- Sedert ons laatste samenzijn, zoo ging van Colmar voort, heb ik onverpoosd aan u gedacht en voor uwe veiligheid gevreesd. Nog steeds klinken mij de geheimzinnige, onheilspellende woorden in 't oor, die ik hoorde, hier, in ditzelfde Park.
Ik bezweer u, Satanaïs, doe mij uwe vijanden kennen, opdat ik ten minste wete, tegen wie ik u verdedigen moet.
- Helaas! heer ridder, tegenover dien vijand zijt gij machteloos!
- Al was het Satan in eigen persoon, nog zou hij in mij een geduchten tegenstrever vinden, riep Ernest van Colmar opgewonden.
- Groote God, antwoordde Satanaïs ontsteld, gij weet niet wat gij zegt, heer ridder, zwijg, ik smeek er u om, zwijg, zwijg!
- Waarom dan Satanaïs? Ik herhaal het, niet eerder zal ik rusten vooraleer ik de gevaren ken die u bedreigen, want thans meer dan ooit ben ik overtuigd dat een verschrikkelijk gevaar u dreigt. Vertel mij uwe geschiedenis, Satanaïs, en, hoe verschrikkelijk die ook weze, ik verklaar mij uw beschermer, uw schutspatroon, al moest ik tegen de helsche machten zelve optrekken.
- Welaan dan antwoordde Satanaïs, vermits gij het verlangt, verneem dan de zonderlinge geheimnissen van mijn levensloop.