| |
Zeventiende hoofdstuk
De eigenlijke inhoud van Bruno's brief.
Terwijl in de benedenzaal van den Gouden Anker het gesprek gevoerd werd, dat onze lezers hooger lazen, zaten juist in de kamer boven twee personen, die insgelijks in een druk gesprek gewikkeld schenen.
Van den eenen kant eener tafel zat een groot, struisch persoon met terugstootende gelaatstrekken en hooghartige manieren.
Hij scheen ongeveer de vijftig, had overvloedige zwarte haren
| |
| |
waartusschen nog geen enkel wit spierken te ontdekken was, zware bruine wenkbrauwen, groote knevels en lange bakkebaarden.
Het gansche uiterlijk sprak van hoogmoedige, ietwat verwaande houding.
Tot dien indruk droeg nog bij de gezochte rijkheid zijner kleederdracht, de gouden handvesten van zijn zwaard en dolk, die in een met diamanten versierde schede staken en met een band van goudweefsel aan zijne heupen waren bevestigd.
Dit heerschap was niemand anders dan de graaf van Oudburg, één der rijkste Oostenrijkers die het slot in 't Zoniënbosch had aangekocht sedert hij met eene diplomatische betrekking aan het Hof bekleed was.
Aan de overzijde der tafel zat de eremijt Joris, dezelfde dien wij in de voorgaande hoofdstukken reeds verscheidene malen zagen optreden.
Thans had hij zijne kap opgeschoven en kon men zijn bleek, vermoeid gelaat aanschouwen: - op het voorhoofd bemerkte men sporen van eenen geweldigen slag, dien hij blijkbaar onlangs moest ontvangen hebben.
Op de tafel stond eene flesch oude bourgogne, wijn en twee glazen.
Zoodra de knecht, die hen bediend had, weer de kamer verlaten en de deur toegetrokken had, schonk de eremijt de glazen vol en ledigde het zijne in een enkelen teug als iemand die van dorst vergaat.
- Gij schijnt erg vermoeid, mijn beste, zeide de graaf.
- Ik geloof dat elk ander in mijne plaats dat nog veel meer zijn zou, antwoordde de eremijt; weet ge wel dat ik over twee dagen bij de grot was! dat ik al den weg te voet aflegde en 's nachts nog vermoeiender werk te verrichten had dan bij dag?
- Gewis dat ik zulks begrijp, antwoordde de graaf grinnikend, en, ging hij ongeduldig voort, wat is de uitslag van al die moeite?
- Geduld, heer graaf, laat mij ten minste een weinigje adem scheppen. Ik heb, zooals ik u zei, niet alleen groote vermoeinis, maar ook groote gevaren te duchten gehad.
- Ja, zoo onderbrak hem de graaf, dat bemerk ik aan de groote buil die ge daar op uw voorhoofd draagt; 't moet wel zijn dat deze het gevolg is van eene geduchte streeling, want onze
| |
| |
Joris is niet gewoon zich builen tegen de deurstijlen te loopen.
- Bij mijne ziel! zoo stoof de eremijt op, over dien slag zal ik mij wreken!
Dit gezegd, zoo ging hij weldra voort, moet ik u verklaren dat die buil in rechtstreeksch verband staat met de zending die mij was opgedragen.
Op 30sten April ontmoette ik bij de grot eenen jongen schildknaap, die mij verklaarde door zijnen meester gezonden te zijn, zekeren Ernest van Colmar, die een onderhoud met mij verlangde.
Ik wist reeds door Cornelis Dirix, dien ik op verkenning had uitgezonden, dat die vreemde edelman in België was en dat hij langs de groote baan door 't Zoniënbosch voorbij moest. Door den schildknaap werd mij deze inlichting bevestigd en vernam ik dat Ernest van Colmar het inzicht had eenen nacht op het kasteel van Oudburg door te brengen.
- Zoo, mompelde de graaf, ik hoop dat Bruno hem in dat geval gastvrij zal ontvangen hebben.
- Ik zond den schildknaap terug met de boodschap dat ik zijnen meester op eene bepaalde plaats ontmoeten zou, de schildknaap ging, doch Cornelis Dirix was verwittigd en........
- ... en? vroeg de graaf eenen scherpen blik op den eremijt werpend.
- Begrijpt ge niet, heer graaf, wat er met hem gebeurde?
- Ik vermoed dat Cornelis Dirix zijn verklikkerswerk volbracht en de gemaskerde mannen zich van den knaap hebben meester gemaakt.
- Inderdaad, zoo luidden mijne bevelen en die werden ook stipt uitgevoerd.
- Maar, riep de graaf, dan hebt gij dien van Colmar niet ontmoet en....
- Verschooning, heer graaf, antwoordde Joris met een hatelijk glimlachje, wat de eremijt weten, zien en hooren wil, dat weet, ziet en hoort hij ook.
- Hoe legdet gij het dan toch aan om Ernest van Colmar te verwittigen? vroeg de graaf.
- Het was niet noodig hem te verwittigen en ik wist wel dat hij twee dagen na datum voorbij het steenen kruis moest.
Zóó gebeurde het werkelijk.
Ik wachtte hem daar op, leidde hem naar het jachthuisje en legde hem daar de plannen uit die uwe Excellentie kent.
- En, vroeg de graaf, hoe werden uwe voorstellen door dien
| |
| |
van Colmar aanvaard? - Opperbest! Hij drong enkel aan dat hij zoohaast mogelijk aan de aartshertogin zou worden voorgesteld om uit haren eigen mond te vernemen of zij wel uit volle vrijheid en ongedwongen in dit huwelijk toestemt.
- Wat hebt gij daarop geantwoord?
- Dat ik dien wensch zeer billijk en alleszins gerechtvaardigd vond, antwoordde Joris, en dat ik mij tot zijne beschikking hield zoodra hij te Brussel zou aangekomen zijn.
- Joris, riep de graaf opgewonden, dat was eene erge onvoorzichtigheid; hoe zult gij het aanleggen om die belofte te houden?
- Laat dat aan mij over, hernam de valsche eremijt, ik heb reeds alles geregeld en tot de kleinste bijzonderheden besproken.
- Zoudt ge dien van Colmar dan werkelijk in tegenwoordigheid van.... van de aartshertogin durven brengen? vroeg de graaf van Oudburg op zonderlingen toon.
- En waarom niet, lachte de eremijt.
- Maar wat zal ze antwoorden op zijne vragen?
- Alles wat ik verlang dat zij antwoorde, zei Joris.
- Zou ze werkelijk toestemmen?
- Heel zeker!
- Gevaarlijk! gevaarlijk! mompelde de graaf.
De eremijt haalde verachtend de schouders op.
- Gij zijt toch wel overtuigd, vroeg de graaf na eene poos, dat zij letterlijk uwe bevelen volgen zal?
- Zeker, zeker, heer graaf, ik weet immers wel wat ik doen en laten moet, zei Joris, gij moogt volkomen gerust zijn.
- Ik betrouw op u, Joris, hernam de graaf en verlaat mij geheel en al op uwe gekende handigheid om ingewikkelde zaken klaar te spinnen.
- Daarin doet gij wel heer graaf, antwoordde de eremijt, en ge zult geene reden tot berouw daarover krijgen.
- Wanneer denkt gij, zoo ging de graaf voort, dat die Ernest van Colmar te Brussel zal aankomen?
- Heden avond of, ten allerlaatste, morgen vroeg, antwoordde Joris.
Dit zeggende schonk hij zich een tweede glas en ledigde dit evenals het eerste in een enkelen teug.
- Allo, zei de graaf, alles loopt nog eens af volgens onze wenschen. En toch, voegde hij erbij, moet ik zeggen dat gij er niet bijzonder opgeruimd uitziet, mijn beste Joris, wat hapert er
| |
| |
dan nog? Uw blik is zoo somber, uwe trekken zijn zoo strak en het schijnt mij als het ware dat gij mij iets verbergt.
- Wat zal ik u zeggen, heer graaf; de laatste gebeurtenissen, al liepen die ten beste voor ons af, hebben mij toch eenen zekeren indruk van angst gelaten.
- Waarom?
- Omdat er, ik weet niet wat in de lucht hangt dat ons bedreigt.
- Maar Joris, gaat gij thans zwarte gedachten krijgen en zal ik het zijn die deze verjagen moet? vroeg de graaf barsch.
- Onnoodig, heer graaf, u boos te maken of u op te winden, 'k heb de gewoonte de dingen te zeggen zooals ik ze meen.
- Maar wat vreest ge dan eigenlijk toch?
- Die Ernest van Colmar staat mij volstrekt niet aan.
- Waarom dan niet?
- Dat zou moeilijk te verklaren zijn maar ik vrees dat hij ons een hinderpaal kan worden.
- Sedert wanneer hebt gij het middel vergeten om dergelijke hinderpalen uit den weg te ruimen, vroeg de graaf zijnen harden, boosaardigen oogslag op den eremijt gevestigd houdend.
- Ik heb hoegenaamd niets vergeten, antwoordde Joris, doch ik zeg het u: met dezen van Colmar is alles nog niet afgeloopen, hij schijnt mij noch min noch meer dan een spion te wezen.
- Wat gij daar zegt is van ernstigen aard, antwoordde de graaf, en, is uw vermoeden gegrond, dan zullen wij inderdaad uiterst voorzichtig moeten wezen.
- Dit is nog alles niet, hernam de eremijt. Het onderhoud dat ik met den Oostenrijkschen afgezant had, greep plaats zooals ik u zeide, in het jachthuisje, op eenige honderde meters afstand van de plaats waar Zitzka met een deel zijner bende gelegerd is.
- Ik ken de plaats, antwoordde de graaf, maar waarom bleeft gij niet bij van Colmar, vermits gij beiden naar Brussel kwaamt?
- Zie, daarin ligt juist de reden mijner ongerustheid, antwoordde Joris. Ik had, zoo ging hij voort, om zekere reden, het inzicht mij in den omtrek van het Bohemerskamp te begeven en daarom liet ik Ernest van Colmar alleen zijnen weg voortzetten.
Gij begrijpt ongetwijfeld dat ik anderszins de gelegenheid niet zou hebben laten ontsnappen hem te vergezellen en te bewaken.
Rond middernacht was ik in eene bergholte, die binnen het
| |
| |
kamp der Bohemers zelve gelegen is. Het komt er niet op aan thans te verhalen hoe het mij gelukt was de lijnen der voorposten te overschrijden zonder door de schildwachten te zijn opgemerkt geworden. 't Zij voldoende u te zeggen dat ik in de bergholte Ernest van Colmar vond! Hij stond binnen den ingang, vast tegen den bergwand aangedrukt en was gewis overtuigd dat hij in zijne schuilplaats niet opgemerkt kon worden.
Daarin bedroog hij zich, althans voor hetgeen mij betreft, want niet zoohaast was ik in het hol of ik zag en herkende hem. Ik hield mij echter alsof ik niets bemerkt had en drong verder in de holte.
- Zoodat hij binnen het kamp der Bohemers was, riep de graaf op den toon der grootste verwondering.
- Ja, en uit zijne tegenwoordigheid op die plaats moeten wij besluiten dat hij met Zitzka in onderhandeling stond.
- Tenzij, onderbrak de graaf, hij insgelijks ongemerkt in het kamp ware gedrongen.
- Onmogelijk, hernam de eremijt, de Bohemers houden te strenge wacht opdat er zelfs eene kat in hun kamp kunne dringen zonder gezien en aangehouden te worden.
- Maar gij zelf dan, Joris?
- Ik zeide u reeds, heer graaf, dat het thans het oogenblik niet is om u dit te verklaren, 't ware overigens nutteloos tijdverlies. Ik zeg dus dat Ernest van Colmar in betrekking staan moest met Zitzka. Hoe hij echter in de grot kwam, blijft mij voorloopig nog een raadsel.
Althans hij was er, en dat is de hoofdzaak.
Alles was door mij op voorhand met de gemaskerde mannen besproken en er was overeengekomen dat er dien nacht een nieuw offer aan de Bronzen Vrouw gebracht zou worden.
De oogen van den valschen eremijt schitterden op dit oogenblik van eene helsche, bloeddorstige drift.
- En welk slachtoffer hadt gij gekozen? vroeg de graaf, den hals over de tafel uitstrekkend en den eremijt strak aankijkend.
- 't Was eene vrouw, of, beter gezegd, een jong meisje, want zij is nog geene twintig jaren oud, hernam de eremijt.
Uwe Excellentie moet echter niet vragen wie zij is, noch waarom zij veroordeeld werd, sprak de eremijt na eene poos gezwegen te hebben.
Terwijl ik haar op een gegeven oogenblik wegdroeg te midden der duisternis, waarin de spelonk plotselings gedompeld werd,
| |
| |
liep mij iemand zoo hevig tegen het lijf, dat ik achterover viel.
Terzelfder tijd werd mij de veroordeelde ontrukt. Ik trok mijne dagge en gaf mijnen aanvaller daarmede eenen stoot.
Het lemmer echter kwam op een metalen voorwerp te recht en werd verbrijzeld.
Bijna op hetzelfde oogenblik lag ik op den grond uitgestrekt en de dichste duisternis vulde de spelonk.
Daar ik vreesde in de handen der Bohemers te vallen, kroop ik op handen en voeten uit de spelonk en trad het bosch in.
Later vernam ik van de manschappen, die in het kreupelhout bij den ingang verscholen stonden, dat de redder der jonge vrouw Ernest van Colmar was.
- Denkt g j dat de ridder weet wie zijn tegenstander in de spelonk was? vroeg de graaf van Oudburg.
- Ik geloof het niet, antwoordde Joris, in alle geval meen ik dat hij geen vermoeden hebben kan dat de eremijt, zoo hij dezen gezien heeft, een en dezelfde persoon als uw dienaar is.
Zijne aanwezigheid echter binnen het kamp der Bohemers, zijne plotselinge verschijning in de spelonk, zijn hardnekkig verdedigen der veroordeelde, dat alles is wel van aard om mij ongerust te maken.
- Zou de jonge vrouw van wie gij spreekt, zoo onderbrak de graaf andermaal, niet weten wie gij zijt en zulks aan haren redder bekend gemaakt hebben?
- Ik weet het niet, antwoordde Joris, doch....
Plotselings hield hij met spreken op en keek hij met gefronste wenkbrauwen in de richting der deur.
Een oogenblik later werd op die deur geklopt.
- Binnen, riep Joris, de kap z jner pij diep over zijn hoofd trekkend.
- De deur werd geopend, en baas Prosper Moermans trad in de kamer.
- Wat verlangt ge? vroeg de graaf ongeduldig.
- Uwe Excellentie dezen briefte overhandigen, sprak Prosper den brief overreikend dien van Colmar gelast had over te brengen.
- Van wien komt dien brief?
- Van Zijne Excellentie den graaf Ernest van Colmar, antwoordde Prosper, een scherpen blik op den monnik vestigend.
- Geef, en ga heen, zei de graaf van Oudburg den brief aannemend.
| |
| |
Prosper gehoorzaamde en trok de deur achter zich toe.
De valsche eremijt stond op en ging zich verzekeren of de waard zich verwijderd had.
- Ik betrouw dien kerel met zijn onnoozel gezicht geen zier, zei hij, en ik ben haast zeker dat hij ons zoo even beluisterde.
De graaf antwoordde niet.
- Hij is dus hier, zei hij, den brief tusschen zijne handen draaiend.
- Vermits ik u reeds verwittigde, hernam Joris, moet die komst u dan ook niet afschrikken.
Laat ons liever vernemen wat die brief behelst.
De graaf brak het zegel, en las:
Geachte Heer Vader,
Drager dezes, ridder Ernest van Colmar, heeft op zijne reis naar Brussel ons kasteel met zijn bezoek vereerd.
Ik heb de eer gehad hem de gastvrijheid aan te bieden en, gedurende de enkele uren die het mij gegeven was in zijne tegenwoordigheid door te brengen, kwam ik tot de overtuiging dat het een knap en edelmoedige ridder is, die aan het Hof hooge diensten bewijzen kan.
Ik ben overtuigd dat ridder van Colmar door u met alle voorkomendheid ontvangen zal worden, want ik meen verzekerd te wezen dat hij wel degelijk zóó is als ik hem u beschreven heb.
Uw zeer verkleefde zoon,
Bruno.
- Waarachtig! riep Joris op spottenden toon, uw zoon oordeelt vlug en goed!
- Een oogenblikje als ik u bidden mag, zei de graaf, oordeel gij zelf maar niet te overijld. Denkt gij dan dat het niet onvoorzichtig zijn zou in deze troebele tijden zijne brieven aan den eersten den besten toe te vertrouwen zonder zekere voorzorgen tegen elke mogelijke onbescheidenheid te nemen? Er bestaat tusschen mij en mijnen zoon eene verstandhouding daaromtrent, en wij zullen nu spoedig zien wat wij van den inhoud van dit schrijven gelooven kunnen.
| |
| |
Daarop legde hij den brief op de tafel, het geschrift naar onder. Hij goot daarna eenige druppels wijn op den rug van den brief en wreef die dan over de witte oppervlakte uiteen.
Daarna nam hij den brief op, hield hem op eenigen afstand met beide handen voor zijne oogen uitgestrekt, en riep:
- Ha, ha! Dat is nu heel wat anders, zie, ging hij voort, bij middel van de eenvoudige bewerking, die gij gezien hebt, is er op den rug een tweede brief leesbaar geworden en die luidt:
Geachte Heer Vader,
Wees op uwe hoede voor den ridder van Colmar. Hij is onder meer dan een opzicht hoogst gevaarlijk!
Uw verkleefde zoon,
Bruno.
- Waarachtig, riep de valsche eremijt, dat kunstje is aardig! We weten nu ook dat Bruno redens heeft den ge haten Oostenrijker te mistrouwen.
Gij begrijpt nu dat wij met list moeten te werk gaan om niet verraden te worden.
- Wat wilt ge doen? vroeg de graaf van Oudburg.
- De zaak doordrijven, natuurlijk, antwoordde Joris. Het komt er alleen maar op aan slim te spelen en ons niet laten beet te nemen. Mijn plan is den vreemden gezant met alle mogelijke beleefdheid te behandelen en hem in 't geheim te doen bewaken en bespieden.
- Dat is inderdaad een goed gedacht, hernam de graaf.
Wanneer denkt gij den gezant op te zoeken?
- Ik besprak met hem dat morgen in den voormiddag Cornelis Dirix in den Gouden Anker komen zou, die hem naar de plaats brengen zal waar ik hem opwacht om hem naar het verblijf der hertogin te voeren.
- Blijft gij zelf dan niet in den Gouden Anker vernachten, vroeg de graaf?
- Gewis neen, zei Joris opstaande, ik heb van nu tot morgen nog ander werk te verrichten.
Hij reikte den graaf de hand, en ging met snellen stap de trappen af.
Weldra was de eremijt in eene der kronkelende straten achter het stadhuis verdwenen.
|
|