| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Waarin bewezen wordt dat Ernest van Colmar zich niet verwachtte aan de wijze waarop zijn onderhoud afliep.
De jonge vrouw, die het prachtig vertrek bewoonde, was waarlijk van eene buitengewone lieftalligheid en van bewonderenswaardige schoonheid.
Zij was hoog, statig van gestalte, haar gelaat van eene niet geevenaarde zachtaardigheid al drukten de schitterende oogen ook vastberadenheid en wilskracht uit.
De prinses was rijkelijk, doch zonder gezochtheid gekleed.
Zij trad, zooals wij zeiden, de bezoekers een paar schreden te gemoet, en beantwoordde den eerbiedigen groet van Ernest van Colmar met eene allervriendelijkste hoofdbuiging, terwijl zij den eremijt enkel plichtmatige beleefdheid gunde.
- Hoogheid, zoo begon de eremijt, ik heb het genoegen u den gezant van het Hof, ridder Ernest van Colmar, voor te stellen.
Hij is door Z.M., uw vader, gelast met hoogst gewichtige staatszaken, waaronder in eerste plaats de beslissing over de gekende huwelijksplannen.
Een hevig rood overtoog, bij het hooren dezer woorden, het gelaat der vorstin, en, om hare ontroering eenigerwijze te verbergen, bracht zij den waaier voor het gezicht, die aan eene zijden koord om haar middel bevestigd was.
De eremijt ging thans naar het uiterste einde der zaal.
| |
| |
Ernest van Colmar begreep dat hij aldus handelde om hem ongehinderd te laten spreken.
De prinses deed hem teeken dat hij plaats nemen zou op eenen zetel, dien zij den ridder met den waaier aanwees.
Na gebruik gemaakt te hebben van de toelating hem door de prinses gegeven, sprak van Colmar op eerbiedigen toon:
‘Uwe Hoogheid zal het mij niet euvel duiden in alle oprechtheid met haar te spreken over zaken, waarvan eerst haar eigen geluk en verder ook het geluk van hare vermoedelijke onderdanen afhangen kan.’
Mijn doorluchtige vriend, Vorst van Lorreinen, droeg mij de hoogst vereerende, doch ook hoogst kiesche taak op uwe Hoogheid te onderhouden over de inzichten van Z.M. den keizer.
Ik zal, zoo ging de ridder voort, mij niet ophouden bij omwegen en u maar dadelijk den grond der zaak voorleggen. Zeg mij dus, bid ik u, of het uit eigene beweging, uit eigen wil, in de onbeperkte vrijheid uws harten is dat er met Frans van Lorreinen zekere voorstellen besproken worden waarvan gij het voorwerp zijt?
Terwijl hij deze laatste woorden sprak, had hij zijnen blik gericht naar de plaats waar de eremijt stond.
Hij was getroffen, bijna vervaard voor de uitdrukking welke uit de oogen van den eremijt straalden, die de prinses strak in het gelaat blikte.
Toen hij bemerkte dat hij door Ernest van Colmar werd gade geslagen sloeg hij den blik echter neêr, wendde het hoofd af en trok zijne kap dichter over zijn gelaat.
Op ditzelfde oogenblik keek Ernest van Colmar naar de vorstin, en hij zag dat haar blik gericht was naar de plaats waar de eremijt gezeten was.
Hare wangen werden andermaal hevig rood, en de ridder was overtuigd dat de aartshertogin verlegen was dat men haar gezien had gadegeslagen toen zij onder den invloed van den eremijt was.
Het was ook buiten twijfel dat de eremijt eenen sterken invloed op de prinses uitoefende vermits zijn blik voldoende scheen haar naar zijnen wil te doen plooien.
- Hoogheid, hernam van Colmar, zich een weinig voorover buigend en met ingehoudene stem sprekende ten einde door den eremijt niet gehoord te worden, ik smeek u mij in alle openhartigheid te antwoorden.
| |
| |
Is het met uwe vrije toestemming dat er huwelijksontwerpen gemaakt worden, die u met Vorst Frans van Lorreinen verbinden moeten? Zijt gij uw eigene meesteresse in het huis waar gij u bevindt? Zijt gij in eene woning, die gij u vrijelijk gekozen hebt tot tijdelijk verblijf, of bevindt gij u in een gevang waaruit gij verlangen zoudt te ontsnappen? O, ik bid u, spreek openhartig en zeg mij hoe ik u zou kunnen van dienst zijn, want ik vrees dat gij zoo gelukkig niet zijt, als gij dit wenscht te wezen.
- Toch, toch, antwoordde de vorstin eenen smeekenden blik op den ridder werpend, ik ben zoo gelukkig als ik het ooit hier beneden kan hopen te wezen.
Terwijl zij echter die woorden sprak rolden dikke tranen over hare wangen.
Ernest van Colmar wierp eenen medelijdenden blik op de jonge vrouw. Hij was thans overtuigd dat zij niet gelukkig en ook niet vrij was.
Terwijl hij haar aldus vol belangstelling gade sloeg, bemerkte hij zeer duidelijk dat zij angstige blikken wierp naar den kant van den eremijt.
- Hoogheid, sprak Ernest van Colmar nog op stillen toon, gij zijt van koninklijken huize en ik ben slechts een nederig edelman. Het is dus alleen met uwe toelating dat ik mij zal durven verstouten u vragen te doen. Maar ik bid u in mijnen persoon tevens den boezemvriend te willen erkennen, die Frans van Lorreinen naar u afzond om u de verzekering te geven dat hij alles beproeven zal om u gelukkig te maken.
Indien gij dus te klagen hebt over de behandeling waarmede men u hier bejegent, indien gij de macht of den invloed van personen vreest wier doelwit u niet zuiver, noch edel schijnt, dan, ik bezweer het u, vertrouw mij uwe klachten en, bij mijn zwaard, ik zweer u dat het onrecht u aangedaan niet ongewroken blijven zal.
De aartshertogin had Ernest van Colmar met de grootste aandacht aanhoord en steeds vloeiden tranen over hare wangen.
Nogmaals keerde zij het gelaat naar den eremijt, en hare groote blauwe oogen kregen eene uitdrukking, die bijna van afschuw getuigden toen zij den eremijt van zijnen stoel zag opstaan en naar haar toetreden.
- Hoogheid, sprak hij op eenen toon dien hij zoo onderdanig en zoo eerbiedig mogelijk trachtte te maken, ik geloof dat het wijselijk zijn zou een kort en bondig antwoord te geven op de
| |
| |
vragen welke zijne Excellentie het noodig geacht heeft u toe te sturen.
- Integendeel, riep Ernest van Colmar haast buiten zich zelven, ik meen dat het veel redelijker zijn zal hare Hoogheid al den tijd te gunnen om zich vrijelijk uit te spreken over de zaak die gij bedoelt.
Het zal, mijn inziens, ook beter zijn ons onderhoud, dat reeds zeer pijnlijk wordt voor hare Hoogheid, hier dan ook maar af te breken.
- Uwe Excellentie zal het mij niet euvel duiden zoo ik mij veroorloof u te doen opmerken, zoo sprak de eremijt, dat het volstrekt nutteloos, en onder meer dan één opzicht, zelfs heel gevaarlijk zijn zou, dit onderhoud eene tweede maal en in dezelfde omstandigheden te moeten hernemen.
Sta mij toe een woord tot hare Koninklijke Hoogheid te spreken, en ik ben overtuigd dat dan de hinderpaal, die thans schijnt te bestaan voor eene onmiddellijke verstandhouding, voor immer uit den weg zal geruimd wezen.
Ernest van Colmar bezag het gelaat der prinses, doch hij kon daarop geen de minste uitdrukking waarnemen, waaruit hij hadde kunnen afleiden welk gevolg hij op de woorden van den eremijt geven moest. Hij wist derhalve niet of hij blijven moest of heengaan.
De prinses had thans heel hare bedaardheid en hare kalmte hernomen, en de uitdrukking harer oogen was ijskoud.
Niet wetende wat doen, nam Ernest van Colmar dan toch eindelijk het besluit, zich een weinig terug te trekken, ten einde aan den eremijt gelegenheid te verschaffen een oogenblik met de prinses alleen te spreken.
Van die gelegenheid maakte de eremijt onmiddellijk gebruik.
Hij boog zich naar de prinses en sprak haastig, met ingehouden stem:
- Herinner u, Maria-Theresia, dat deze zendeling een beslissend antwoord verwacht en dat dit antwoord onmiddellijk dient gegeven te worden, zoo niet....
- Zwijg, zwijg, antwoordde de prinses. En die twee woorden werden op zulken toon van diepe ontsteltenis gezegd dat zij beter den angst uitdrukten, die zich van de jonge vrouw had meester gemaakt, dan de langste uitboezemingen dit zouden hebben kunnen doen.
- Zwijg, zwijg, herhaalde zij, hare blikken op den monnik
| |
| |
vestigend, wiens gelaat, door de schaduw der kap daarop geworpen, nog vreesaanjagender was. Laat mij nadenken, en dat dit onderhoud voor heden niet langer getrokken worde.
- Neen, zei de eremijt, het past mij niet dien spion hier een dozijn malen te laten weerkomen, uitsluitend en alleen om uwe dwaze grillen in te volgen.
- Mijne grillen, zei de aartshertogin, het hoofd verheffend, gij zoudt beter zeggen de gevoelens mijner eer.
- Neen, uwe grillen, hernam de eremijt, den blik der aartshertogin tartend, en ik verzoek u mij niet te verplichten u sommige dingen te herinneren, die nochtans uwe beslissingen veel bespoedigen zouden.
- Mij dunkt dat gij de rollen omkeert en vergeet dat ik alleen hier te gebieden en te beslissen heb, zei de jonge vrouw gebelgd ik verlang, zeg ik u, dat dit onderhoud niet langer worde voortgezet.
- Het zal dus noodig zijn u aan uwen eed te herinneren, sprak de eremijt, met van woede bevende stem, en u te zeggen dat gij wellicht heden nacht nog de zilveren klok zult hooren luiden.
- Genoeg, genoeg, riep de ongelukkige prinses, terwijl hare lippen krampachtig trilden, en hare oogen uit hunne kassen dreigden te puilen, even alsof de laatste woorden van den monnik eene geheimzinnige akeligheid hadden bevat, die haar den dood op het lijf joegen. Geen woord meer, murmelde zij, ik zal trachten de verlangde verklaringen te geven....
- Dank, dank, murmelde de eremijt, wiens gelaat nu eensklaps van voldoening begon te glanzen.
Zich daarna tot Ernest van Colmar wendend ging hij voort:
‘Heer ridder, Hare Koninklijke Hoogheid is thans hersteld van de ontroering waarin het vereerend aanzoek van uwen doorluchtigen vriend haar bracht; zij is gereed Uwe Excellentie de verklaringen te doen, die gij wenscht te hooren, alvorens den grond der zaak zelve te bespreken.
Terwijl de eremijt echter op langzamen toon sprak, ten einde de aartshertogin den tijd te laten hare kalmte te herwinnen, keek Ernest van Colmar naar de jonge vrouw en las in de uitdrukking harer oogen dat zij enkel onder den aandrang van den eremijt toegaf en geenszins uit vrije beweging handelde.
Daar lag inderdaad iets gedwongen in hare houding, en aan de wijze, waarop zij hare lippen samenperste om het beven derzelve te beletten, aan het zichtbaar geweld dat zij deed om
| |
| |
haren hijgenden boezem te bedaren, raadde men gemakkelijk welke krachtinspanning de jonge vrouw aanwendde om haren gemoedstoestand te verbergen.
- Hoogheid, riep Ernest van Colmar, eenen vernietigenden blik op den eremijt werpen, de vermoedens. die ik had, zijn thans werkelijkheid geworden en ik kan niet langer aarzelen mijn gedacht uit te spreken, en te verklaren dat gij niet uit vrijen wil handelt.
- Ik bid, uwe Excellentie, zich enkel te willen houden bij het eigenlijke onderhoud, antwoordde de prinses met ingehoudene, toonlooze stem. Gij hebt mij gevraagd of zekere onderhandelingen, mijnen persoon betreffende, met mijne volle toestemming aangeknoopt werden.... en.... antwoordde zij, met geweld eenen snik bedwingende, ik antwoord daarop bevestigend..... ik geef u de stellige verzekering die gij verlangt..... vaarwel, heer ridder.
Na die woorden gesproken te hebben, vluchtte de aartshertogin uit het vertrek langs eene kleine deur, die naast den troon was aangebracht,
- Thans zal zijne Excellentie wel moeten toegeven dat zij alle voldoening bekomen heeft, riep de eremijt op zegevierenden toon.
Toen hij echter zijnen blik op Ernest van Colmar vallen liet, las hij in zijn oog niets dat hem voor het bereiken zijner plannen aanmoedigend scheen.
- Laat ons dadelijk van hier weggaan, sprak van Colmar op kouden, bevelenden toon.
Terwijl hij echter naar de deur stapte, langs welke hij was binnengekomen, wierp de eremijt hem eenen blik toe, waarin zooveel haat gloeide, dat de ridder, hoe moedig en onversaagd ook, er voor gesidderd hadde, indien hij hem bemerkt had.
De ridder hief het zijden voorhangsel op, en ging door de voorkamer, waar de vier gezelschapsjuffers der aartshertogin nog altijd bij de groote tafel te borduren zaten.
De eremijt Joris volgde hem op de hielen.
Eene sombere, schrikaanjagende uitdrukking lag over zijn gelaat uitgespreid.
Het was duidelijk dat hij in zijn brein helsche plannen smeedde, en daarom wellicht trok hij de kap nog dieper over zijn gelaat, als wilde hij verbergen wat er in zijn binnenste omging.
De twee schildknapen, die hen tot hier begeleid hadden, stonden
| |
| |
in den breeden gang hunne terugkomst af te wachten.
Op een teeken van den eremijt gingen zij weer vóór de twee bezoekers uit, stapten door den breeden gang en gingen den marmeren trap af.
De ridder en de eremijt hadden geen enkel woord gewisseld sedert het oogenblik dat zij de vertrekken der aartshertogin verlaten hadden.
De eremijt trok nu echter den ridder bij de mouw van zijn kleed en fluisterde hem toe:
- Uwe Excellentie heeft thans de aartshertogin gezien en ook uit haren mond gehoord dat zij hare toestemming geeft de begonnen onderhandelingen voort te zetten: Wenscht gij thans niet insgelijks de oorspronkelijke bewijsstukken te zien, waardoor ik volmacht ontving te handelen?
- Ja, die volmacht wil ik zien! riep van Colmar als uit een diep gepeins ontwakend, toon mij die dadelijk.
De eremijt deed een teeken aan de twee knapen, die zich onmiddellijk verwijderden?
Nu wenkte de zonderlinge gast Ernest van Colmar, en deze volgde hem naar het achtergedeelte van den gang.
Onder den marmeren trap stond eene kleine deur, welke de eremijt opende. Nu werd een kleine trap zichtbaar die midden de zwartste duisternis naar eenen onderaardschen kelder afdaalde.
De eremijt ging de eerste treden af.
- Ik zou zijne Excellentie verzoeken de deur achter ons toe te trekken, zei hij; 't is niet noodig dat men bemerke waarheen wij gaan.
Een oogenblik aarzelde Ernest van Colmar, en op den drempel der deur bleef hij staan.
De gedachte, dat men hem verraderlijk in eenen valstrik, leidde, kwam vóór zijn geest.
Bijna oogenblikkelijk echter verjoeg hij die ook weer en gevoelde hij een soort van schaamte over de vrees, die hij een oogenblik gevoeld had.
Vast beraden ging hij den trap af, en trok de deur achter zich dicht.
Hij bevond zich nu in de volslagenste duisternis.
- Ga onbevreesd verder, zei de eremijt; de trap is regelmatig en in goeden staat.
Weldra komen wij in eenen breeden gang waar ik mij eene lamp of eenen fakkel bezorgen kan.
| |
| |
Ernest van Colmar ging met vasten voet door en kwam weldra beneden den trap.
Door eene natuurlijke beweging, strekte hij beneden de armen zijdelings open. Langs weerskanten voelde hij eenen muur; op eenigen afstand voor hem hoorde hij den regelmatigen stap van den eremijt. Daaruit leidde hij af, dat hij zich in eenen onderaardschen gang bevond, die ongeveer vier voet breed was.
Nauwelijks echter had hij een tiental passen gedaan, van af het uiteinde van den trap, of hij hoorde achter zich iets dat langs den muur afdaalde met een rammelend gerucht als dat hetgeen, bij voorbeeld, door eenen ijzeren barreel zou veroorzaakt worden.
Ernest van Colmar bleef dadelijk staan en alvorens hij van zijne verbazing bekomen was, hoorde hij een gelijksoortig gerucht op enkele stappen afstand vóór zich.
- Verraad! riep de ridder en met geweld wierp hij zich vooruit.
Hij stond echter weldra voor een stevig ijzeren hekken, dat den gang versperde en dat tot tegen de zoldering reikte.
Hij keerde zich om en liep terug naar den trap.
Hier stond hij echter voor een gelijksoortig hekken.
Nu bevond hij dat zijne vrees van zooeven werkelijkheid geworden was.
Hij was in de val.
Zijnen toestand begreep hij dadelijk.
Die toestand was ontzettend!
Hij zat, als 't ware, gevangen in eene ijzeren kooi!
Hoe was het mogelijk dat hij zich zoo had kunnen laten verschalken door dien ellendigen eremijt?
Hij wist, door de gebeurtenissen waarvan hij zelve getuige geweest was, dat die eremijt een schurk, een ellendige deugniet was.
Judde-Marie had hem overigens op zijne hoede gesteld en toch liet hij zich door hem in de val leiden.
Was het dwaas genoeg in dit onderaardsche hol af te dalen om er een stuk te komen zoeken dat, al bestonde het, gewis valsch was!
Klagen of jammeren diende tot niets.
Hij moest handelen.
Ernest van Colmar poogde derhalve het hekken uit zijne hengsels te rukken.
| |
| |
Bedeeld met eene waarlijk reusachtige kracht, vatte hij twee der ijzeren staven in zijne breede, machtige handen, en rukte dan zoo geweldig aan het hekken dat het gewelf er van dreunde.
Weldra echter moest hij het opgeven.
Al zijne pogingen dienden enkel hem zijne handen tot bloedens toe vaneen te rijten. Het hekken bleef onwrikbaar in de muren vastzitten.
Moedeloos stond Ernest van Colmar over het akelige van zijnen toestand na te denken, toen hij plotselings eene stem hoorde die uit de ingewanden der aarde scheen te komen.
- Nog een slachtoffer voor de Bronzen Vrouw, klonk het akelig in de helsche duisternis.
Daarna hoorde Ernest van Colmar in de verte eene deur met geweld openen en daarna even geweldig toesnokken.
Doodsche stilte volgde.
De stilte van het akelige, donkere graf!
|
|