Dirix; ik vrees alleen maar dat gij eer het avond is weer vergeten zult hebben aan dit goed inzicht gevolg te geven. - Wij hebben allen gezworen, zei Janssens, dat, in geval het paard stierf, wij ons zouden wreken. Wie zijn eed breekt zal zelf als medeplichtige van de heks aanzien worden. Wij komen dus heden avond om tien u. hier bijeen en trekken te zamen naar de hut in 't Zonieënbosch. - Dat is afgesproken, zeiden de boeren en, terwijl vier hunner, daartoe te voren aangeduid, naar den stal gingen om het doode paard te helpen uitslepen villen en in den grond delven, gingen de anderen huiswaarts.
***
In koelen bloede hadden die menschen een dudbel wanbedrijf beslist: brandstichting en moord, want ze hadden immers gezegd: de heks moet verbrand worden! Helaas! nog op onze dagen heerscht op vele buitendorpen die booze geest, welke als een vriend huizen en harten binnensluipt, die geest welke des te gevaarlijker is omdat hij somtijds het masker van vroomheid draagt. | |
[pagina 306]
| |
Overal, waar die booze geest verschijnt wordt de liefde, die in den evenmensch een schepsel Gods ziet, verdreven. De naam van dien boozen geest? Bijgeloof! Dit bijgeloof, beter gezegd wangeloof, wordt geboren uit liefdeloosheid en vooroordeel en door liefdeloosheid en vooroordeel wordt het gevoed; wij bedoelen het geloof aan betooveren en beheksen, dat de ongerijmdste en gedrochtelijkste dingen schept. Het is een feit, dat men soms bij menschen die niet zeer nauwgezet zijn, wanneer het geloofswaarheden of voor het minst godvruchtige overleveringen betreft, maar al te veel geloof vindt aan het betooveren en beheksen en die de creaturen van hun bijgeloof op schandelijke wijze vervolgen. Het is een betreurenswaardig feit, dat men lieden vindt die er op staan zich kristelijk en godsdienstig te noemen en dat wezenlijk ook zijn, doch bij wie dit bijgeloof tot in merg en been doorgedrongen is, in zooverre dat zij doof en blind zijn voor de stem des geloofs en der gezonde rede. Dit bijgeloof had voorheen, en heeft nu nog op vele plaatsen van ons land diepe wortels geschoten en geeft aanleiding tot voorvallen die den redelijken mensch onteeren. Wij overdrijven niet. Het zou moeilijk zijn een dorp aan te wijzen waar dit bijgeloof niet in meerdere of mindere mate heerscht en men niet van vroeger of nog tegenwoordig een ongelukkig mensch kan aanwijzen, die er het slachtoffer van geworden is. Heeft een kind eene ongeneeselijke kwaal, zijn de beesten op den stal of de vruchten op het veld in een slechten staat, men fluistert elkander toe dat zij door eene kwade hand zijn aangeraakt en het bijgeloof, de laster en de domheid zullen spoedig het slachtoffer vinden dat van tooverij en hekserij zal beschuldigd worden. Het zou niet moeilijk zijn dorpen en ook steden op te noemen, alwaar bij buitengewone voorvallen gansche familieën van tooverij beschuldigd werden en dit liefdelooze vooroordeel, die slechte naam, sedert meer dan eene halve eeuw van de andere op de kinderen is overgegaan. Om van dit afschuwelijk bijgeloof een gedacht te geven, hoeven wij slechts een der boeren te volgen die wij bij Janssens aantroffen. | |
[pagina 307]
| |
't Is een struische, flinke man, met forsche armen aan zijn duchtig lijf. Hij is in de volle kracht zijns levens en zijne groote sterke handen getuigen dat hij werken kan. Die man is Matheus Dirix, de smid van 't dorp, tevens een der welstellendste landbouwers der streek. Hij is de neef van Cornelis Dirix welke laatste eenen grooten invloed op hem heeft. Immers Cornelis is niet getrouwd, heeft de naam er warmjes in te zitten en zal Matheus een schoonen stuiver achter laten, zoodat het erf merkelijk zal aangroeien. En dat erf, daarvoor zou Matheus zijn bloed geven! Groot was derhalve zijne woede toen oom Dirix hem onlangs verzekerde dat zijne beste schapen van 't ruig stierven omdat Judde-Marie ze betooverd had. Een der eersten was hij geweest om op de winning van boer Janssens te zweren de tooverhekse te verdelgen, en thans liep hij vol opgewondenheid naar de smidse terug. Daar het acht ure was stond het avondeten op de witgeschuurde tafel te dampen en vinden wij al de huisgenooten rond de tafel geschaard. Wij kunnen dus van de gelegenheid gebruik maken om ze onze lezers voor te stellen. Matheus Dirix was voor de tweede maal getrouwd en had drie kinderen uit zijn laatste huwelijk met Cornelia, eene bloem van een meisje, de schoonste uit de streek, maar misschien ook de armste. En 't had heel wat opziens en verwondering gebaard dat de rijke kinderlooze veertigjarige weduwnaar, de nauwelijks negentien jaar oud zijnde Cornelia Donkers tot zijne vrouw nam. Of dat huwelijk gelukkig was? Moeilijk te beantwoorden vraag! Cornelia was een aardig, vriendelijk meisje en werd na haar huwelijk eene brave, oppassende huismoeder. De hemel schonk haar het eerste jaar een tweeling, Jacob en Simon, en 't daaropvolgend jaar een derden zoon die naar zijn peetoom, Everaard gedoopt werd. De drie bengels, waarvan de oudsten vijf en de jongste vier jaar oud waren, zaten bij een tafeltje naast het turfvuur toen de smid binnen kwam. Cornelia was eene kloeke vrouw, met een regelmatig gelaat, bloeiende, frische wangen, een fraai gevormden hals en flink | |
[pagina 308]
| |
gevleesde armen; van het hoofdhaar kon men niet veel zien, dewijl het bijna gansch onder de kraaknette neteldoeken muts verborgen zat, doch hare wenkbrauwen getuigden dat de kleur glanzend donkerbruin, zoo niet zwart moest zijn. De uitdrukking harer schoone zwarte oogen duidde goedheid aan, zonder nochtans eene zekere krachtdadigheid uit te sluiten. Cornelia stond recht en sneed boterhammen van een groot tarwebrood. Naast haar zat Walkiers, de eerste smidsknecht, een jongen van zoo wat vooraan in de dertig, wiens uiterlijk weinig gunstigs voorspelde. Zijn hoofd, om maar van boven te beginnen, was ter hoogte zijner ongemeen groote ooren buitengewoon uiteengezet en liep van daar naar boven eenigszins spits toe. In dat spitse hoofd loerden een paar aschgrauwe oogen, die zeer oneensgezind schenen daar zij nooit te samen denzelfden weg uitkeken. Zijn neus was plat en breed, als van een neger,; wanneer hij lachte scheen zijn mond telkens tot aan de ooren open te scheuren en telkens liet hij dan eene groote hoeveelheid tandvleesch zien. Dat onbehagelijk hoofd was met stekelige, vale haren bedekt en rustte op een korten nek, tusschen twee ongelijke schouders, zoodat zijn bovenlijf eenigszins uit zijn lood gezakt was. Met de beschrijving van zijn inborst zullen wij ons voor althans niet bezig houden wijl die voldoende blijken zal uit den loop van dit verhaal. Naast Walkiers zat Lambert, een twintigjarige jongen die tweede smidsknecht was en eindelijk Dries, de schaapherder die met de schapen naar het veld dreef als het goed weer was en de overige dagen in de smidse als leerjongen doorbracht. Annemie, de dikke koemeid zat aan 't andere eind der tafel en keek van tijd tot tijd loerend naar Walkiers, die met zijn grooten mond zulke geweldige happen uit zijn boterham haalde hetgeen Dries spottend deed aanmerken dat Walkiers weer bezig was met hoefijzers te ‘bijten.’ - Goeden avond, zei boer Matheus bij 't binnenkomen. - Goeden avond, mompelden de anderen binnensmonds. De boer ging op de plaats zitten die voor hem openstond aan 't midden der tafel en begon te eten. - Hoe komt het? vroeg hij, dat Dries vandaag zoo laat met de schapen is 't huis gekomen. - Ik wist niet hoe laat het was, baas, antwoordde de jongen, terwijl hij een groot stuk brood in den mond stak. | |
[pagina 309]
| |
- Dat weten de kiekens ook niet, hernam Matheus, en toch zitten die altoos op tijd op den ‘polder.’ Toen ik zoo'n jongen was kon ik aan de zon zoo goed zien hoe laat het was als aan de beste klok. Ik wil dat de schapen regelmatig vóór zonsondergang binnen zijn. - Ja baas, zei Dries, maar 't was Judde-Marie. de tooverheks, haar schuld, dat het zoo laat geworden is. Toen zij dien naam hoorde, richtte Cornelia hare oogen berispend naar den knaap. De boer echter vroeg. - Judde-Marie uit 't bosch, wat wilde die? - Mij beheksen, baas. - U beheksen! Heeft zij de schapen aangeraakt? vroeg Matheus. - Neen, baas. - En u? vroeg hij daarna. - Mij ook niet, baas, want ik liep weg zoo hard ik kon en daarbij heb ik den hond op haar aangehitst. - Dat was slecht gedaan, Dries, zeer slecht, zei vrouw Dirix. Waarom dat onschuldige mensch kwaad doen? - Onschuldig mensch, snauwde de smid, hebt gij dan vergeten dat ze de helft van mijn schapen met haar verdomde hekserij heeft kapot gemaakt? En denkt gij niet dat zij den tweeling, die sedert dagen en weken wegkwijnt als rijm voor de zon, ook niet betooverd heeft? Die laatste woorden waren fluisterend gesproken geworden terwijl aller blikken naar den haard gewend werden, waar de ‘tweeling’ zwijgend bij het tafeltje zat pap te scheppen. - Matheus, begint ge nu weer over die dwaasheden? zei Cornelia. De kleinen zijn niet wel, dat is zeker, maar laat ons betrouwen hebben in doktor Wulf die verklaard heeft de kinderen te zullen genezen. - 't Is belachelijk dat eene vrouw die zoo verstandig is, als gij u inbeeldt te wezen, zich toch voortdurend zoo om den tuin laat leiden. Was het eene gewone ziekte, ik zou 't nog kunnen aannemen maar de dokter weet dat hij ons om zoo te zeggen het geld uit den zak klopt, en dat moest gij ook weten; want voor de kwaal die de tweeling heeft, daar is, gelijk oom Cornelis het zegt, geen kruid voor gewassen. - Gij zult zoo iets toch niet tegen den dokter zeggen? vroeg Cornelia bezorgd. Hij beweert dat de kinderen slap zijn van | |
[pagina 310]
| |
natuurwege, dat dit met de jaren beteren zal en dat wij ons niet onbezorgd moeten maken. - Uw dokter is eenvoudig niets anders dan een kwakzalver, vrouw, en ik heb hem aangeraden geen voet meer over onzen dorpel te zetten. - Matheus, dat is te erg! riep Cornelia, de dokter is een knap man die ons altijd goed heeft behandeld, en ik zou niet gaarne zien dat wij slechte maats met hem werden. Denk maar eens Matheus hoe goed hij u verzorgd heeft toen gij laatst uw voet verbrand hadt. - Dat heb ik nooit betwist, dat hij mij goed verzorgd heeft, maar dat ik hem goed betaald heb zal hij evenmin betwisten en ik zeg dat hij met al zijn wiswasjes over den tweeling niets uitrichten zal; daar moeten andere middelen worden aangewend en dat zal dezen avond nog geschieden. - Wat bedoelt ge Matheus? vroeg de bezorgde moeder. - Dat zult ge later hooren; maar gij zult ook weer afkeuren wat geschieden gaat, al hebt gij uit den mond van Dries nu zooeven nog gehoord dat Judde-Marie eene heks is. - Ik heb alleen gehoord dat Dries leelijk liegen kan, want hij is er de klant niet naar voor een schuldeloos wezen als Judde-Marie loopen te gaan. - Ja, maar vrouw! als Judde-Marie toovert, dan wordt zij zoo groot en sterk als een leeuw! - Houd den mond jongen, ik wil van zoo'n onzin niet langer hooren spreken, zei Cornelia. - En waarom zou de jongen zijn mond houden? zoo stoof Dirix op. - Omdat hij een leugenaar en een kwaadspreker is, sprak de jonge vrouw driftig. - Zoo, en dat mijn beste schapen stierven, dat is ook onzin zeker? Dat Janssens jong, sterk paard plotselings ziek werd nadat de heks het in 't voorbijgaan gestreeld had, dat het paard dezen namiddag stierf, dat is ook onzin zeker? - Was haar ‘jong’ ook bij haar. vroeg Walkiers, en hij lachte om die geestigheid. - Laat dat arme schaap er ten minste buiten, zei Cornelia, dat wichtje heeft toch zeker nooit iemand kwaad gedaan. - Een arm schaap, waarom een arm schaap, riep Matheus. Ik weet niet hoe gij ertoe komen kunt partij te trekken voor zoo'n heksenkuilen. | |
[pagina 311]
| |
- Al viel er nu nog kwaad te zeggen van Judde-Marie, zei Cornelia, dan heeft haar wichtje daar toch volstrekt niets mede te maken. - Gelijk de ouden zingen, zoo piepen de jongen, kwaad gebroedsel zeg ik, dat beter....... De boer eindigde den zin niet. - Hij stond op en ging de kamer op en af als was hij gejaagd. Het was intusschen stillekensaan donker geworden, de meid stond op en stak de koperen tuitlamp aan die zij midden op de tafel plaatste, en kwam toen met haar spinnewiel uit de kelderkamer afgedragen. De knechten, en zelfs ook Dries, hadden eene tabaksdoos uit den zak gehaald om zich eens te goed te doen aan de zwart gerookte pijpjes. Gewoonlijk gingen zij na het avondeten wat buiten onder den notenboom zitten rooken, maar vandaag was het gesprek op een thema dat hen aanlokte tot blijven want Annemie zou wellicht vertellen van die zonderlinge heksengeschiedenis waar ze reeds zoo dikwijls op gezinspeeld had. - Ja zei, Walkiers, de baas weet wel van ondervinding dat er heksen en ander soortgelijk gespuis is en, zoo de vrouw het niet verbood, zou ik wel iets willen verhalen dat allen moet overtuigen dat Judde-Marie eene heks is. - En waarom zou de vrouw daar iets op tegen hebben, zei Matheus? Vertel maar op. Cornelia sprak geen woord, maar het was de goede vrouw aan te zien dat zij uiterst bedroefd was over de wending door het gesprek genomen. - Wat ik gezien heb, dat heb ik gezien, hernam Walkiers en ik zou er een eed willen op doen. - Dat is sterk, zei Lambert, want een eed doet iemand toch niet licht als hij niet zeker van zijn stuk is. - En dat ben ik ook, zoo zeker als ik hier voor u sta, hervatte Walkiers, maar de vrouw wil er niet van hooren en daarom zal ik maar liever zwijgen. De ‘vrouw’ gebruikelijke benaming voor meesteresse, zweeg en scheen besloten haar niet meer in het gesprek te willen mengen. - Vertel maar op, zei Matheus, dan zal de vrouw ook eens hooren hoezeer zij ongelijk heeft maar altijd partij te trekken voor dat gespuis. | |
[pagina 312]
| |
Dat was nu troef in Walkiers kaarten gespeeld; heksen- en spookgeschiedenissen verhalen, verbeteren en vermeerderen, dat behoorde tot zijne geliefkoosde bezigheden. - Ik zou u zooveel gevallen kunnen aanhalen als er dagen in het jaar zijn, zoo begon Walkiers, maar wijl we daar spreken van Judde-Marie zal ik u eens een geval van dat wijf vertellen. 't Is met Sint-Andries twee jaar geleden dat ik op de baan was. Ik kwam van Etterbeek waar ik in den Barreel mij wat met de kaarten verlaat had; het was volle maan en zoo licht als bij klaren dag, In den Slagboom rookte ik mijne pijp aan en dronk een halven liter. Ik liep een goeden gang en dacht aan allerlei dingen zooals een mensch al doet als hij alleen is. Ik was al bij de eerste huizen van Auderghem toen ik nog geen levende ziel ontmoet had. Ik loop over het Neerveldje toen ik op eens gedruisch achter mij hoor alsof al de boomen van het Zonieënbosch door een hevigen wind werden heen en weer geslingerd en op een grooten afstand zie ik eensklaps op het veld eene donkere streep, die zich langzaam vooruit beweegt, zooals men dat over dag wel eens kan hebben, wanneer de zon zich een oogenblik achter eene wolk verschuilt. Die streep komt hoe langer hoe nader, tot op twintig passen van mij af. Op dat oogenblik was gansch het Neerveldje voor mijne oogen verdwenen en ik wist waarachtig niet meer waar ik mij bevond. Ik verzeker u dat ik op mijn gemak niet was en dat ik aan ieder haar eenen droppel zweet had hangen. - Ge hadt in den Slagboom te diep in 't glas gekeken, zei Cornelia die haar ongeduld nauwelijks bedwingen kon. - Laat hem toch uitspreken, zei Matheus norsch. - Denkt gij Matheus dat zoo'n akelige domheden goed om hooren zijn door onze jonge kinderen? - Och, dat volkje moet vroeg leeren om later wijs te wezen en te weten waarvan het zich hoeden of mijden moet; vertel voort Walkiers. - De vrouw kan natuurlijk daarvan denken gelijk zij wil maar ik wist heel goed wat ik deed en ik herinner het mij als gebeurde het gisteren. Ge weet dat er in heel het veld geen hoekje is een duim breed dat ik niet zoo goed ken als de smidse en toch heb ik krek twee geslagen uren rondgeloopen zonder | |
[pagina 313]
| |
Zij zag drie gemaskerde en gewapende mannen. bl. 253
| |
[pagina 314]
| |
te weten waar ik was. - Dat is om krankzinnig te worden, zei Annemie, die al sedert lang haar spinnewiel had laten stil staan. - Het ergste moet nog komen, zoo ging de knecht voort, want de zwarte streep die ik gezien had, dat was eigenlijk geene streep en ook geene schaduw, maar het waren allemaal grijze katten. - Groote Hemel! riep de meid, die bleek geworden was van onsteltenis. - Hou toch uw mond. zei Dries, 't is zoo schoon! - Allemaal grijze katten, herhaalde Walkiers, die bijzonder in zijn schik was nu hij bemerkte dat zijn verhaal zoo 'n indruk begon te maken, allemaal grijze katten die in een kring van wel een half uur in den omtrek op hunne achterste pooten rondom mij gingen staan, terwijl zij met de voorpooten malkaar vasthielden juist gelijk de meisjes als zij een rondedans doen. - Walkiers jongen, wat is dat voor dollemanspraat, zei Cornelia. Ge zijt van dien halven liter in den Slagboom gewis niet heel nuchter gebleven. - Wacht maar even vrouw, zei Walkiers, dan zult ge nog wel anders staan te kijken; ik heb u gezegd dat ik twee uren lang heb rondgeloopen zonder te weten waar ik was. Hooren en zien vergingen mij van het gemiauw dier duizende katten en ik dacht elk oogenblik dat ik zou in bezwijming vallen van schrik. Eindelijk nam ik een kloekmoedig besluit en mijn mispelaren stok en sloeg daarmede geducht op de katten los. Ik raakte er eene vlak op haren kop, zoodanig dat zij als een tol ronddraaide. Ik maakte van de verwarring gebruik die in de kattenmenigte ontstond en ook van de opening in den kring gemaakt en ik zorgde nu dat ik uit den cirkel kwam. - Dat was, zal ik zeggen, een kordaat stuk van u Walkiers! zei Lambert. Maar hoe liep dat nu verder af? - Ik heb geen verstand van zoo'n dingen, hervatte Walkiers, maar het moet wel zijn dat ik den tooverkring verbroken had, want de katten lieten wij met rust. Weer hoorde ik nog eens zoo iets als een razende wind. Die was veroorzaakt door het geval dat de katten door de lucht vlogen in de richting van het Zoniënbosch naar den kant van Oudburg, voor zooveel ik mij herinneren kon, en vijf minuten later stond ik op geen vijftig stappen van de smidse. | |
[pagina 315]
| |
- Neen, Walkiers, zei Lambert terwijl de tweede knecht ongeloovig het hoofd schudde, ik geloof, zal ik eens zeggen, dat gij er nu wel wat bijmaakt. - Hebt ge daar een oogenblik aan getwijfeld? vroeg Cornelia, die eene beweging maakte waaruit men duidelijk kon zien dat het gesprek haar walgde. - En waarom zoudt ge het eene gelooven en het andere niet? vroeg Walkiers, als ge aanneemt dat zich de heksen kunnen in katten veranderen en door de lucht vliegen, waarom zoudt ge dan ook niet aannemen dat zij ons zoo kunnen beheksen zoodat wij niet meer weten waar wij zijn? - Waren dan al die katten tooverheksen? vroeg Dries, die al dien tijd geen oog van Walkiers had afgehouden. - Natuurlijk! - Gij zegt dat op een toon als ware gij er zeker van, sprak Matheus. - En dat ben ik ook, baas. Zooals ik verteld heb sloeg ik er eene met mijn stok op den kop, en die was precies niemand anders dan Judde-Marie. Moet die ongelukkige vrouw er alweer bijgehaald worden? vroeg Cornelia. - Zwijg toch stil, zei Matheus, die een oneindig groot belang scheen te stellen in alles wat van die vrouw werd gezegd; ik weet niet waarom gij alt jd moet onderbreken. Zich tot den knecht wendend voegde hij erbij: - Maar hoe z jt ge dan eigenlijk te weten gekomen dat Judde-Marie de tooverheks was die ge met uw mispelaren stok geraakt hadt? - Ge sch jnt kort van memorie baas, ik heb dat indertijd immers van naadje tot draadje vertelt. Ik meende al aan 't gekerm te kunnen hooren dat de stem mij niet onbekend scheen. Doch 's anderdaags zou ik zekerheid krijgen. Ik vernam toen dat Judde-Marie ziek te bed lag en dat er niemand mocht bij komen. Eene week daarna kwam zij weer buiten maar haar hoofd was met doeken omwonden en zij liep langen tijd met haren rechterarm in eenen draagdoek; ik had de kat waarschijnlijk ferm op hare voorpooten geraakt. - Walkiers, zei Cornelia berispend, ge weet wel dat gij daarin de arme weduwe leelijk belasterd hebt. Ik herinner mij nu alles en ge weet zeker nog wel heel goed dat de pastoor u destijds over uw gezwets streng en openbaar berispt heeft. Ook heeft | |
[pagina 316]
| |
de brave man getuigd dat Judde-Marie reeds eene week te voren in 't bed had gelegen omdat baanstroopers of andere spitsboeven haar in 't bosch hadden aangevallen, geslagen en mishandeld, om reden die den braven herder goed bekend schenen. Ge zijt een slecht mensch Walkiers, een zeer slecht mensch, dat zeg ik u. - En gij, stoof Matheus op, wat weet gij van dingen die gij niet gezien hebt? - Ik weet, zei Cornelia op ernstigeren toon dan zij bij dergelijke gevallen placht aan te nemen, dat ik in den nacht waarvan Walkiers spreekt ben opgestaan om hem binnen te laten en dat hij smoordronken was heb ik met eigen oogen gezien. En dat ik voor hem, toen ik twee dagen daarna met de boter naar Brussel ging, in den Slagboom zestien en halven aan genever betaald heb, dat kan ik ook getuigen. De goede Cornelia had dit wellicht nooit aan den knecht verteld, want deze keek haar met groote verwondering aan. - Ge zult toch wel moeten bekennen vrouw, zei hij, dat niemand wel te pas kan zijn die twee uren lang over het Neerveldje gedraafd heeft. - En voor zestien en halven genever gedronken heeft, voegde Cornelia, op strengen toon daarbij. - Het zou de eerste keer niet zijn dat ze in den Slagboom met dubbel krijt geschreven hadden, zei Walkiers beteuterd. - Ge zijt een gevaarlijk mensch Walkiers! sprak Cornelia op zulken waardigen toon, dat Walkiers voor een wijl de oogen neersloeg ofschoon het niet lang duurde. Ik zou van dat geval niet gesproken hebben Walkiers! vervolgde zij, maar het is schande, het volk togen de ongelukkige Judde-Marie op te winden die nooit noch aan u, noch aan iemand eenig kwaad gedaan heeft. Het zijn geen heksen, maar geneverkatten geweest die u het hoofd hebben mal gemaakt - Ja maar vrouw, zei de meid daarop, dat er toch tooverheksen zijn die zich in katten kunnen veranderen, daar weet ik ook van te praten al zeg ik het zelf. Nu spitsten allen de ooren! Nu zou eens iets vreeselijks gaan komen! Matheus keek naar de eikenhouten kas waarin het groote slaguurwerk hing. 't Was nog maar negen ure. Hij had dus den tijd nog de geschiedenis der meid te hooren. Het scheen als waren die tooverheksenhistories noodzakelijk om hem te overtuigen dat het geen schelmstuk was te doen wat | |
[pagina 317]
| |
de boeren dien avond doen zouden: eene tooverheks verbranden! Hij vatte derhalve het woord der meid op en vroeg: - Hebt gij daar ook al ondervinding van, Annemie? - Ja baas, gaf de meid ten antwoord, toen ik nog te Tervueren bij boer Van Geertruyen woonde, hebben wij daar een geval gehad met een kind dat ook door eene kwade hand aangeraakt was. - En daar hebt ge nooit iets van verteld, zei Matheus, ofschoon wij hier om zoo te zeggen hetzelfde aan de hand hebben. Die laatste woorden sprak hij weer half fluisterend, het gelaat naar de kleinen gewend. Zijne voorzorg bleek echter overbodig. De ‘tweeling’ twee inderdaad zeer teêre knaapjes, waren ingeslapen, en Cornelia was bezig ze te ontkleeden om ze daarna naar hun beddeken te dragen. De kleine Everard zat met een Oud en Nieuw Testament op de knieën en keek met spannende aandacht naar de plaatjes die het werk versierden. - 't Is dat de vrouw van die dingen niet wil hooren, zei Annemie. - De vrouw zal wel wijzer worden wanneer zij te weten komt hoeveel menschen om zoo te zeggen door de hekserij ten onder worden gebracht. Laat ons eens hooren wat gij ervan weet. Annemie lei het vlas van den schoot, sloeg de armen over elkander en begon: 't Wordt met half Maart vijf jaren, dat ik mij als tweede meid bij boer Van Geertruyen verhuren ging. Toen ik daar kwam had de vrouw een kind van een maand of negen, een kind als melk en bloed, al zeg ik het zelf, met oogen als die van eene kraai en een krullebol dat het een lust was om te zien. - Die kraaienoogen en die krullebol komen hier niet van pas, zei de smid, maak maar wat dat ge uitverteld komt. - Dat ze niet te pas komen, zei Annemie min of meer gekrenkt, weet ik ook 't is ook maar bij manier van spreken omdat later dat allemaal zoo geheel veranderde. Het was een kind, zoo waarachtig om te stelen en zoo gezond als een visch in 't water. Bij boer Van Geertruyden hadden de knechten en de meiden het niet van 't hooren zeggen, en men moet daar | |
[pagina 318]
| |
duchtig de handen uit de mouwen steken. Veertien koeien en, al zeg ik het zelf..... - Waarachtig! riep Matheus, die hoe langer hoe ongeduldiger werd, want 't was al lang negen uren geslagen, gij geraakt erg aan 't zagen. - Ja maar baas, als ge mij telkens zoo onderbreekt zal het nog veel langer duren en ik kan toch ook niet van achter op beginnen te vertellen, al zeg ik het zelf. Laat me dus uitspreken. Ik zei dus, veertien koeien en daarbij een deel van 't huiswerk voor mijn part, daar had ik ruim mijne handen mêe vol, al zeg ik het zelf. Ge kunt dus denken dat het mij al niet heel erg beviel nadat mijn werk gedaan was nog een paar uren met het kind te moeten ‘hervelen’.Ga naar voetnoot(1) maar de goede posten die worden hoe langer hoe zeldzamer, al zeg ik het zelf, en daarom moet iemand als ik zich veel laten welgevallen wat hem anders niet lief is. Annemie zuchtte om haar ongelukkig lot, en de anderen zuchtten ook. omdat aan die vertelling nooit een einde scheen te zullen komen. - Op eenen schoonen namiddag, zoo ging Annemie eindelijk weer voort, zat ik met de kleine Elvire op mijnen schoot voor het bakhuis, toen eene bekende oude vrouw, in de wandeling Trien Broodzak geheeten omdat ze altijd met zoo'n grooten linnen zak liep, het erf opkwam. De boer, en ook de vrouw, waren wel erg op 't werk, maar goed voor den arme dat waren ze ook, al zeg ik het zelf. Toen Trien aan de deur kwam, zei de vrouw dat ze maar eens naar 't bakhuis gaan moest, daar zou ze wel iets vinden en dat was ook zoo, want van 's morgens stond daar al eene groote pan gereed vol eten waar de oude vrouw zich te goed aan deed. Toen zij gedaan had kwam ze bij mij staan, zoo kwansuis als om een praatje te maken, en daarbij streelde zij het kind over het krullebohetje en over de wangen. - Hebt gij haar niet hooger geraakt? riep de smid. Annemie keek den baas vragend aan. Blijkbaar verstond ze niet wat hij met dat ‘hooger raken’ beduiden wilde. | |
[pagina 319]
| |
- Weet ge niet, zei Matheus op gewichtigen toon, dat eene tooverheks hare kracht verliest zoo gij haar hooger aanraakt dan zij u? - Neen, zei Annemie, dat wist ik niet! - Onthoud het dan voor een andermaal en vertel nu door, zei de smid. - Ik zal het mijn leven lang niet vergeten, zoo ging Annemie voort, al zeg ik het zelf, ik was zoo benauwd al had ik er toen ook geen erg in, dat die ouwe heks iets deed dat niet wel was, en het was als of op dat oogenblik de koorts op mijn lijf gegooid werd. Het oude wijf keek precies naar het kind als eene kat die op eene muis loert. - En hebt ge dat wijf niet door de knechts doen aframmelen? vroeg de smid. - Ik zeg u immers dat ik er geen erg in had dat zij iets kwaads uitvoerde, ging zij voort, maar luistert nu wat verder gebeurde. Toen het arme schaapje een dag of acht daarna begon te ‘kroozen’Ga naar voetnoot(1) gingen mijne oogen open en ik wist toen dadelijk wat er aan de hand was. Ik vertelde het aan de vrouw die reeds den dokter had laten roepen; die dokter zei dat het kind borstziek was omdat het kort voor dien tijd gespeend was geworden. - Ja, die kwakzalvers weten altijd alles uit te leggen, zei de smid. - En dat er de koorts bijkwam, vervolgde Annemie. - Krek als met den ‘tweeling’, zeide Matheus met groote zelfvoldoening. - Maar ik wist wel beter, ging Annemie voort. Het kind kwijnde weg als sneeuw voor de zon, al zeg ik het zelf, en iedereen zei, dat er geen kruid voor gewassen was. - Maar heeft men dat oude wijf dan naderhand niet gedwongen om het kind te onttooveren? vroeg Walkiers. - Daar zijt ge wel mêe, antwoordde Annemie, die kwam nooit meer terug zoo lang het leefde. De boer liet er natuurlijk onderzoek naar doen en toen kwam het uit dat de oude feeks ziek was. Maar ge zult gaan hooren dat ze dat alleen maar uit hunnen duim hadden gezogen. | |
[pagina 320]
| |
Het kind zal zoowat een zes weken ziek zijn geweest toen komt de scheper van de ‘Kikkert’ die van 't geval gehoord heeft, op het pachthof. Die scheper, Bertus Gors heet hij, is zooveel als een tegen toovenaar. Hij leest in de boeken en voorspelt het weer zoo goed als de beste almanak. Hij komt dus zooals ik zeg, onderzoekt het kind en zegt dat men het beddeken van het kind eens zou openmaken. - Waarom dat? vroegen Walkiers en Lambert terzelver tijd. - Om te zien of het kind werkelijk betooverd was. - Kan men dat aan een bed zien, vroeg Matheus traag? - Ja, maar laat mij uitspreken dan zult gij alles vernemen precies zooals het is afgeloopen. Bertus zei dus van het bedje open te snijden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Menschen, ik zal het van mijn heel leven lang niet vergeten, al zeg ik het zelf. Neen, vergeten wat ik toen met eigen oogen zag, zal ik nooit! Allen die in de kamer waren, spanden de ooren met angstige verwachting. Alleen Cornelia bleef onverschillig en zuchtte om de dwaasheid van al die lieden. - En wat vond ge in het bedje? vroeg Matheus, die van allen nog de ongeduldigste scheen. - Kransen en tuilen, zoo schoon en prachtig alsof ze met menschenhanden gemaakt waren. - Kransen en tuilen! riepen ze allen met verbazing. - Ja, en zoo fijn en zoo kunstig gewerkt als ze die te Brussel maken kunnen. - Cornelia, sprak Matheus op ernstigen toon, terwijl hij zich keerde, wat zegt ge nu? - Och, wat kan ik op zulken onzin antwoorden? zei de jonge smidsvrouw. - Maar mij dunkt dat dit zoo een groote onzin wel niet is, hernam Matheus, en wij zouden met het bedje van den tweeling ook wel eens de proef kunnen nemen. - Als ge dan maar wilt bedenken dat van kinderbedden, die lang beslapen en dikwijls zooveel als vochtig zijn, de veeren altijd in elkander verward zitten en dikwijls opgekoekt zijn, zoo dat men die dan met wat goeden wil en vooral met veel bijgeloovigheid voor kransen en tuilen kan doen doorgaan. | |
[pagina 321]
| |
- Het zijn dus dan alweer allemaal leugens niet waar? zei Matheus met eene vlijmende, harde stem, - Dat zeg ik niet Matheus, antwoordde Cornelia bedaard. Ik neem aan dat gij allen ter goeder trouw gelooft wat Annemie vertelt en ik denk dat deze, al overdrijft zij zich ook de eigenlijke oorzaken en gevolgen der ziekte van het kind, in gemoede meent waarheid te spreken. Ik zou alleen maar willen dat gij overtuigd werdet dat met dat alles geen hekserij gemoeid is. Toen ik jong was, is bij ons ook eens zulk een bedje gevonden, zonder dat ooit iemand aan betooveren of beheksen gedacht heeft. Alleman kan toch wel begrijpen dat die natte veêren als een lijnzaadkoek gaan ineen zitten. Matheus haalde ongeduldig de schouders op en zeide: - Ga maar voort Annemie, ge weet wel dat de vrouw toch nooit van haar stuk te brengen is. Hoe liep het toen verder af? Walkiers had aandachtig geluisterd terwijl Cornelia sprak. Hij keek haar aan en was getroffen door den glans van krachtdadigheid die uit hare heldere oogen straalde. Hij voelde zoo iets in zijn binnenste dat hem zei: die vrouw is verstandiger en beter dan wij allen. Beter, gewis, want ze had de zestien en halven in den Barreel betaald en daar zelfs nooit een woord van gezegd. Zou de baas wel ooit zoo iets gedaan hebben? Neen, gewis, nooit, de vrouw is beter dan de baas en ze is ook verstandiger. Hier werd Walkiers in zijne gedachten onderbroken door de bemerking van den baas: - Als ge niet voortvertelt, zullen we gaan. - Gaan? vroeg Cornelia, wilt ge dan nog weg vandaag? - Ik heb zoo even gedaan, baas, haastte zich Annemie te antwoorden maar ik heb daar straks vergeten te zeggen dat sedert den tijd dat het oude wijf niet meer bij ons kwam, er van tijd tot tijd eene grijze kat in huis rondliep die dan heel familjair in den hoek bij het turfvuur ging zitten. Onze baas verbood altijd dat men katten kwaad dede, zelfs al waren het vreemde katten, ge moet weten, al zeg ik het zelf, dat wij daar veel door de muizen geplaagd werden. Wij bemoeiden ons dan op het erf ook nooit om eene kat, maar hoe het kwam dat niemand die ‘grijze’ kon uitstaan, liet zich niet recht ver- | |
[pagina 322]
| |
klaren. Die kat, al zeg ik het zelf, was altijd een schrik in mijn oogen en eens meende ik te zien dat zij lachte, ja menschen, dat dit akelig dier lachte toen zij met oogen precies als die van de oude vrouw, naar het kind keek dat zoo mager geworden was als een hout. He Annemie, wat kunt ge schoon vertellen! riep de schaapherder, wiens oogen van koortsachtige spanning glinsterden. - Toen dacht ik eensklaps, ging Annemie voort, dat het oude wijf zich misschien in eene kat veranderd had. Op zekeren dag raapte ik dan eens al mijn moed bijeen; ik verwekte een akt van berouw en keek toen de kat eens goed aan, vlak in hare oogen. En ja! dat waren niet alleen dezelfde oogen als die van de oude heks, maar ook dezelfde grijze, borstelige wenkbrauwen die het oude wijf had, dat de kleine Elvire streelde, toen het kind nog zoo gezond als een wolk voor het bakhuis op mijn schoot zat te spelen. - God! zuchtte de schaper! - En verder? vroeg Walkiers. - Ge kunt wel denken, vertelde Annemie verder, dat ik mijn ondervinden niet voor mij hield. Ik ging naar den baas en zei hem wat ik gezien had. - En wat zei hij? vroeg Matheus. - Hij zei, antwoordde Annemie met verontwaardiging, dat het mij in mijne hersens scheelde en dat er in mijne bovenkamer iets niet in den haak was. - Dat is het verstandigste gezegde, dat ik dezen avond nog gehoord heb, zei Cornelia. Niet alleen Annemie, maar u allen schijnt het een weinig in de bovenkamer te falen. - Dat zult ge niet meer zeggen vrouw als ik zal uitverteld zijn, hernam de dikke koemeid. Bertus, daar ik van verteld heb, en die toen een goed oog op mij had al zeg ik het zelf, gaf ons den raad om eens eene proef met die kransen te nemen. Wij moesten ze op eenen Vrijdag in zuivere raapolie bakken, en wel in eene koekepan die nog nooit gediend had. Die koekepan moest eerst in al de plaatsen van het pachthof rondgedragen worden en dan over een vuur gehangen worden waarin de houtspaanders allemaal kruisgewijs over elkander moesten liggen. Over die spaanders heen moesten braam en varens | |
[pagina 323]
| |
gelegd worden die tusschen middernacht en een uur afgesneden waren. Zoodra de veeren in de pan aan 't sissen en braden waren, zei Bertus, zou de heks het niet meer kunnen uithouden en zou zij zich in den omtrek van het huis laten zien. - En hebt ge dat gedaan? vroeg Matheus, die in eene buitengewone spanning scheen te verkeeren, - De baas wilde er niet van hooren. Hij had er met den pastoor over gesproken die het stupperstizie of zoo iets noemde. - Ja, die weten van die rare woorden genoeg te vinden als zij hun zin niet krijgen, sprak de smid. - Om het kort te maken, ging Annemie voort, het arme schaap van een kind werd van dag tot dag magerder en ellendiger; het droogde uit als een stokvischje en was op 't laatste een echt geraamte. Daarbij schreeuwen dag en nacht. Eens op een zaterdag, toen de boer en de vrouw samen naar de Markt waren, hebben wij de kans waargenomen. De paardenknecht had reeds sedert lang alles klaar gezet en ik had in alle stilte eene nieuwe koekepan gekocht, eene schoone pan, al zeg ik het zelf. De boer zal met zijne vrouw zoo wat halfweg de stad geweest zijn, toen ik de pan voor den dag haalde. Rik had voor al het overige, namelijk voor de braam en de varens gezorgd, die allen op behoorlijken tijd gekapt waren. - 't Is om griezelig van te worden, zei de schaapsjongen, die werkelijk te klappertanden zat. Waart ge wel heel op uw gemak Annemie met al die aanstalten? - Ik was geen half mensch, al zeg ik het zelf, gaf de meid ten antwoord, en de koekepan beefde zoo in mijne handen, dat ik ze haast niet vasthouden kon. Rik zei dat ik mijn fatsoen moest houden en mij niet gek moest aanstellen, maar hij zelf was zoo bleek als de muur. Ik had eerst niet gezien dat die vreemde grijze kat weer in huis was. Ik meende dat ik iets kreeg toen ze in den hoek van den haard kwam zitten en mij met hare geheimzinnige oogen zoo nijdig aankeek als wilde ze mij verscheuren. Gewis, hadde Rik mij niet met zijne vuist in den rug gestampt en mij gezegd dat het er ditmaal door moest kost wat kost, dat de grijze heks ons anders beiden den nek zou kraken, ik ware daar vandaan geloopen zoo ver ik loopen kon menschen, | |
[pagina 324]
| |
of wel ik ware van benauwdheid in flauwte gevallen al zeg ik het zelf. Ik haalde de veêren, deed smout in de pan en lei daarna de betooverde kransen erin. Toen de veêren begonnen te sissen en te knappen ging de kat aan 't miauwen, maar een miauwen dat u de haren deed te berge gaan. Het was daarbij een stank in huis, een stank, waarbij niemand het uithouden kon en ik moest maar altijd aan op het arme wichtje denken om niet loopen te gaan. Het krappelde en siste hoe langer hoe eregr, de veêren krompen zoo akelig in elkander, de olie spatte met nijdige sprenkels uit de pan in het vuur en de bramen en varens die knapten en soefden zoo onheilspellend dat niemand het zou gelooven al zeg ik het zelf. Och, als ik nog daaraan denk dan wordt mijn bloed ijskoud en ik voel een emmer koud water over mijn ruggemerg zijpelen! Het was vreeselijk om aan te zien; precies gingen de vêeren te werk als menschen die vol razernij en ergernis hun handen verwringen en kermen en huilen en vloeken en verwenschen. Sommige van de vêeren vlogen omhoog door den schoorsteen, en barstten dan halverwege met een nijdig geplof uit elkaar en dan vielen er druppels uit zoo rood als bloed. Matheus huiverde nu ook, al was hij ook niet van de teergevoeligste en Annemie was, al zeide zij het zelf, nog zoo ‘gepakt’ door de herinnering aan die ontzettende geschiedenis, dat zij een oogenblik moest ophouden om adem te scheppen. Ze stikte bijna van ontroering. Al de toehoorders zaten te hijgen van vervaardheid en daar was niemand onder hen die op dat oogenblik het hoofd zou hebben durven omwenden als hij iets achter zich gehoord hadde, zoo benauwd waren allen. Dat duurde een paar minuten, Annemie kwam het eerste tot bezinning. Zij nam het woord weder op en zeide: - Ik was zoo vreeselijk ontdaan over de ijselijkheden die ik zag dat ik niet eens meer aan de grijze kat dacht. Maar toen de veeren in de pan tot een hoogen bos opzwollen begon dat ‘vernijnig’ beest zoo afschuwelijk te schreeuwen dat hooren en zien verging. Zonder te weten wat ik eigenlijk deed, nam ik in mijn vervaardheid, al zeg ik het zelf, de pan op en smeet die met de kokende olie boven op haar kop. | |
[pagina 325]
| |
- Dat was een goede inval, riep de scheper, wiens oogen van plotselinge vreugde glinsterden. - Zij gaf een helschen schreeuw, maakte een paar vervaarlijke bokkensprongen en verdween, zonder dat wij haar ooit hebben weergezien noch geweten waar zij gebleven is. - Zij is waarschijnlijk door de schouw gegaan, zei Lambert. - Ik zeg u dat ik, noch iemand, weet waar zij gebleven is. Maar dat het de oude heks was, daarvan kan iedereen zeker wezen al zeg ik het zelf, want de kat is nooit teruggekomen. - Dat is nog al natuurlijk van die kat, zei Cornelia, wat zoudt gij zeggen wanneer gij hier zoo eens getrakteerd werd? Ik denk wel dat gij ook niet spoedig zoudt weerkomen en dat men u voor 't laatst op Smidshoeve zou gezien hebben. De arme kat is zeker in eenen of anderen hoek van den hooischelf of van de schuur ellendig gaan sterven. - De vrouw zal mij toch bij geen kat vergelijken, hoop ik sprak Annemie geraakt. - Ik zou u gaarne allemaal bij brave menschen vergelijken, antwoordde Cornelia, en dàt zijt ge in den grond werkelijk ook allen, maar dat afschuwelijk bijgeloof aan tooverij en aan heksen dat is een gruwel waarvan ik u zou willen vrij maken. Als nu uw vertelsel uit is, zullen wij aan al die dolle praatjes maar een einde stellen en ons avondgebed doen waar gij, God betere het, nooit zoo aandachtig bij zit te luisteren als bij al die narigheden en die dwaze heksenhistories die nog ongelukken zullen teweeg brengen. Omdat die kat grijze oogen had, zooals alle katten, daarom was het kind betooverd en daarom zou die oude ongelukkige vrouw dat gedaan hebben! 't Is niet schoon dat brave christene menschen zoo liefdeloos te werk gaan. - Maar het is nog niet uit vrouw, zei Annemie meer en meer verongelijkt. - Maak er dan spoedig een eind aan zei Cornelia, want ik heb die gekkemanspraat nu lang genoeg aanhoord. - Ik geloof dat gij vergeet Cornelia wie hier de baas is, zei Matheus heftig, ga voort Annemie. - Ik kan de vrouw het geloof niet geven, al zeg ik het zelf, sprak Annemie, maar wat ik gezegd heb is de zuivere waarheid. Een mensch kan wel soms een voorgevoel hebben, en zoo ging het ook met mij en de kat. | |
[pagina 326]
| |
Onze kleine was geen acht dagen dood en begraven, of de oude vrouw kwam weer op het pachthof hare aalmoes halen. - Zij durfde terugkomen! riepen allen, wat ‘verhardnekkigheid.’ - En wat zei ze? - Wat hebt ge met die feeks gedaan? Die vragen werden gelijktijdig gesteld door Matheus en door Walkiers. - Wacht even en gij zult stom staan, zei Annemie bij wijze van antwoord op die dubbele vraag. Weet ge wat er aan het wijf bijzonders was?..... Annemie hield op bij die vraag en bracht alzoo eene aangrijpende stilte te weeg want niemand wist natuurlijk iets te antwoorden. - Ze had misschien veeren in plaats van haar? zei de scheper eindelijk. Annemie schudde beteekenisvol met het hoofd wat beduiden moest: - Neen, veel vreemder was het voorval. - Zij was misschien in olie gebruind zei Lambert toen. - Ze was blind, stekelblind! riep Annemie en haar gezicht en handen waren geheel verbrand! - Blind! - Verbrand! - Ja, blind en verbrand al zeg ik het zelf, 't is de bloote waarheid. Zij had een jongen bij zich die haar leiden moest. Toen wij later onderzoek deden naar haar, vertelden de buren van het oude wijf aan Rik dat zij op denzelfden zaterdag dat wij de proef van haar hekserij gedaan hadden, een erg ongeluk gekregen had; maar hoe of wat, dat wist hem niemand te verklaren! - Nu, sprak Matheus naar zijn jonge vrouw kijkend, als dat geen bewijzen genoeg zijn, dan weet ik het niet wat men om zoo te zeggen nog meer verlangen kan. - Laat ons nu in Gods naam maar bidden zuchtte Cornelia, die er toch geen middel op zag hare huisgenooten te overtuigen hoe dwaas en bijgeloovig zij waren. Allen knielden gezamentlijk neer en Cornelia bad voorop. Bij de meesten echter was het dien avand slechts een gebed met de lippen want het hoofd was opgevuld met katten en vêeren waaruit bloeddroppels vielen! | |
[pagina 327]
| |
Terwijl Matheus bij herhaling zeide: Uw wil geschiede op aarde als in den Hemel! dacht hij er weinig over na dat zijn hart zich niet onderwierp aan Hem, die alleen de Heer is van leven en dood want in dat hart broeiden op dat oogenblik plannen die afzichtelijk waren in de oogen van God die geboden heeft den evenmensch te beminnen gelijk zijn eigen zelven. Toen het gebed geeindigd was stonden allen op. Matheus stak zijne pijp aan en zei: - Gaat mee Walkiers, we gaan tot bij boer Janssens op den Kievit. - Bij boer Janssens? vroeg Cornelia, waar het paard gestorven is? - Juist Cornelia, een prachtig mooi paard, behekst door Judde-Marie! - Och Matheus, hoe is het toch mogelijk aan desgelijke droeve en gekke geschiedenissen geloof te kunnen hechten! 't Is God geklaagd dat Christene menschen zich zoo verre vergeten. - Vrouw, ik geloof dat ik oud genoeg ben om van u geene lessen te moeten ontvangen, zei Matheus norsch - Lessen neen, hernam Cornelia met zachter stem, maar raadgevingen wel, raadgevingen, die ik u meen te mogen geven in uw eigen belang. Ik gevoel het Matheus, ik gevoel het, ging Cornelia met ontroerde stem voort, gij beraamt iets wat niet goed is, gij wilt een plan uitvoeren waarover gij later berouw gevoelen zult. Ik bid u Matheus, ga niet weg heden avond, blijf hier. Matheus, wat hem nog nooit gebeurd was, voelde iets in zijn binnenste dat hij niet bepalen kon, noch waarover hij zich rekenschap kon geven. 't Was een gevoel als van diepen weemoed, van angst en van gramschap tevens. Die Cornelia met haar tooverachtig woord, had hem gansch ontsteld. Maar hij zou moed hebben en krachtdadig zijn. Hij zou toonen een man te wezen en zijn woord zou hij niet terug nemen. Dat had hij gegeven bij boer Janssens, maar dat had hij vooral gegeven aan oom Cornelis. En deze was een man van ondervinding en van wijs beleid. 't Was vooral een man die er warmpjes inzat en die altijd beloofd had zijn neef Matheus in zijne uiterste wilbeschikkingen te zullen gedenken. Maar die oom was zoo wat zonderling; hij had zoo iets geheimzinnigs in zijnen omgang en had daarom allengs den naam | |
[pagina 328]
| |
gekregen een vrek te zijn. Maar wie ging dat aan? Hij was een suikeroom en moest in eere gehouden worden. Hij had verklaard dat Judde-Marie eene heks was; hij had dat klaar en duidelijk bewezen. Immers hij, die dranken kon bereiden voor alle ziekten der huisdieren en kruiden kende tegen elke plaag, had het moeten opgeven overal waar zijne geneeskundige hulp in de laatste tijden ingeroepen werd. Zelfs de schapen van hem, Matheus, den eigen neef van Cornelis konden niet gemeesterd worden. En dat had den doorslag gegeven. Oom Cornelis had verklaard dat zoolang die heks in 't dorp of in den omtrek bleef, ongelukken en rampen van allerhanden aard de parochie zouden ten onder brengen. En toen was alles beslist geworden. Al de boeren hadden gezworen die duivelsmoer te verdelgen. Ze moesten nu al bij boer Janssens op den smid zitten te wachten, hij moest dus voort. - Walkiers, zei hij, 't is zooals ge wilt, meêgaan of hier blijven. - Wel baas, zei Walkiers, als gij het dan toelaat zal ik maar hier blijven. De knecht had een voorgevoel dat er iets verschrikkelijks gebeuren kon en daar hij den indruk van Cornelia 's woorden onderging, die toch zestien en halven voor hem betaald had, hetgeen de baas nooit zou gedaan hebben, zou hij nu ook eens doen wat haar het liefste was, namelijk t' huis blijven. - Gelijk ge wilt, bromde de baas en daarmee trad hij het huis uit. Hij smakte de deur zoo geweldig achter zich toe dat de ruiten ervan daverden. Cornelia wischte een traan weg. - Vrouw, zei Walkiers na eene poos van diep stilzwijgen, ik zou u willen van dienst zijn als dat kon. Ik heb nog schuld aan u en 'k zou alles willen goed maken. - Luister eens, Walkiers, sprak Cornelia ernstig, gij hebt slecht gehandeld, zeer slecht door Judde-Marie te belasteren maar nu zie ik dat het u zoo kwaad niet gemeend was. Gij hebt hoor uwe dwaze geschiedenis, van die hekserij op het Neerveldje, den baas meer en meer versterkt in zijn hardnekkig bijgeloof aan 't bestaan en aan de macht van heksen en tooveraars. En gij Annemie, zoo wendde zich de vrouw tot de koemeid | |
[pagina 329]
| |
Als eene krankzinnige sprong de verontwaardigde vrouw vooruit. bl. 333
| |
[pagina 330]
| |
die met verwarden blik in de vlam der lamp zat te staren, gij hebt het nog veel bonter gemaakt. Beiden zult gij een deel der verantwoordelijkheid op uw geweten dragen van hetgeen heden avond gebeuren kan. - Maar vrouw, zei Annemie, wat ik ‘eigenhandig’ gezien heb zult ge mij toch niet afstrijden. Ik zeg u dat de kleine Elvire van boer Van Geertruyen betooverd gestorven is, al zeg ik het zelf. - Al zegt gij het zelf, antwoordde Cornelia, gij zijt eene domme deerne, doch ik zeg u dat het zondig is aan zulke ongerijmde inbeeldingen toe te geven, en gij insgelijks zult het bij onzen lieven Heer te verantwoorden hebben zoo er de arme Judde-Marie heden iets kwaads geschiedt. Annemie was gekrenkt over de wijze waarop de vrouw dat zei, maar tevens voelde zij toch ook in haar binnenste iets dat naar weekhartigheid of liever naar angst geleek. Zij kon wel zonder gewetensbezwaar, verzekeren dat het oude wijf van Tervueren eene heks geweest was die de kleine Elvire betooverd had, maar van Judde-Marie had zij geene ondervinding, al zei zij het zelf. Wat zij van dezer heksenstreken wist, dat wist zij alleen van hooren zeggen vooral door den baas die daar van ondervinding beweerde te hebben maar jawel, als er verantwoordelijkheid aan te nemen was, dan moest de baas die maar voor zich alleen houden. - Luistert, sprak Cornelia, Walkiers zal mij vergezellen. Ik wil, zoo het mogelijk is, een ongeluk, wie weet misschien eene misdaad voorkomen. Gij Annemie blijft hier. - God, vrouw, wilt ge mij dan hier alleen laten, zuchtte Annemie. Ik bestierve het van schrik, al zeg ik het zelf. - Valt er iets voor dan wekt gij Lambert en Dries, zoo niet wacht gij rustig onze terugkomst af. - Kom Walkiers. De knecht volgde zwijgend en Annemie kroop zoo dicht in het hoeksken van den haard als zulks haar mogelijk was. - Waarheen gaan wij? vroeg Walkiers toen hij met zijne meesteresse buiten op de heide was. - Naar de hut van Judde-Marie, antwoordde Cornelia. Zwijgend stapten beiden nu voort. De hut lag op ongeveer een half uur van de smidse op eene opene plek in het Zonieënbosch, boven het Roode Klooster. | |
[pagina 331]
| |
Tusschen de boomen door, meende Cornelia eensklaps eene kleine vlam te zien flikkeren, doch even spoedig was zij ook weder verdwenen. - Zaagt gij die vlam? vroeg Cornelia aan den knecht. - Eene vlam, neen vrouw ik zag niets maar wij komen hier seffens aan den Viersprong..... - Begint ge weer met uwe dwaasheden, zoo onderbrak Cornelia Walkiers rede. - Maar vrouw, Heinke Bult heeft het over twee dagen nog verteld in de smidse hoe hij daar op zekeren nacht gevaren is toen hij van Tervuerenkermis terug kwam. - Heinke Bult is een babbelaar. Zie, riep Cornelia eensklaps daar is de vlam weer. Ze is nu veel grooter. - Inderdaad, zei Walkiers, men zou zeggen dat er ook rook tusschen de boomen doordringt, - Laat ons spoed maken, hijgde Cornelia en de goede vrouw zette het op een loopen. Walkiers had moeite haar te volgen. Daar is de vlam andermaal! Zij schijnt met den rook te worstelen. Het is als eene vurige tong die de zwart-donkere kruinen der hooge berken en beuken lekt. Groote God, op die plaats staat de hut van Judde-Marie, want in gansch den omtrek staat geene andere woning. Cornelia loopt van de groote baan dwars door het hout naar de plaats waar men de vlammen bemerkt. Nog eens rijst eene kronkelende slangen nu ziet en herkent men duidelijk het armzalige huizeken waarin Judde-Marie met hare kleine Roze Kate eene schuilplaats gevonden heeft. De vlam rijst thans uit het rieten dak omhoog en zet den ganschen omtrek in een rooden gloed. Reeds hoort men het knakken en knetteren van het vuur en daar treffen ook menschelijke stemmen de ooren van Cornelia en van Walkiers. Een oogenblik blijft de wakkere vrouw hijgend staan. Zij klemt de handen tegen het ontstuimig kloppende hart en snakt naar adem. De angst, de ontroering, de verontwaardiging, hebben haar eene onmacht nabij gebracht. - Walkiers, zegt ze met koortsige stem, zie dat is nu uw werk..... - Mijn werk!..... roept Walkiers, ontsteld, niet zoo zeer | |
[pagina 332]
| |
door die onverwachte beschuldiging als door den zonderling plechtigen toon waarop zijne meesteres gesproken heeft. - Ja, hernam Cornelia, het werk van dommen haat en nijdig bijgeloof. Een verward stemmengeluid trof nu hun oor. - Vooruit, riep Cornelia, misschien is het nog tijd een grooter misdrijf te voorkomen. Walkiers volgde zijne meesteresse die nu weer met versnelde stappen haren loop door het woud hernomen had. Meermaal struikelt de brave vrouw op den ongebaanden weg. Zij hijgt van vermoeidheid maar immer snelt zij voort. De vlam rijst thans uit het strooien dak met hevig geweld omhoog en zet den ganschen omtrek in een rooden schijn. Plots blijft Cornelia weer staan. Achter gindschen heuvel, tegen een eeuwenouden beuk geleund, staat een man het gelaat naar de brandende hut gericht, den hals luisterend uitgestrekt en, naar 't scheen, met angstige spanning wachtend wat gebeuren zou. Cornelia trekt Walkiers mede naar den heuvel. Zwijgend laat de knecht zich geleiden. Hij vraagt zich af of zijne meesteres niet krankzinnig geworden is. Cornelia echter strekt den arm uit en wijst in de richting waar zij de donkere schaduw van den wachtende bespeurd heeft. Het schijnsel der blakende vlammen verlicht zijn gelaat. - Boer Cornelis, roept Walkiers! Cornelia echter heeft haren loop naar de brandende hut voortgezet en, terwijl Walkiers achter blijft heeft zij nu weldra de plaats van den brand bereikt. Wat ze ziet verstijft haar van angst en ontzetting, van verontwaardiging en afschuw........... Een wanhopige, schier waanzinnige kreet stijgt in de lucht. - Mijn kind..... Mijne arme lieve Roze Kate! - Moordenaars! gilt op hetzelfde oogenblik eene andere stem moordenaars, Gods wraak zal u treffen! Stom van ontsteltenis, toen ze die onverwachte stem hoorden stonden een twintigtal donkere gestalten rond de hut in den vuurgloed te staren. Het waren de boeren, die hun akelig voornemen ten uitvoer brachten en de hut van de ‘heks’ met alles wat daarin was vernietigden. | |
[pagina 333]
| |
Met loshangende haren en ten hemel opgeheven handen was Judde-Marie een oogenblik in den cirkel der vlammen verschenen. Niet de dreigende boeren echter, hare moordenaars, joegen haar terug naar binnen. - Mijn kind, mijne arme Roze-Kate! die woorden, als eene zieldoorsnijdende doodkreet, zeiden Cornelia, die op dit oogenblik verscheen, dat het de moederliefde was welke de rampzalige vrouw terug naar binnen dreef. - Moordenaars! riep Cornelia andermaal, terwijl zij, koud van ontzetting, de terugkomst der ongelukkige vrouw met haar kindje verbeidde. Minuten, die eeuwen schenen, gingen traag voorbij. - Matheus! riep Cornelia, in een der omstaanders haar echtgenoot herkenend, wee ons! wee onze kinderen zoo deze euveldaad hier voltrokken wordt!........ Als eene krankzinnige sprong de verontwaardigde vrouw vooruit. Eer iemand der door bijgeloof verstompte boeren er aan dacht de vrouw tegen te houden, was deze in den brandenden poel verdwenen. Zij ijlt voort, verstikt door den rook. Wat wil ze beginnen? Welk is haar inzicht? Zij weet het niet; zij oordeelt niet, geeft zich geen besef van den toestand, denkt er niet om dat een gewisse dood haar aangrijnst, dat 't huis drie jonge kindertjes tot weezen zullen worden. Er is een kind daarbinnen in die vlammen, dat kind moet gered worden! En hijgend springt ze door de vlammen, over de neerstortende balken...... Eensklaps, bij den ingang, struikelt ze over een log voorwerp. Zij valt, voelt met de handen rond zich en, o gruwel, vindt een lijk! Cornelia is radeloos van vertwijfeling. Ze wil, ze moet sterk blijven. Tastend bemerkt zij dat de daar gevallene Judde-Marie op den rug ligt uitgestrekt. Leeft ze nog? of heeft de dood door verstikking reeds haar werk verricht? Hulp! Hulp! roept ze uit alle macht. | |
[pagina 334]
| |
Terzelver tijd voelt ze dat Judde-Marie iets tusschen de saamgesloten armen houdt. - God, haar kind! gilt Cornelia, en zij tracht de doode, - want dood is zij dat voelt Cornelia aan 't kloppen van haar eigen angstig moederhart...... - Hieruit Cornelia! roept eene haar welbekende stem, hieruit, de zoldering stort in! Een forsche arm heeft haar in de lenden gegrepen en trekt haar onweerstaanbaar voort. - Matheus, hijgt Cornelia, ik zweer u dat ik niet van hier ga zoo het kind niet gered wordt. Red het kind! Red het, na de moeder vermoord te hebben! Wanhopig klampte zij zich vast aan het lijk van Judde-Marie. - Doemnis.... wij stikken.... we worden begraven onder de brandende zoldering, vloekte Matheus. Wat hij ook rukte, Cornelia liet niet los. Toen greep hij het in een doek gewikkelde kind, dat niet verroerde, en sleurde Cornelia, die reeds door den smoor bedwelmd was, mede naar buiten. Met akelig gekraak stortte op hetzelfde oogenblik de zoldering in en bedekte het roerloos liggende lichaam van Judde-Marie. Knetterend sloegen de vlammen met nijdig geloei omhoog, als jubelden ze over de behaalde overwinning. Een slachtoffer ten minste zou door hen verslonden worden!
***
's Anderdaags vond men enkel nog een hoopje smokende assche....... Twee dagen later had de wind die verspreid, en toen op 't einde van den zomer de bramen hunne wilde ranken over de kale plek geslingerd hadden, kon men zelfs niet meer gissen waar de hut van Judde-Marie gestaan had...... |
|