| |
Negentiende hoofdstuk.
De Mannen met de zwarte Maskers.
Wij zeiden dat Ernest van Colmar even dapper als edelmoedig was.
Toen hij zich echter zoo plotselings van heel de wereld afgezonderd voelde, toen hij zoo eensklaps en zoo onbzeonnen in die helsche val geloopen was, en toen hij eindelijk die ontzettende, geheimzinnige woorden hoorde dien als uit de aarde tot hem schenen door te dringen, toen voelde hij zijnen geest beneveld door eene hem tot dan toe ongekende vrees.
Het klamme zweet brak hem uit, en parelde hem op zijn nochtans brandend voorhoofd.
Ofschoon hij volstrekt niet wist wat die zonderlinge woorden beteekenden, welke steeds van de Bronzen Vrouw gewaagden,
| |
| |
had hij ze toch reeds in verschillende omstandigheden gehoord, en hij herinnerde zich welken akeligen kreet van angst en afgrijzen zij aan Etna ontrukt hadden, als hij het jonge meisje uit de handen harer vermomde vervolgers in de spelonk van 't Zonieënbosch gered had.
Wat beteekenden die woorden?
Hadden zij betrekking op het bronzen beeld dat hij ontdekt had in den nacht, dien hij op het kasteel van Oudburg had doorgebracht?
Die geheime, onderaardsche gangen welke hij toen had doorloopen, stonden zij in gemeenschap met deze waarin hij zich thans bevond?
Had men hem in de Roode Kamer te slapen gelegd, in de hoop dat hij reeds toen, door eenen samenloop van omstandigheden, die zich wellicht om eene of andere reden niet hadden voorgedaan, in de akelige klem geraken zou, waarin hij thans zat?
Dergelijke en duizende geruchten meer warrelden in den geest van den ridder, die de armen over de borst gekruist, met den rug tegen een der sterke muren van den onderaardschen gang geleund stond.
Slechts eene zaak wist hij met zekerheid, namelijk dat hij in een prachtig huis, wiens ligging hem zelfs niet eens bekend was, in een onderaardsch hol gevangen zat.
Dat hem een schrikkelijk lot voorbehouden was, daaraan twijfelde hij niet eens, en toch, gissen welk dat lot zijn zou kon hij niet.
Alles wat hem omgaf, was geheim, verschrikkelijk, akelig, geheim!
De doodsche stilte werd niet onderbroken in het onderaardsche gewelf.
Ongetwijfeld had de eremijt hem verlaten door de deur aan 't andere uiteinde van den gang. Dit moest geschied zijn kort na dat hij Ernest van Colmar in de val gebracht had. Doch wanneer zou hij terugkomen?
Dit was voor den ridder natuurlijk een raadsel.
Uren verliepen.
Niemand kwam.
Niets verroerde.
Zou men wellicht besloten hebben hem in deze krocht van honger te laten omkomen?
Zou het dan mogelijk zijn dat men zulk monsterachtig inzicht jegens hem kon koesteren?
Dat ware afschuwelijk!
| |
| |
De prinses was rijkelijk, doch zender gezochtheid gekleed. (Blz. 111.)
| |
| |
Neen, dergelijke foltering kon men geen menschelijk schepsel aandoen.
Overigens, zoo dacht Ernest van Colmar verder na, de eremijt dreigde mij met de Bronzen Vrouw, 't is dus door haar, dat ik zal getroffen worden.
Wat is echter de Bronzen Vrouw?
De tijd kroop immer voort, traagzamer, langzaam, doch niets verroerde.
Ernest van Colmar meende dat daarbuiten gewis de duisternis moest gevallen zijn.
Welk belang kon de eremijt bij zijne daad hebben?
Waarom lokte hij hem in deze val?
Hij kon nochtans niet vermoeden dat de ridder iets van zijne plannen kende.
Zoo ten minste geloofde van Colmar.
Dat hij zich hierin bedroog, hebben onze lezers echter vernomen in de voorgaande hoofdstukken.
De ridder tastte zoekend met de handen langs de wanden en op den vloer.
Hij zocht eene rustplaats, waar hij zich neerleggen en zoo mogelijk een weinig slapen kon.
De vloer was kil, vochtig en glibberig.
Toch maakte van Colmar zich gereed om daarop zich uit te strekken, toen het hem eensklaps scheen in de verte gerucht te hooren.
Ofschoon heel, heel zwakjes, drong dat gerucht tot hem door.
Luisterend rekte hij den hals.
Hij hield zijne ademhaling in, ten einde scherper te kunnen luisteren.
Zonderling was het geruisch dat hij hoorde.
't Was als schoven verscheidene personen langs de muren,
Ernest van Colmar hoorde als het ruischen van kleederen tegen de onderaardsche gangen.
De ridder legde zijne hand op den degen en trok dien ten halve uit de schede.
Op hetzelfde oogenblik trof een duidelijker gerucht zijn oor.
't Was het gerucht eener ketting die op een rad loopt; hij begreep dat het ijzeren hekken werd omhoog gehaald.
Wat moest hij thans aanvangen?
Wachten wat volgen moest, of zich vooruitwerpen, en eenen weg banen over het lijf zijner onzichtbare vijanden heen?
Geen vijf seconden dacht hij na,
| |
| |
Zijn besluit was genomen.
Woedend en met gevelden degen stormde hij voorwaarts.
Op datzelfde oogenblik echter voelde hij twintig krachtige handen, die hem langs alle zijden vastgrepen, en hem elke beweging onmogelijk maakten.
De ijzeren staven, die hem zooeven de vlucht onmogelijk maakten, waren verdwenen en schenen door zoovele levende tangen vervangen, die hem langs twintig zijden insloten, en hem onbewegelijk op de plaats gekluisterd hielden.
Zijne aanvallers moesten zeer talrijk zijn; voor zooveel hij daarover in de duisternis oordeelen kon, telde van Colmar er wel tien of twaalf.
Men ontrukte hem zijnen degen, en zijne handen werden hem op den rug gebonden.
Daarna wierp men hem een soort van wijden mantel over de schouders, wellicht eene pij, wier kap men hem over de oogen trok.
Vervolgens werd hij in eenen smallen gang vooruit gestooten, omringd door zijne vijanden, die van weêrszijden langs hem voortstapten, zonder een enkel woord te spreken.
Na verloop van eenige oogenblikken bleef de groep staan.
Eene deur werd geopend.
Hierdoor kwam men in een ander, veel breeder gewelfsel.
Steeds ging men in de grootste stilte voort, en de duisternis bleef steeds ondoordringbaar.
Het scheen van Colmar wel dat men altijd aan in dezelfde richting voortstapte, doch zekerheid daaromtrent had hij, niet.
Eensklaps scheen het Ernest van Colmar, als zag hij door eene opening zijner kap, dat er in de verte een lichtje pinkte.
Dat lichtje ging op en af met gelijke tusschenpoozen.
Eene tweede deur knarste op hare hengsels; ook die deur ging men door en met gemeten stap verder.
De onderaardsche gang scheen zonder einde.
Volgens de berekening van van Colmar, moest men ten minste reeds een kwart uurs weg hebben afgelegd.
Terwijl hij zich over den hem gemaakten afstand duidelijk rekening poogde te geven, hoorde hij in de verte naderend geluid van voetstappen.
- Het is laat, sprak nu een der geleiders van den ridder, want de Zilveren Klok heeft reeds geluid.
| |
| |
't Was de eerste maal dat van Colmar een menschelijke stem hoorde.
- Ja, de zilveren klok heeft geluid, antwoordde de eremijt, die door van Colmar dadelijk aan zijne stem herkend werd, en die hem bij den rechter arm hield, laat ons op zijde gaan.
De troep bleef staan, en de mannen schaarden zich met den gevangene dicht tegen eenen muur.
Het geluid der stappen kwam steeds nader en van Colmar zag, door de opening zijner kap, verscheidene lichten die naderden.
De personen, die ze droegen, kon hij echter niet bemerken.
Geen woord werd gewisseld.
De lichten togen voorbij de plaats, waar de ridder met zijne bewakers tegen den muur stond.
Het scheen dat de dragers der toortsen voorbijgingen en niet vermoedden dat zij door de mannen, die Ernest van Colmar bewaakten, gezien werden.
In elk geval, indien zij eenig uitwendig teeken van verstandhouding wisselden, kon het slechts een vluchtig teeken zijn, dat voor den ridder onopgemerkt bleef.
De stoet was zeer talrijk.
Volgens de berekening van van Colmar moesten er wel zeventig of tachtig personen zijn.
Alles wat hij zag, alles wat hij hoorde, was geheimzinnig.
Waarheen begaf zich deze geheimzinnige groep?
Eenige oogenblikken nog bleef men staan, en dacht van Colmar na.
Waarom was er dan toch geen woord gesproken tusschen die dragers van lichten en de gevangenbewakers van hem?
Ongetwijfeld waren het allen medeplichtigen en moest Ernest van Colmar van niemand hunner eenige hulp verwachten.
Men hervatte nu weer den tocht met versnelden stap.
Weldra werd van Colmar zelfs zoo driftig meêgetrokken en schenen zijne geleiders eerder te loopen dan te gaan, zoodat hij zich afvroeg; of er ook eenig gevaar voor hen te duchten was dat de gevangene aan hunne handen zou ontsnappen, indien zij hem niet met alle haast verwijderden.
Ernest van Colmar vroeg zich derhalve af, of hij niet beter doen zou zich te verzetten, dan zich gedwee te laten voortslepen.
Alvorens hij daaromtrent tot een besluit kwam, bleek het hem dat men den onderaardschen gang verlaten had en men nu door
| |
| |
een ruim vertrek gaan moest, dat met blauwen steen bevloerd was.
Dit maakte hij op uit den klank, die wijd en breed scheen te galmen.
Spoedig echter verliet men dit vertrek en plotselings voelde van Colmar dat hem de frissche buitenlucht in 't aangezicht waaide.
De bende bleef staan.
- Brengt de paarden nader, klonk de stem van den eremijt.
Ernest van Colmar hoorde het hoefgetrappel van naderende paarden.
- Gelieve op te stijgen, heer ridder, klonk weer de spottende stem van den eremijt.
Hij gehoorzaamde en besteeg het paard, dat men intusschen voor hem geplaatst had.
Nauwelijks echter zat hij in den zadel of hij voelde dat hem de beenen, onder den buik van het paard door, bijeengebonden werden, zoodat hij de geringste hoop opgeven moest onderweg te ontsnappen.
Zijne bewakers stegen insgelijks te paard en men reed in gerekten draf heen.
Ernest van Colmar hoorde nog dat men eerst onder eene gewelfde poort en, daarna, over eene houten brug reed; daarna werd de weg in de grootste stilte voortgezet.
Ridder van Colmar, ofschoon aan handen en voeten gebonden, voelde zich in het vrije veld veel opgewekter dan in den onderaardschen gang, waar het hem scheen levend begraven geweest te zijn.
Nieuwen moed vatte hij, toen hij in de verte het blaffen van eenen hond hoorde, en aldus de verzekering kreeg dat er menschelijke wezens in de nabijheid waren.
Ten einde onze lezers zich goed rekenschap zouden kunnen geven van hetgeen volgt, is het noodig dat wij hun nauwkeurig den toestand beschrijven waarin Ernest van Colmar zich bevond.
Nadat hij in eenen onderaardschen gang zoo verraderlijk was gevangen genomen, en naderhand door zijne geheimzinnige aanvallers overrompeld werd, hadden deze hem eene koord om elken pols geknoopt.
Die koord liep rond zijn midden, en was langs achter vast toegehaald, zoodat den ridder de beide armen tegen den
| |
| |
rug gebonden waren. Vervolgens had men hem de pij daarover geworpen en zijn gelaat met de kap bedekt.
De koord, die hem op het paard gebonden hield, was natuurlijk om te beletten dat hij zich van het paard zou laten glijden.
Langs beide zijden van hem reden vier of vijf vermomde mannen, wellicht van kop tot teen gewapend en in elk geval vast besloten hunnen gevangene niet te laten ontsnappen.
Nog had men geen honderd meters afgelegd, of van Colmar had het plan opgevat te ontsnappen.
Wat er eerst hoefde gedaan te worden, dat was zich van zijne handboeien te bevrijden.
Hij begon onmiddellijk zijne handen uit de koorden los te werken.
Na verloop van een kwart uurs was de rechterhand vrij!
Het duurde maar weinige oogenblikken of hij had ook het vrije gebruik der linkere.
Ernest van Colmar was nu bijna zeker dat hij erin gelukken zou te ontsnappen.
Althans, hij was besloten alles te wagen om te ontkomen.
De paarden draafden altijd door. Dit, van den ridder werd door één der mannen, die voorop reed, bij den toom gehouden, zoodat deze nachtelijke ontvoering veel gelijkenis had met den tocht, dien de ridder in den dag gemaakt had, vergezeld van den eremijt.
Zoodra de gevangene de handen vrij had, maakte hij behoedzaam een knoop los van de kap, die hem het gelaat bedekte, en schoof die voorzichtig een weinig open.
Ernest van Colmar wilde zich rekenschap geven over de wijze waarop zijne ontvoerders gewapend waren.
De maan gaf slechts een zwak en weifelend licht; de nacht was wolkachtig en 't weder scheen onzeker.
Dat alles begunstigde in de hoogste mate de plannen van den ridder, want dank daaraan bemerkten zijne geleiders niet dat hij de kap had opgeschoven.
Bij den eersten oogslag herkende van Colmar den valschen eremijt Joris, die een weinig rechts voor hem reed.
't Was deze, die het paard van den gevangene bij den toom hield.
Behalve Joris, zag van Colmar zes struische kerels, waarvan drie rechts, drie links nevens hem reden.
| |
| |
Die mannen waren allen sterk gewapend en droegen een zwart masker voor het gelaat.
Ernest van Colmar trachtte ze zoo goed mogelijk gade te slaan, als zocht hij de sterkte van elk hunner te wikken en de kansen op overwinning te wegen, in geval het tusschen hem en die boeven tot een gevecht kwam.
Ernest van Colmar was weldra overtuigd dat elk der zes kerels, en ook de eremijt, voortdurend hunne blikken op hem vestigden, en dat geen enkele zijner bewegingen door hen uit het oog verloren werd.
Dit spoorde hem tot dubbele voorzichtigheid aan.
't Was klaar dat, bij zijne eerste poging tot ontsnappen, zeven degens te gelijk uit de scheden zouden vliegen en dat evenveel slagbijlen op zijn hoofd zouden neerkomen.
Niettegenstaande was hij vast beslist te ontsnappen of te sterven.
Juist op dit oogenblik reed men een bosch in.
Ernest van Colmar berekende dat, zoo hij er slechts in gelukken kon van de baan in het hout te geraken, hij kans tot ontkomen had.
Hoe echter het aangelegd om zich van de koord te bevrijden, die hem op het paard gebonden hield?
Eensklaps was zijn besluit genomen.
Wat hij beproeven wilde was een gevaarlijk middel, doch, hoe wanhopig de uitvoering daarvan ook schijnen mocht, wilde Ernest van Colmar zijn gedacht ten uitvoer brengen.
Voorzichtig ontknoopte hij gansch de kap, doch hield die met de handen voor zijn gelaat.
Ernest van Colmar wachtte het gunstig oogenblik om zich van de pij te ontdoen.
Dit oogenblik bood hem eene kromming van den weg.
De ridder wierp de pij van zich, gaf den eremijt zulken geduchten vuistslag op het hoofd dat deze met eene vermaledijding ten gronde stortte.
Vervolgens gaf Ernest van Colmar zijn paard de sporen en vloog in dolle vaart over de baan.
Deze vermetele daad was zoo vlug geschied, had de makkers van den eremijt met zulke verstomming geslagen, dat zij een oogenblik staan bleven.
Joris echter ging te werk als een bezetene.
Hij sprong overeind, wierp zich in den zadel en beloofde
| |
| |
zijne makkers allerhande folteringen en de galg op den hoop toe, zoo zij den gevangene ontsnappen lieten.
Hoe kort ook, was het tijdverlies, door den eremijt en zijne makkers ondergaan, voor Ernest van Colmar van het grootste gewicht.
Hij had namelijk op zijne vervolgers een goed eind wegs vooruit, en hij hoopte wel dat hij niet weder in hunne handen vallen zou.
Zonder den gang van zijn paard te vertragen, had de ridder beproefd zijne voeten los te werken.
Dit was hem na enkele oogenblikken dan ook werkelijk geslaagd.
Zijn paard reed steeds in wilden galop voort.
Eensklaps echter struikelt het, verstropt in den toomen dien Joris, had moeten loslaten, en waaraan van Colmar, in zijne koortsachtigen haast, tot ontkomen niet meer gedacht had.
Met eenen loggen schok ploft het ter aarde.
Nauw had van Colmar den tijd zich uit den zadel te lichten, zoo niet ware hij onder het zware dier verpletterd geworden.
Eer hij echter den tijd had weer op te staan en terug te paard te springen, naderden zijne vervolgers in vollen galop.
Weldra hadden zij de plaats bereikt, waar Ernest van Colmar ten gronde geworpen wierd.
Zij sprongen uit den zadel, en maakten zich van den ridder meester.
Dit was hun des te gemakkelijker, daar Ernest van Colmar met zijnen linkervoet, waaraan nog de koord hing, die hem op het paard gebonden had gehouden, in den stijgbeugel vaststropte en dat hij volstrekt zonder wapens was.
Op het oogenblik dat de ridder alle hoop op redding opgaf, en hij zich weerloos in de handen zijner aanvallers zag, hoorde men in de verte hoefgetrappel.
- Duwt hem eenen prop in den mond, bindt hem, riep de eremijt op eenen toon, die aanduidde hoe beangst hij was, den ridder te zien ontsnappen.
Doch in zijne wilskracht betrouwende, hervatte deze nieuwen moed, toen hij in de verte de ruiters hoorde naderen.
Eene wanhopige poging doende om zich uit de handen zijner aanvallers los te rukken, wierp hij twee der gemaskerde kerels ten gronde en gelukte het hem werkelijk te ontsnappen.
Uit alle macht riep hij om hulp en terzelfder tijd liep hij in de richting der naderende ruiters.
| |
| |
Vijf zijner bewakers zaten hem nochtans spoedig op de hielen en, na enkele oogenblikken, hadden zij hem ingehaald.
Ernest van Colmar was door vermoeinis en honger uitgeput, want sedert verscheidene uren had hij niets meer genuttigd; ondanks zijne wilskracht, ondanks zijne hardnekkige pogingen, was hij machteloos tegenover het noodlot.
Joris was te paard blijven zitten.
Als een duivel snelde hij toe, schuimbekkend van woedende razernij.
- Zoo hij nog verroert, slaat hem dood als een hond, riep hij met sissende stem.
Doch van Colmar zou zich nog niet verloren geven.
Als een leeuw door zijne vervolgers in eenen hoek gedreven en die geene andere uitkomst vindt dan over het lijf zijner aanvallers, richtte zich de ridder eensklaps op, sprong op zijne bewakers in, rukte een hunner zijnen degen uit de vuist en stormde daarmede op de overigen los.
Dank zijne handigheid, zijn moed en zijne bovenmenschelijke wilskracht, gelukte het Ernest van Colmar zijne vijf aanvallers een oogenblik op afstand te houden.
Zelfs werden er spoedig twee buiten gevecht gesteld, zoodat de kansen nog wel ongelijk, toch voor van Colmar hoopvoller werden.
- Lafaards, schreeuwde de eremijt, slaat hem het hoofd in!
- Lafaard gij zelf, klonk op hetzelfde oogenblik eene scherpe vrouwenstem. Hierheen mannen, hierheen den koenen ridder van Colmar ter hulp!
- Doemnis, vloekte Joris, het is de heks, de gekke Judde-Marie! wee u!
Daarop keerde hij den toom en rende in dolle vaart den weg op in de richting van Auderghem.
De vermomde mannen hadden terzelfder tijd het hazenpad gekozen; zij ijlden naar de plaats waar de zesde hunner makkers bij de paarden stond, sprongen in den zadel en renden den eremijt achterna.
Deze was weldra in het Zonieënbosch tusschen de boomen verdwenen.
|
|