Hoe ik erin gelukte te ontsnappen, zult gij later vernemen.
't Was op het kasteel dat ik den persoon ontmoette wiens brandende blik thans op mij gevestigd was.
De waard trad nader en, na een zestal malen gebogen te hebben, vroeg hij, wat hij zijn Eerwaarde aanbieden mocht.
- Noemde hij hem bij zijnen naam niet? vroeg Ernest van Colmar, die niet langer zijn ongeduld bedwingen kon.
- Eenmaal hoorde ik dat de waard hem met den naam van ‘vader Joris’ aansprak, antwoordde Angela.
- Joris! riep Ernest van Colmar, ik was er zeker van, ik ken dien deugniet! Doch, ga voort, zoo sprak hij op kalmeren toon, ik zal u naderhand verhalen wat er tusschen mij en dien kerel gebeurde.
- De monnik of althans de persoon, die zich onder de gedaante van eenen monnik voordeed, bemerkte wel hoezeer ik verschrikt was door zijne tegenwoordigheid.
- Vrees niets, mijne dochter, zoo sprak hij mij aan, indien gij naar Brussel reist, wil ik u onder mijne bescherming nemen; want ik begeef mij ook naar de hoofdstad.
Daar ik niet antwoordde, ging hij voort;
‘Ik veronderstel dat gij geene vrienden of kennissen hebt in de stad en daarom zal ik u de goede baronnes Mevrouw van Hamelen aanbevelen.
Deze liefdadige en edelmoedige dame besteedt al haar fortuin tot het plegen van goede werken en zal zich uwer aantrekken. Zij bewoont even buiten de stad een prachtig landhof, dat zij als toevluchtsoord voor alle verlaten jonge meisjes heeft opengesteld.
Op dit oogenblik sprak Angela, werd het gesprek van den monnik onderbroken door het binnenkomen van eenen boer, dien ik meermalen in den omtrek mijner ouderlijke woning zag, en die ik ook bij name kende. 't Was zekere Cornelis Dirix.
Zoodra de monnik hem zag, stond hij op, wenschte mij goeden nacht en verliet dan de kamer, na eerst een teeken gedaan te hebben dat boer Dirix hem volgen zou.
Ten hoogste verwonderd over de verstandhouding der twee mannen, die klaarblijkend in deze eenzame afspanning eene samenkomst besproken hadden, begon ik te denken en te onderzoeken wat geheim onder die samenkomst mocht gedoken zijn, doch ik vond niets dat mij op eenig spoor bracht.
Eindelijk stond ik op, en vroeg aan de waardin mij naar mijne slaapkamer te brengen.
Deze lag op het gelijkvloers achter de voorkamer.