voornaamste edelen der hoofdstad en aan de gezanten van het Hof.
Dit feest was echter eerder een voorwendsel tot het houden eener diplomatische vergadering, waarop de bijzondere aangelegenheden van het ontworpen huwelijk zouden besproken worden.
Tusschen de reeds aanwezige genoodigden vinden wij in de groote gothische zaal onze bekende personen, namelijk ridder Ernest van Colmar, die bij eene groep edellieden stond, waarin wij mede den graaf van Oudburg herkennen. Weldra trad ook de gastheer, graaf van Rozenberg, nader, vergezeld van den markies van Schomberg dien hij aan de vergadering voorstelde.
Dezen werd het voorzitterschap der vergadering opgedragen, en weldra was men in volle beraadslaging.
De markies van Schomberg stelde Ernest van Colmar als afgezant van het Keizerlijk Hof voor, waarop de jonge ridder zijnen geloofsbrief aan den voorzitter der hooge vergadering overreikte.
- Deze volmacht is in regel, zei de markies na het stuk te hebben ingezien. Ik verklaar Ernest van Colmar dus gewettigd aan onze beraadslagingen deel te nemen.
- Genoeg! riep eensklaps de graaf van Oudburg uit zijnen zetel opspringend, en, terzelfdertijd, het perkament uit de handen van den markies ontrukkend.
- Wat beteekent deze handelwijze? vroeg de markies op gestoorden toon.
- Zij beteekent, heer voorzitter, dat ik aangaande de echtheid van dit stuk zekeren argwaan koester.
- Argwaan! riep Ernest van Colmar, de hand op het gevest van zijnen degen slaande. Bij mijn patroon, degenen, die dit woord met mijnen naam koppelen durft, zal......
- Bedaar, heer graaf, bedaar, zoo kwam de voorzitter tusschen, ik verspreek u dat rechtvaardigheid zal geschieden.
Zich daarna tot den graaf van Oudburg wendend, ging hij voort:
- Graaf van Oudburg, uw gedrag jegens den voorzitter en jegens den gezant van Oostenrijk is.......
- Ik loochen dat hij de gezant van Oostenrijk is, herhaalde de graaf.
- Die beschuldiging is zwaar en dient verrechtvaardigd te worden, onderbrak de markies van Schomberg.