Etna brak in luide snikken los.
De jonge ridder liet haar een oogenblik aan- hare smart over.
- Etna, sprak hij na eene poos, zeg mij welke reden gij hadt deze misdaad te bedrijven. Zijne stem klonk hard, verwijtend.
O die reden bestaan! zij bestaan! riep Etna zich aan de laatste woorden van den ridder vastklemmend als de drenkeling aan de plank die hem misschien redden zal.
Geloof mij, heer ridder, ik ben veeleer te beklagen dan te bestraffen.
Alles echter loopt noodlottig samen om mij in uwe oogen onwaardig te maken, om mij uwe achting te doen verliezen...
En andermaal bedekte zij zich het gelaat met beide handen en begon zij weer hartstochtelijk te snikken.
- Ik ben verloren, snikte zij, verloren. en ik die gehoopt had u tot vriend te houden.
- Uw vriend, ja, sprak van Colmar plechtig, die hadde ik insgelijks gewenscht te blijven. Doch ik bezweer u, Etna, herinner u het bloedig tooneel dat bij het elzenboschje op de boorden der Zenne plaats greep.
Dat was insgelijks een tooneel van bloed en moord; zie wat hier thans gepleegd is, nogmaals bloed en de... dood.
- Ja, gij hebt gelijk! Doch om 's Hemels wille, folter mij niet, smeekte Etna, en, de handen vouwend, viel zij op de knieen. Ik smeek u, aanhoor mij een enkel oogenblik! Ik weet dat ik uwe vriendschap verliezen zal, dat ik mij voor eeuwig van u verwijderen moet; maar voor niets ter wereld wil ik dat gij mij van vrijwilligen moord beschuldigen zoudt.
Neep, deze knaap had mij op verschrikkelijke wijze uitgedaagd, want er zijn van die beleedingingen, heer, die een engel tot eene misdaad zouden leiden.
- En welke zijn die beleedigigen, Etna? vroeg van Colmar.
- Het ware eene te lange geschiedenis u die thans te melden, hernam Etna. Overigens voegde zij erbij terwijl zij opstond, er blijft mij niet anders te doen dan voor immer van u te gaan en u heden voor eeuwig vaarwel te zeggen.
Deze woorden werden op doffen toon uitgesproken, en Ernest van Colmar bemerkte daaraan zoowel als aan de sombere uitdrukking van Etna's oog, dat zij een akelig inzicht verborg.
- Gij spreekt van mij een eeuwig vaarwel te zeggen. Wat denkt gij dan te doen?
Morgen, bij 't krieken van den dag, zal in de herberg iedereen