| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
De Blinddoek.
Ernest van Colmar stapte ongeduldig heen en weer in de kamer, die hij in den Gouden Anker betrok.
Onrust lag over zijn gelaat.
Zonderling, zonderling, mompelde hij, Koenraad en Herman zijn niet weergeneerd. Dat hun een ongeluk overgekomen is, daaraan twijfel ik niet meer. Ik zond hen beiden uit langs eene verschillende richting; zij kwijten zich van de hen opgelegde boodschappen, en geen van beiden keert weer! Werden ze vermoord? Men zou daarvan thans kennis hebben. Vielen zij in de handen mijner onbekende vijanden?
Niemand kent mij, niemand weet welke zending ik eigenlijk te vervullen heb, en nochtans ik voel het, ik ben omringd van talrijke, van machtige vijanden.
Men heeft gewis mijne twee trouwe wapenknapen doen aanhouden om door hen te vernemen wat mij naar Brussel voert.
Het koste wat het wil, maar Koenraad en Herman moeten opgespoord en ontdekt worden. Heden nog zal ik het gerecht van de zaak onderrichten.
Maar het gerecht gaat zoo traag, ging Ernest van Colmar na eenige oogenblikken peinzens voort, dat ik gevaar loop binnen eene maand nog geen nieuws over de verdwenen jongelingen te hebben. - Wie weet ook of in het gerecht zelve mijne vijanden geene handlangers vinden. Althans, de vijandschap die ik rond mij voel werken, gaat uit van hooger hand.
| |
| |
Ik geloof dus dat het verstandiger is die zaak maar alleen klaar te maken.
Op dit oogenblik werd Ernest van Colmar in zijne bedenkingen onderbroken door een bescheiden kloppen op de deur.
De ridder opende die, en stond voor Prosper Moermans die, na eenige malen tot op den grond gegroet en gevraagd te hebben hoe zijne Excellentie den nacht had doorgebracht, Ernest van Colmar meldde dat er iemand was die hem wenschte te spreken.
- Goddank! zeker een mijner knapen, riep van Colmar vergenoegd, laat hem dadelijk hier komen.
- Ik moet zijne Excellentie doen opmerken dat de persoon, die beneden wacht, geen der twee schildknapen is, van wie ge gesproken hebt.
- Niet, en wie is het dan?
- Een boer, die gezonden werd door iemand met welke Uwe Excellentie gisteren in betrekking schijnt geweest te zijn.
- Welk is zijn naam?
- Cornelis Dirix, antwoordde Prosper Moermans, en 't was duidelijk dat er een trek van diepe minachting zijnen mond plooide terwijl hij den naam uitsprak.
- Laat hem komen, hernam van Colmar.
Prosper verwijderde zich en eenige oogenblikken later trad Cornelis Dirix in de kamer.
- Wie heeft u tot mij gezonden? vroeg Ernest van Colmar.
- De vrome vader Joris, antwoordde de boer, zijnen glurenden blik voortdurend afwendend. Hij zei me dat ik den heer ridder geleiden zou.
- Waarheen? vroeg van Colmar.
- Naar eene plaats even buiten de poorten, waar wij vader Joris ontmoeten zullen.
- Ga voor, zei van Colmar zijnen degen omgordend, ik volg u op enkele passen afstand.
Cornelis deed wat hem bevolen was.
Hij verliet het gasthof en, door Ernest van Colmar gevolgd, stapte hij over de Groote Markt door de Hoedenmakersstraat naar de oude Kolenmarkt. Hier sloeg de boer links om en kwam weldra in het hoog gedeelte der stad. Van daar ging hij naar de Leuvensche poort. In plaats echter verder recht door te gaan, keerde hij buiten de poort kort rechtsaf, en ging langs de vestingen voort, steeds op eenigen afstand gevolgd door ridder van
| |
| |
Colmar. Zoo bereikte men weldra een klein boschje, tusschen welks dichte kreupelhout een voetwegeltje voortkronkelde.
Weldra bleef de boer staan.
- Wij zijn ter bestemming aangekomen, Excellentie, sprak hij, gelieve een paar oogenblikken geduld te hebben.
Ernest van Colmar antwoordde niet, doch keek onderzoekend rond om op te nemen waar hij zich bevond.
Nauwelijks echter had hij eenen blik rond zich geworpen, of de eremijt Joris verscheen op het voetpad.
- Goeden morgen, Excellentie, sprak hij, eene diepe buiging makend, ik zie dat gij onze afspraak niet vergeten hebt.
Ernest van Colmar beantwoordde den groet van den eremijt met eene koele hoofdbuiging.
Joris zond daarop den boer heen, na vooraf eenen blik van verstandhouding met hem gewisseld te hebben.
- Wij kunnen thans vrij en ongehinderd spreken zonder vrees gehoord te worden, zei de eremijt, den ridder aanblikkend terwijl hij trachtte uit zijne houding op te maken of deze ook iets van de onlangs voorgevallene gebeurtenissen zou laten blijken.
Ernest van Colmar hield zich als vermoedde hij hoegenaamd niet dat de eremijt eene rol gespeeld had in de avonturen der spelonk.
- Waarom verzocht gij mij hier te komen? vroeg hij.
- Omdat ik het geraadzamer oordeelde hier onze zaken af te handelen. In het gasthof konden wij allicht beluisterd worden.
Ik stelde u voor ons gezamenlijk naar de verblijfplaats onzer Koninklijke Hoogheid de aartshertogin te begeven.
Ik ben bereid heden mijne belofte te vervullen, doch op eene voorwaarde.
- En die is? vroeg van Colmar toen hij bemerkte dat de eremijt ophield met spreken.
- Gij weet, zoo ging Joris voort zonder rechtstreeks de vraag van den ridder te beantwoorden, dat om gewichtige staatsredenen, vooral uit hoofde der plannen van Zitzka, het noodzakelijk is het verblijf der aartshertogin, althans nog voorloopig, geheim te houden.
- Ik weet zulks inderdaad, en beloof u plechtig dat ik dit verblijf aan niemand, wie het ook weze, bekend maken zal.
- Die belofte ware van aard mij alle voldoening te geven, hernam de eremijt, want ik betrouw mij op het woord van een edelman als Ernest van Colmar.
| |
| |
Wij kunnen thans vrij en ongehinderd spreken. Blz. 104.
| |
| |
Echter moet ik verklaren dat ik in deze, niet mijn persoonlijk gevoelen te raadplegen heb, maar dat ik stipt gehouden ben mij te gedragen naar de voorschriften uit hooger hand opgelegd en voorgeschreven.
- Meent gij dat ik u dan mijn woord schriftelijk bevestigen zou? riep van Colmar tamelijk driftig.
- Ook die schriftelijke verzekering zou voor mijne lastgevers onvoldoende schijnen, ging de eremijt met berekende koelheid voort, niet zooals ik reeds zeide, dat er aan het goede woord van den ridder van Colmar hoeft getwijfeld te worden, maar er kunnen zich zulke omstandigheden voordoen, dat het ook met den besten wil onmogelijk wordt een bepaald geheim volstrekt ongeschonden te bewaren.
- Maar voor den drommel wat wenscht ge dan eigenlijk dat ik doen zal? riep Ernest van Colmar.
- De waarborg, die ik u vraag, bestaat daarin, dat gij toestemmen zoudt u te laten blinddoeken, en dat ge geene poging doen zoudt om den weg te herkennen langs welken ik u te paard brengen zal en, langs welken ik u, na het onderhoud met de aartshertogin, weer op deze plaats terugbrengen zal.
- Mij blinddoeken, riep van Colmar driftig, bij den Hemel! ik zeg u, dat ik in elke andere omstandigheid dan deze, het als ene grove beleediging aanzien zou, mij dergelijke voorstellen durven te doen,
- In dit geval weze dan alles liever ongedaan, antwoordde de eremijt.
- Toch niet, zei de ridder op bezadigder toon.
Ik handel niet voor mijne persoonlijke rekening, en ben dus gehouden van persoonlijke gevoelens geene rekening te houden, maar alleen dat te doen wat de zaak, die mij toevertrouwd is, betreft.
- Gij stemt dus toe? vroeg de eremijt,
- Ik stem toe.
- Gelieve mij dan te volgen.
Dit zeggende stapte Joris op den voetwegel voort, op de hielen gevolgd door ridder van Colmar.
Nagenoeg een twee honderd meters verder kwamen de twee wandelaars eensklaps aau een klein kerkhof, dat bijna gansch verdoken zat tusschen het dichte struikgewas.
De eremijt ging dwars over dit kerkhof, waarvan het ijzeren hekken openstond.
| |
| |
Tusschen de graven heen begaf hij zich, steeds door ridder van Colmar gevolgd, naar eene kleine kapel, die in eenen der hoeken was opgebouwd.
Achter die kapel stond een man van rond de twintig jaar oud, die een koppel ongezadelde paarden bij den toom, hield.
Onder den arm hield hij een pakje dat, als een opgerold kleed er uitzag.
Hij overhandigde dit pak aan den eremijt en zonder een woord te spreken, of eenig bericht af te wachten, verliet hij het kerkhof en verdween in het boschje.
De eremijt ontrolde het pakje dat in werkelijkheid eene pij was, gelijk aan die, welke hij zelf droeg.
Hij verzocht ridder van Colmar dit kleed aan te trekken.
Toen zulks geschied was, nam hij zelf den vederhoed af, die hij onder zijne eigene pij verborg, en trok den ridder de kap dezer pij over het hoofd, derwijze dat een band voor de oogen viel, en die geheel bedekte.
Dit geschied zijnde, hielp de eremijt den ridder te paard stijgen.
Hij sprong dan insgelijks te paard terwijl hij den toom van het paard, door Ernest van Colmar bereden, vast nam en zoo doende den ridder verplichtte hem na te rijden.
Zoo ging het in gerekten galop door het kleine boschje zonder dat echter een woord tusschen hun beiden gewisseld werd.
Zoolang men in het boschje bleef, voelde Ernest van Colmar de twijgen die min of meer den rit verhinderden. Weldra echter voelde hij aan het fladderen van den wijden mantel, waarin hij gewikkeld was, dat de wind over eene vlakte moest jagen en men dus in 't openveld moest aangekomen zijn.
Spoedig echter werd hij door zijnen zonderlingen gids in een ander bosch gebracht en daarna ook meer op de vlakte.
Ernest van Colmar spande al zijne denkkracht in, ten einde te gissen in welke richting hij werd voortgevoerd.
Het scheen hem dan ook weldra dat de eremijt in kronkelingen heen en weer reed, ten einde den weg te verlengen, of hem het spoor bijster te maken.
Zoodra hij tot die overtuiging kwam, legde zich Ernest van Colmar er op toe, in zijnen geest de minste bijzonderheden te prenten die hem later dien weg zouden kunnen doen terugvinden.
Nu ondervond hij dat de eremijt eensklaps links afwendde, den straatweg verliet en over akkers en beemden voortreed, eenen langen omweg maakte, doch, door steeds rechts aan te houden
| |
| |
na zekeren tijd weer op den weg kwam, en dit slechts op zeer geringen afstand van de plaats waar hij hem eerst verlaten had.
Voor een zoo geoefend ruiter, als Ernest van Colmar was, kostte het slechts geringe moeite om de inzichten en de minste bewegingen van zijnen geleider te gissen, al benam hem de kap der pij ook het zicht.
Het was den ridder thans duidelijk, dat de eremijt hem niet alleen beletten wilde ooit den weg te vinden na dit eerste bezoek; maar ook dat hij hem wilde doen gelooven dat het verblijf der aartshertogin veel verder van Brussel verwijderd lag dan werkelijk het geval was.
De eremijt had, voor wat het eerste punt betreft, volkomen zijn doel bereikt.
Hij had namelijk verscheidene malen het boschje doorkruist, dat rond het kerkhof lag, zoodat Ernest van Colmar ten slotte niet wist of hij zich in de richting van het Noorden, van het Zuiden, van het Oosten of van het Westen begaf. Alleen wist of ten, minste vermoedde hij dat de kluizenaar, 't is te zeggen de kerel, die zich aldusdanig deed doorgaan, geene goede voornemens had.
Waarheen bracht hij Ernest van Colmar?
Was het van wege den ridder geene hoogst roekelooze daad, zich zoo blindelings aan dien geheimzinnigen man toe te vertrouwen?
De ridder moest wel in zich zelven bekennen dat hij al te voortvarend geweest was en dat de eremijt op dit oogenblik naar willekeur over zijn lot beslissen kon.
Werd Ernest van Colmar op dit oogenblik inderdaad in de noodzakelijkheid gesteld zich te verdedigen, dan zou het hem niet eens mogelijk geweest zijn zich van zijn zwaard te bedienen.
Dit stak namelijk onder de pij, die hem alle vrije beweging onmogelijk maakte.
Wat er echter nu ook verder met hem gebeuren zou, de ridder was beslist tot het uiterste te gaan.
De eremijt had hem daarenboven echte stukken getoond, die bewezen dat hij wist waar de aartshertogin vertoefde.
Zonder dat daartoe de minste aanleiding bestond, rees bij van Colmar eensklaps de meening op dat hij in eene bekende streek gevoerd werd.
Het ruischen der boomen, het kabbelen der beek, het gekraai van eenen haan in de verte kwam hem bekend voor, en, als
| |
| |
kreeg hij eene ingeving, begreep hij eensklaps dat hij naar Oudburg teruggevoerd werd.
De eremijt echter reed maar altijd voort, heuvel op, heuvel af, nu eens dravend over de straatweg, dan weer in vollen galop door versche beploegde akkers.
Zij die van verre de zonderlinge groep bemerkten, trokken, zich behoedzaam weg achter haag of struik, want van zekeren eremijt werd in de streek weinig goeds verteld. Liever kwam hem dus maar niemand in den weg.
Eensklaps bleven de paarden staan.
Eene poos was alles stil, diep, geheimzinnig stil. Dan hoorde Ernest van Colmar eene poort openen, zonder dat zijn geleider had aangeklopt noch geroepen. Het scheen dus wel dat zij hier verwacht werden, of dat de eremijt een teeken gedaan had, dat, voor van Colmar onbemerkt bleef.
De eremijt reed onder de poort door, steeds het paard van den ridder achter zich met den toom leidend.
De zware poort viel dicht en van Colmar hoorde dat de paarden thans over eenen gekasseiden weg of over een met steenen bevloerd plein gingen.
- Wij zijn ter bestemming, zei de eremijt de paarden inhoudend.
Ernest van Colmar antwoordde niet. Hij deed ook geene beweging om zich van de kap te ontdoen.
Joris sprong uit den zadel.
- Gelieve af te stijgen, sprak hij, den ridder de hand reikend.
Deze voelde de hand, doch greep ze niet.
Hij trok de voeten uit de zijhangsels en sprong uit den zadel.
Wilt ge mij toelaten thans uwe kap los te maken, vroeg de eremijt.
- Gaarne, zei Ernest, want ik ben haast gestikt onder dit verwenschte kleed.
De eremijt maakte de kap los.
Zijne eerste beweging was, toen zijn gezicht vrij was, zijne blikken rond zich te laten gaan ten einde op te nemen waar hij zich bevond.
Was dat Oudburg?
De ridder stond op een groot vierkant binnenplein, aan de vier zijden ingesloten door hooge, ouderwetsche gebouwen.
De gevels, die op het plein uitgaven, waren kunstig gebeeldhouwd in marmer en de hooge vensters, waarachter dikke gordijnen allen onbescheiden blik tegenhielden, waren van den
| |
| |
zuiversten bouwtrant. - Toen Ernest van Colmar de gebouwen in overzicht genomen had, bemerkte hij dat de paarden bij den toom gehouden werden door twee schildknapen, gansch in 't zwart gekleed.
Twee soortgelijke knapen stonden van weerkanten langs eene hoog gewelfde deur.
't Was hierheen dat de eremijt den ridder voerdé; de twee knapen, waarvan wij hooger spraker gingen zwijgend den breeden gang in en een marmeren witten trap op.
Kostelijke vazen en rijke behangsels versierden de wanden.
Het eerste verdiep, waarop men weldra aankwam, was insgelijks met de grootste pracht gemeubeld, terwijl schilderijen van Rubens, Teniers en Van Dijck aan de wanden hingen.
Het bleek wel dat de eremijt zich te midden van al die pracht te huis voelde, want hij ging zonder aarzelen of vragen verder en gunde zelfs geen blik aan de rijkdommen en kunstschatten, die hier alom zoo kwistig waren ten toon gesteld.
De twee knapen gingen den langen breeden gang, die het eerste verdiep in twee gelijke deelen scheen te scheiden, tot het einde toe door, en openden daar eene dubbele deur naast dewelke zij in eerbiedige houding staan bleven.
De eremijt, gevolgd door den ridder, trad binnen, waarna de deur onmiddellijk gesloten werd.
De plaats, waarin zij nu stonden, was eene met buitengewone pracht bemeulde voorkamer in welke, rond eene ebbenhouten tafel, vier jonge vrouwen, te borduren zaten.
Eene dier jonge vrouwen stond onmiddellijk op, ging naar den achtergrond der zaal, stiet eene deur open, en, terwijl zij zich langs den muur schaarde om de bezoekers doorgang te verschaffen, hief zij het zijden voorhangsel op dat in de opening der deur hing.
De eremijt en Ernest van Colmar traden binnen en waren nu in een vertrek, nog prachtiger gemeubeld dan alles wat van Colmar tot nu toe gezien had.
In het diepe dezer plaats was een soort van troon opgeslagen.
Eene jonge, beeldschoone vrouw zat daarop, doch kwam dadelijk de binnentredenden te gemoet.
Die jonge vrouw was de aartshertogin Maria-Theresia.
|
|