- O heer ridder, hoe goed zijt gij en hoe gemoedelijk klinken de woorden die gij tot mij komt te richten.
De knaap kon niet verder. Snikken en tranen benamen hem de stem.
- Wees kalm, mijn vriend, zei van Colmar, en zeg mij wat ik voor u kan doen.
- O neem mij mede, help mij dit huis ontvluchten! riep Ermach met saamgevouwen handen.
- Ik beloof u zulks, hernam Ernest van Colmar, zoo gij mij het middel kunt aanduiden waarop ik dit huis zal kunnen verlaten wanneer ik zulks noodzakelijk oordeel. Gij zult als schildknaap in mijnen dienst worden opgenomen.
- Dat de Hemel u zegene! riep Ermach met ontroering.
Ondervraag mij nu spoedig over hetgeen gij weten wilt, want ik ware reddeloos verloren zoo men mij in samenspraak met u betrapte.
- Zeg mij of gij hier geene twee jongelingen ontmoet hebt, ongeveer twintig jaar oud en met groene fluweelen wambuizen gekleed?
- Inderdaad, die twee jonge lieden heb ik ontmoet, doch niet hier.... 't Was in de kapel van het oude Roode Klooster. Wat van hen geworden is weet ik niet.
- Kent gij Joris, die zich als eremijt voordoet?
- Ja.
- Staat hij in betrekking met dit huis?
- Hij schijnt hier als heer en meester te bevelen.
- Is hij hier op dit oogenblik?
- Hij kwam in den avond hier aan.
- Sprak hij met de baronnes?
- Ja, gedurende meer dan een uur. Het is na afloop van hun onderhoud dat de baronnes mij gelastte u hierheen te brengen.
- Ah, hij bevindt zich dus onder dit dak, antwoordde Ernest van Colmar, dan is het dringend noodzakelijk dat wij met spoed te werk gaan. Breng mij bij uwe meesieres. Het is mogelijk dat mijn onderhoud met die vrouw van zeer korten duur zij en dat ik mij met geweld een weg buiten dit huis zal moeten banen.
- Zoodra ik u bij de baronnes zal gebracht hebben, begeef ik mij naar den grooten gang beneden.
Daar zal ik uwe terugkomst afwachten.