Een oogenblik lag Satanaïs bewusteloos in de armen van den ridder.
Deze, een stond verbijsterd door het akelig lachen, trachtte weldra zijne kalmte te herwinnen, en, een hevig geweld op zich zelven doende, gelukte het hem 't gevoel van ontzetting te verdrijven dat zich van hem had meester gemaakt.
Hij sprak een vurig gebed en legde dan zijnen last op eene bank, die naast het wandelpad stond.
Weldra kwam het jonge meisje weder bij en haar blik viel op Ernest van Colmar die haar vol belangstelling gade sloeg.
- Dank, edele heer ridder, dank voor uwe hulp, lispelde zij, doch welke afschuwelijke stem!
Ik beef nog als ik mij dit snijdend lachen herinner.
- Zeg mij, bid ik u, welke die ontzettende stem was.
- Ik kan niet, murmelde Satanaïs.
- Ik ben niet bijgeloovig, ging Ernest van Colmar voort, en toch scheen het mij dat die stem aan geen menschelijk wezen kon toebehooren.
- Zoo is het ook, zuchte het angstige meisje.
- Maar ik bezweer u, Satanaïs, riep de ridder, laat mij in deze kwellende onzekerheid niet. Een gevaar dreigt u, uwe vijanden schijnen uwe gangen te bespieden en u te achtervolgen.
Stel mij, ten minste, in de gelegenheid die vijanden te kennen en te bevechten.
- Ik kan niet, ik kan niet! zuchtte Satanaïs.
- Verklaar mij dan ten minste den zin dier schrikaanjagende woorden.
- O, ik bid u, vraag mij thans niets, smeekte Satanaïs met samengevouwen handen.
- Maar waarom dan niet? drong Ernest van Colmar aan.
- Omdat ik thans de kracht niet gevoel u de uitlegging dier vreeselijke woorden te geven, antwoordde Satanaïs. Zij bevatten voor mij eene verschrikkelijke aanmaning.
O, ik schrik en beef van ontzetting, bij de gedachte aan al het ijselijke, waarvan ik het slachtoffer was.
Satanaïs stond op, gereed om heen te gaan.
- Wanneer zullen wij ons wederzien, vroeg de ridder, tot in de ziel geroerd door den angst waarinde jonge vrouw verkeerde.