| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
De Redders.
Op hetzelfde oogenblik, dat Ernest van Colmar van zijne aanvallers bevrijd werd, hielden twee jonge ruiters hunne schuimende paarden stil.
't Waren deze, welks hoefgetrappel de ridder in de verte hoorde, en hem moed was komen inspreken, toen hij alles verloren waande.
't Was hunne komst, die de aanvallers op de vlucht gedreven had.
- Ik geloof, sprak Ernest, zich tot de vrouw wendend, dat ik u onlangs ontmoette.
- Ja, heer ridder, ik zag u bij 't legerkamp van Zitzka. Ik vernam daar, wat gij deedt in den nacht uwer aankomst op het kasteel van Oudburg; ik weet, wat gij in dien nacht ontdektet; en ik weet ook, wat uw moed in de spelonk bewerkt heeft.
Gij zijt edel en dapper, heer ridder, doch gij zijt ook goed, want ik zag hoe hartelijk gij mijne lieve Roze Kate omhelsd en gekust hebt. Daarom wil Judde-Marie beletten dat gij in handen der bloeddorstige duivels vallet, die op het punt stonden u te ontvoeren; daarom ook heb ik beide jonge lieden hier willen bevrijden.
Ernest van Colmar keerde zich thans naar de twee ruiters die afgestegen waren, en in eerbiedige houding naast de paarden stonden.
| |
| |
- Herman! Koenraad! riep Ernest van Colmar, en met hartelijkheid drukte hij de hem toegereikte handen der jongelieden. Hoe komt gij hier zoo juist op het oogenblik dat ik uwe diensten meer dan ooit noodig had? Waar bleeft gij dan gedurende de laatste dagen? Van waar komt gij? Welk gelukkig toeval voerde u langs hier?
Al die vragen volgden elkander zoo snel op in den mond van den verheugden ridder, dat geen der knapen tot nu toe een enkel woord had kunnen spreken.
- Excellentie, zoo begon Herman, een kloek gebouwd en knap jongeling, het zou ons wellicht even onmogelijk zijn u op de gestelde vragen te antwoorden als zulks met uwe Hoogheid zelf het geval is.
Alleen weet ik, dat wij op geheimzinnige wijze werden gevangen genomen, nadat wij de ons opgelegde zendingen volbracht hadden en dat wij naar een onderaardsch gevang werden gevoerd, waaruit wij op even geheimzinnige wijze verlost werden.
Dat wij hier ter plaatse u ontmoeten, heeft uwe Excellentie te danken aan deze brave vrouw alleen.
- Judde-Marie, ik dank u hartelijk, sprak Ernest van Colmar, zoowel voor wat gij deedt ten beste mijner brave schildknapen, als voor hetgeen ik zelf u verschuldigd ben.
- Geen dank zijt gij mij verschuldigd, antwoordde Judde-Marie, alleen vraag ik, dat, in uw eigen belang, gij mij de verzekering geeft aan niemand een woord te spreken over het gebeurde van dezen nacht.
Zoo niet zullen er groote ongelukken komen over u en over mij. Niet dat ik vrees voor mij zelve, maar mijne arme, lieve Roze-Kate wil ik voor hunne woede beschermen.
- Het zal geschieden zooals gij verlangt, antwoordde Ernest van Colmar, doch de eremijt Joris heeft u herkend en riep u dreigend toe, dat hij zich wreken zal.
Sta dus toe dat ik u onder mijne bescherming neme, u en uw kind.
- Ik dank u, edele heer, doch die bescherming heb ik, Goddank, tot hiertoe niet noodig, wijl ik weet, dat zij geen geweld tegen mij kunnen gebruiken zoolang gij uw woord houdt, en niet verraadt wat u overkomen is.
De jonge schildknapen zullen insgelijks hunne belofte indachtig zijn, voegde Judde-Marie daarbij, en, eene buiging makend voor den ridder, sprong zij van de baan in het kreupelhout en verdween.
| |
| |
- Zonderling wezen, zei van Colmar, haar nablikkend!
- Toch heeft Uwe Excellentie aan haar zijne vrijheid te danken en wij onze vlucht, sprak Koenraad, die tot nu toe niet gesproken had. Ik geloof, dat het thans het geraadzaamste zijn zou naar de stad te rijden en over den toestand na te denken.
- Gij hebt gelijk, Koenraad. Later zult ge mij de gansche toedracht der zaak vertellen en zullen wij overleggen, wat dient gedaan te worden.
Het paard, waarop van Colmar ontvoerd was geworden, en door de vluchtende vermomde kerels was achtergelaten, stond aan den zoom der baan te grazen.
Herman nam het bij den toom en bracht het bij den ridder.
Deze sprong in den zadel en, gevolgd door de twee knapen, die hij op zoo onverwachte wijze had teruggevonden, reed hij in gerekten draf naar Brussel.
De poorten waren reeds gesloten, doch; op de melding dat een gezant van het Hof daarbuiten stond, haastte zich de wachter dezelve te openen.
Prosper uit den Gouden Anker ontving Ernest van Colmar met zijne gewone hoffelijke dienstvaardigheid, en de brave man toonde zich bovenmate gelukkig de twee schildknapen te herbergen, waarvan zijne Excellentie gisteren gesproken had en wier kamer door Annemie was in gereedheid gebracht.
Na een eenvoudig maal genuttigd te hebben, ging Ernest van Colmar naar zijne kamer, waar hem Herman en Koenraad volgden.
De deur werd gegrendeld, en de drie personen namen plaats aan de groote eiken tafel, die midden in het vertrek stond.
- Thans kunnen wij ongedwongen spreken, zoo begon Ernest van Colmar. Wij hebben aan Judde-Marie ons woord verpand niemand over de jongstleden gebëurde feiten te spreken; doch die belofte bindt ons natuurlijk enkel wanneer wij aan vreemden spreken.
Laat hooren dus Herman, wat u overkomen is.
- Ik had, zoo begon de jongeling, de boodschap volbracht, die gij mij voor Zitzka had opgelegd. Men wilde mij door eenen der Bohemers doen vergezellen, doch daar ik last had met niemand kennis te maken, aan niemand, buiten het Bohemers opperhoofd, over uwe Excellentie te spreken, noch door eenig woord of teeken te verraden in wiens dienst ik mij bevond, bedankte ik voor het aanbod en reed alleen de baan op, die langs het bosch voerde.
| |
| |
Meermaals bevroeg ik mij onderweg naar de ligging van het kasteel Oudburg.
't Bleek mij echter spoedig dat de boeren weinig met de streek bekend waren, of althans dat zij weinig over het kasteel Oudburg wenschten te vertellen, want allen, tot wie ik mij wendde, gaven mij slechts uitwijkende antwoorden.
Zoo kwam ik weldra voor eene soort van hoeve; de boer, wellicht de eigenaar, kwam buiten toen hij den hoefslag van mijn paard op de baan hoorde.
't Was een man van rond de vijftig, met grijze, glurende kleine oogen, dikke wenkbrauwen, struisch van ledematen en lichaamsbouw,
Ik weet niet hoe het kwam, maar ik mistrouwde hem dadelijk, en dat ik daarin geen ongelijk had, werd mij later maar al te wel bewezen.
Ik vroeg hem naar den weg op Oudburg.
- Dat treft goed, antwoordde hij met zijne kleine, grijze oogen knippend, ik bracht over een goed uur nog een jong edelknaap naar den weg, die op een paar honderd meters van hier loopt, en die u binnen het uur te Oudburg brengen zal.
- Op weg dan, beval ik, eene goede belooning zal ik u schenken zoo gij mij tot dien weg wilt geleiden.
- Zeer gaarne, heerschap, en, voegde de boer er op eigenaardigen toon bij, gij zult u over mijn gezelschap niet te beklagen hebben.
Daarop verzocht hij mij hem te volgen.
Hij verliet weldra dien weg, die ik tot dan toe gevolgd had, en sloeg eenen binnenweg in, die ons weldra midden in het bosch voerde.
Ik bemerkte dat de boer van tijd tot tijd loerende blikken in 't ronde wierp als zocht of verwachtte hij iemand in het struikgewas nevens den weg.
Geruimen tijd gingen wij zwijgend voort.
Eensklaps bleef de boer staan.
- Hoort gij niets? vroeg hij zich tot mij wendend.
- Volstrekt niets, antwoordde ik, mijnen blik in het struikgewas trachtend doen door te dringen.
- 't Is, zei de boer, dat de streek niet al te veilig is sedert dat die vermaledijde Bohemers hunne tenten in het bosch hebben opgeslagen.
| |
| |
- Bohemers? vroeg ik.
- Ja, halve wilden, die de arme boeren de laatste koe uit den stal zullen halen, en den eenzamen reiziger naar de beurs en naar 't leven staan.
- Nooit heb ik gehoord dat Bohemers dieven waren, hernam ik, doch als dat nu werkelijk is, waarom neemt het gerecht dan de noodige maatregels niet om hunne boeverijen te beteugelen?
- Ja, het gerecht, mompelde mijn geleider, heeft wel andere zaken af te spinnen..... Hier werd hij plotselings onderbroken door eenen uitroep van verbazing, dien ik niet bedwingen kon.
Terwijl ik met den boer het aangehaalde gesprek hield, waren namelijk van uit het kreupelhout een zestal mannen te voorschijn getreden.
Zij droegen allen zwarte maskers en waren ons ongemerkt genaderd.
- Heere! sta mij bij, riep de boer, daar zijn de Bohemers!
Daarmede sprong hij van den weg in 't bosch en verdween. Geen der vermomde kerels deed de minste poging om hem terug te houden.
Toen ik echter mijnen degen wilde trekken om mij te verdedigen, werd ik door twee mannen vastgegrepen, en elke beweging werd mij onmogelijk gemaakt.
- Hebt gij het op mijne beurs gemunt, riep ik de baanstroopers toe, zij steekt in den gordelband dien ik onder mijn bovenkleed draag.
Neem ze, en laat mij gaan.
Zonder echter op mijne woorden de minste acht te slaan, werd mijn paard bij den toom geleid en verder het bosch ingetrokken.
De twee kerels, die mij gegrepen hadden toen ik mijnen degen tot verdediging had willen trekken, bleven aan mijne zijde terwijl een derde achter mij bleef, zoodat alle poging tot ontsnappen vruchteloos ware geweest.
Na verloop van eenige minuten had men eene soort van open plek in het bosch bereikt.
Hier hield men halt.
Een der mannen deed een sein, waarop mijne twee bewakers mij teeken deden dat ik van het paard stijgen zou.
Daar ik tegenstand nutteloos achtte, gehoorzaamde ik. Niet zoodra had ik echter voet op den grond, of ik werd gegrepen
| |
| |
en mijne armen werden mij stevig tegen het lichaam gebonden.
Terzelfder tijd wierp men mij eene soort van pij over het lichaam, wier kap men mij over het gelaat trok.
Nu werd ik verplicht den tocht verder te voet af te leggen.
Na ongeveer een uur gaans hield men stand.
Geen woord was er gedurende gansch den weg gesproken geworden.
Ik hoorde dat men eene deur opende en men trok mij binnen.
Hier werd mij de kap van het gelaat geschoven, en, bij het roode schijnsel eener toorts, kon ik bemerken dat ik mij in een tamelijk ruim, doch vervallen vertrek bevond, met groote vierkante steenen bevloerd.
In eenen hoek was eene lage eikenhouten deur. Deze werd door een der mannen geopend. Men trok mij in de opening en wij daalden eenen smallen trap af, die ons weldra in eenen breeden onderaardschen gang brachte welk, in eene soort van ronde kamer uitliep.
In die kamer staken drie of vier toortsen, met ijzeren ringen in den muur bevestigd.
Tegen de wanden stonden steenen banken en daarop bemerkte ik een zestal zwarte gedaanten; wier vorm ik aanvankelijk in het schaduwdonker niet bemerken kon.
Toen wij echter naderden stonden de gedaanten recht, en ik bemerkte dat het gemaskerde kerels waren, die eenen even als ik gebonden gevangene bewaakten.
Een kreet van verbazing, door den gevangene geslaakt, deed mij het bloed in de aderen stollen.
- Herman!
- Koenraad! gilde ik, en vergetende dat ik door twee mannen bewaakt en de handen gebonden had, wilde ik mij vooruitwerpen naar de plaats waar mijn broeder stond.
Mijne bewakers echter beletten mij zulks.
- Geen woord meer, sprak een der vermomde mannen. Dat geen van u beiden het beproeve geweld of gerucht te maken, zoo waar ik spreek, het zou slecht met hem afloopen.
- Hoe kwaamt gij in die onderaardsche gevangenis? vroeg van Colmar.
- Op eenige onbeduidende uitzonderingen na, antwoordde Koenraad, geschiedde mijne gevangneming juist op dezelfde wijze als die van Herman. Ik ontmoette den boer, van wien hij
| |
| |
spreekt, rond den middag; ik vroeg hem naar den weg op Oudburg waar ik last had uwe komst af te wachten; hij bracht mij in het bosch en hier greep weldra hetzelfde met mij plaats wat zoo even door mijnen broeder verteld werd.
- Dan is het klaar, dat die boer u verraden heeft, riep Ernest van Colmar.
- Daaraan twijfelde ik geen oogenblik, sprak Hernam, zoohaast ik Koenraad in de onderaardsche kamer vond.
Overigens werd mijn vermoeden spoedig bevestigd toen wij later denzelfden boer terugzagen. Uwe Excellentie late mij echter thans voortgaan, de loop van mijn verhaal zal u zeggen in welke omstandigheden wij boer Dirix terugvonden.
- Dirix! riep van Colmar.
- Inderdaad, zoo heette de verrader.
- Ga voort, Herman, sprak van Colmar, die geweld deed om zijne ontroering te verbergen.
- Niet lang bleven wij in de ronde onderaardsche kamer, welke wij langs eenen tegenovergestelden kant verlieten als die, langs waar wij werden binnengevoerd.
Ik begreep dat men ons het spoor trachtte te verbergen, en ons den gevolgden weg wilde onvindbaar maken in geval wij later in de streek zouden terugkeeren.
Weldra beklommen wij eenen trap die ons in de opene lucht bracht, midden eenen hoop mergel en steenblokken, waarover braambosschen hunne wilde ranken slingerden.
Wij werden op eenigen afstand verder geleid.
Hier stonden twee mannen die een twaalftal paarden bij den toom hielden.
In den hoop herkenden wij insgelijks onze eigene rijdieren, hetgeen mijn vermoeden versterkte dat de plaats, waar men mij eerst had doen afstijgen niet ver verwijderd was, van de braambosschen, waarin de troep verborgen was.
De kappen werden ons over het hoofd getrokken, en, toen wij te paard zaten, werden ons de voeten onder den buik der paarden door, bijeen gebonden zoodat elke beweging ons onmogelijk gemaakt werd.
Hoelang wij alzoo voortreden, over het vlakke veld, door bosschen en weiden, nu eens rechts, dan weer links, over heuvels en grachten, is moeilijk te bepalen.
| |
| |
Ernest van Colmar poogde derhalve het hekken uit zijne hengels te rukken. bl. 118
| |
| |
Na verloop van eenen geruimen tijd nochtans, hoorden wij dat men een soort van plein opreed. Het hoefgetrappel der paarden weerklonk tegen de muren, die het plein omsloten.
- Afstijgen, hoorde ik de stem roepen, die ik reeds gehoord had. Daar wij op de paarden om zoo te zeggen vastgebonden waren, konden Koenraad noch ik, aan dit bevel gehoorzamen.
Weldra, echter, werden wij van onze banden ontdaan. Ook de kap werd ons van het gelaat geschoven, en nu zagen wij dat wij op het binnenhof van een kasteel, of ten minste van een vrij groot buitengoed of landhof stonden, op dit oogenblik helder door de maan verlicht zoodat men gansch het plein overzien kon.
Eer men ons van de kappen ontdaan had, hoorde ik nog eens de stem, die bevel gaf de maskers aan te doen, hetgeen te kennen gaf, dat gedurende den rit de bende met ontmaskerd gelaat gereden had.
't Was op dit oogenblik dat wij onzen geleider andermaal op het tooneel verschijnen zagen en dat wij zijnen naam hoorden.
Door de wijd openstaande poort naderde de boer, die onmiddellijk aangeroepen werd:
- Wie daar?
- Goed volk, antwoordde de boer.
- Goed volk is op dit uur niet te betrouwen, antwoordde de man, die onzen troep scheen aan te voeren.
- Uw naam?
- Cornelis Dirix.
- Van de winning uit den Eksterenhoek?
- Dezelfde.
- Wat voert u hierheen?
- De dienst der Bronzen Vrouw.
- Het wachtwoord?
- Gouden Anker.
- Het teeken?
- Open poort.
- Kom nader.
Nu kwam de boer vooruit, en ik hoorde, dat hij onzen aanvoerder, of ten minste dengene, die tot nu toe alleen het woord gevoerd had, als Heer Bruno betitelde.
Even geheimzinnig als de aangehaalde samenspraak, die tusschen hem en den boer gevoerd werd, was het gezegde van Dirix toen hij van de Zilveren Klok gewaagde.
Hij bleef echter niet lang in ons gezelschap, maar kreeg last
| |
| |
de paarden weg te voeren, terwijl wij andermaal in eene onderaardsche gevangenis geleid werden.
|
|