Roze Kate
(1893)–Nestor de Tière– Auteursrecht onbekendAchtste hoofdstuk.
| |
[pagina 43]
| |
Het is negen ure en nog is onze gast niet verschenen. - Een bewijs dat hij rustig slaapt, grinnikte Bruno, en die rust heeft hij waarachtig wel verdiend na zijn heldenfeit van verleden nacht. - Ik zei het reeds, heer Bruno, die zaak met jonkvrouw Angela zal slecht voor ons afloopen. - Gekheid, gekheid, mompelde Bruno, als tot zich zelven sprekend. Niemand heeft mij herkend en, zonder de vervloekte tusschenkomst van dien Ernest van Colmar zou thans de schoone jonkvrouw in onze macht wezen. - Zou ik niet gaan vernemen hoe onze gast den nacht heeft doorgebracht? hernam Leander wien het was aan te zien dat hij van ongerustheid het niet langer uithouden kon. - Ga, en overtuig u of de spoken hem ongedeerd lieten, zei Bruno, en weer lag om zijnen mond den akeligen spottenden glimlach die hem een duivelachtig uitzicht gaf. Leander ging met wankelende schreden heen. - Die oûwe gek wordt onverdraaglijk, zei Bruno hem nablikkend. Ik zal hem moeten in 't oog houden, zoo niet brengt hij ons vroeg of laat in benarde moeilijkheden en dat moet kost wat kost verhinderd worden, om 't even door welk middel. Leander stapte intusschen door de breede gangen van het kasteel en begaf zich met wankelende schreden naar den rechtervleugel. Weldra stond hij voor de deur van het vertrek waarin wij 's avonds te voren Ernest van Colmar zijnen intrek zagen nemen. Leander klopte op de deur. Bijna onmiddellijk werd deze van binnen geopend en opgeruimd en met lachend gelaat verscheen ridder Ernest van Colmar in de opening. - Mag ik hopen dat Zijne Excellentie een goeden nacht heeft doorgebracht, vroeg Leander met gejaagde stem. Het scheen den ridder als beschouwde de oude rentmeester hem met angstige verwondering. - O nooit sliep ik heerlijker dan dezen nacht, antwoordde hij, doch terzelfder tijd keek hij den ouden Leander zoo strak in de oogen dat het wel duidelijk scheen als waren die woorden de nauwkeurigste uitdrukking der waarheid niet. - Ik ben uiterst gelukkig zulks te vernemen, zeide Leander wiens gelaat eensklaps ophelderde. | |
[pagina 44]
| |
Mag ik uwe Excellenlie verzoeken mij naar de zaal te volgen waar mijn meester u wacht en waar ik het ontbijt deed opdienen? - Volgaarne, antwoordde Ernest van Colmar, ik volg u. - Zijn mijne schildknapen niet aangekomen? vroeg hij, door een der hooge vensters naar buiten blikkend. - Neen, Excellentie, tot nu toe meldde zich niemand voor u aan. - Welk kasteel is dan welk men op eenigen afstand van het bosch bemerkt? - Dat is geen kasteel hetgene Excellentie, 't is het voormalige Roode Klooster, thans onbewoond. De ridder vroeg geene verdere uitleggingen, wijl men op dit oogenblik voor de deur der ontvangstzaal was aangekomen. Ernest van Colmar bedwong de opgewondenheid die zich van hem meester maakte als hij nadacht dat hij in den onbewoonden en weinig voor eene ontvangst geschikten rechtervleugel van het kasteel was geherbergd geworden. Dat zulks zijne reden had, daarvan was hij stellig overtuigd. Overigens wat hij dien nacht ondervonden en beleefd had, zullen onze lezers spoedig vernemen. De ridder hield zich dus alsof hij werkelijk nooit beter geslapen had. Na het ontbijt genuttigd te hebben stond van Colmar op en bedankte Bruno voor de verleende gastvrijheid. Hebt ge eenige tijding voor uwen heer vader, dan zal ik die gaarne overbrengen, voegde hij erbij. - Vermits gij de welwillendheid hebt mij zulks aan te bieden zal ik zoo vrij zijn van dit aanbod gebruik te maken, antwoordde Bruno. Terzelfdertijd reikte hij aan van Colmar eenen gezegelden brief over. - Uwe boodschap zal trouw aan haar adres bezorgd worden, antwoordde de ridder terwijl hij den brief aannam. Wanneer zich twee jongelieden op het kasteel mochten aanbieden, gelief hen dan te melden dat hun meester reeds vertrokken is en dat ik ze te Brussel in den Gouden Arend zal verwachten. Hierna bedankte Ernest van Colmar voor de genoten gastvrijheid en nam hij afscheid. * * *
De zon had haar hoogste punt aan het hemelgewelf bereikt, als Ernest van Colmar de torens van Brussel aan den gezichteinder begon te onderscheiden. | |
[pagina 45]
| |
Stapvoets reed hij voort in de schaduwe der boomen van het woud, toen hij eensklaps door eene zware mannenstem werd aangeroepen. Ernest van Colmar hield zijn paard staan en blikte verwonderd naar den kant der baan. Daar stond de persoon die hem bij zijnen naam genoemd had, ofschoon niemand in de streek, behalve de bewoners van Oudburg, vermoeden konden wie hij was. Die persoon was gehuld in eene lange, wijde bruine pij, om zijn midden met eene dikke knoopkoord bevestigd. De monnik, want dat moest de vreemdeling zijn, was hoog van gestalte, kloek gebouwd en in de volle kracht des levens. De kap der pij had hij over het hoofd getrokken zoodat Ernest van Colmar moeilijk zijne gelaatstrekken bemerken kon, doch de sterke glans die uit de zwarte oogen straalde, zeide hem dat hij een man van buitengewone wilskracht voor zich zag. - Wie zijt ge vriend, vroeg, de ridder, en wat verlangt ge van mij? - Heeft de heer ridder Ernest van Colmar, buitgengewoon gezant van Z.M. Karel VI, gelast met eene geheime zending voor onze doorluchtige voogdes aartshertogin Maria-Elisabeth, den wensch niet uigedrukt een onderhoud met mij te hebben? - Zijt gij dan de eremijt Joris en heeft mijn schildknecht u gesproken? - Die ben ik inderdaad. Uw schildknaap ontmoette ik gisteren nabij de kluis en hij deelde mij uw inzicht mede. Wanneer uwe Excellentie zich de moeite geven wil af te stijgen, zullen wij eenen binnenweg inslaan. Dicht hierbij staat een voorloopig onbewoond jachthuisje, daar kunnen wij ongehinderd spreken. Ernest van Colmar sprong uit den zadel, en, zijn paard bij den toom nemend, volgde hij den eremijt. Deze bracht hem weldra voor een eenzaam, verlaten jachthuis, stiet de deur open en trad binnen. Ernest van Colmar bond zijn paard aan eenen boom vast en trad dan insgelijks in de jachtwoning. De eremijt had de kap nog dieper over zijn hoofd getrokken. Zonder zich rekenschap te geven van zijne gevoelens, was Ernest van Colmar van den beginne af tegen den eremijt ingenomen geweest. Hij mistrouwde hem en hij vroeg zich af welke gelukzoeker zich onder die grove pij verborg. | |
[pagina 46]
| |
- Wij leven in troebele tijden, zoo begon ridder van Colmar, en ge zult het mij niet euvel duiden zoo ik wensch eerst bewijzen te hebben van uwe identiteit alvorens te spreken over zaken die van het hoogste gewicht zijn. - Heel juist, Excellentie, en welke bewijzen verlangt gij? - Zeg mij wie u zendt. De opdracht, die mij gedaan werd, heeft eenen vorstelijken oorsprong. 't Zij u voldoende te weten dat ik gevolmachtigd ben in naam van den keizer te onderhandelen en over de hand van Hare Hoogheid Maria-Theresia beschikken kan, zooals u blijken zal uit dit stuk. De eremijt ontplooide op zijne knieën een geel perkament, waaraan het groote keizerlijke zegel hing. Hij hield Ernest van Colmar dit stuk voor. - Inderdaad, hernam de ridder, dit stuk is echt en geeft u volmacht tot onderhandelen. Weet ge met welk doel ik naar Brussel gezonden werd? - Met het doel de voogdes over het ontworpen huwelijksplan tusschen hare nichtGa naar voetnoot(1) en den groot-hertog Frans van Lorreinen te onderhouden. Dit huwelijk moet onder eenen scepter vereenigen de machtige rijken van Oostenrijk, Bohemen Hongarije en de Nederlanden. Een enkele hinderpaal staat dit grootsche plan in den weg; de tegenstand van Zitzka, het machtige hoofd der Boheemsche opstandelingen. Zitzka, inderdaad, was vroeger kamerheer bij het Hongaarsche Hof en wist zich zoo volksgezind te maken dat hij weldra aan het hoofd eener partij stond welke heden over vrede en oorlog beslist en haren hoofdman blindelings volgt en gehoorzaamt. Zitzka verzet zich tegen het ontworpen huwelijk omdat hij de onafhankelijkheid van zijn vaderland wil vrijwaren van Oostenrijkschen invloed. Het was daarom noodig de aartshertogin van het Hof te verwijderen en het huwelijk in alle stilte te doen plaats grijpen, wel verstaan, zoo aartshertog Frans uw vriend daar vrede mede hebben kan. De aartshertogin is in de omtrekken van Brussel in verzekerde veiligheid en, ofschoon Zitzka naar België is afgezakt met een gedeelte zijner zwervende troepen, durf ik toch de verzekering geven dat wij alle hinderpalen zullen uit den weg ruimen. | |
[pagina 47]
| |
- Ik hoor dat gij inderdaad de persoon zijt met wien ik onderhandelen moet, zei de ridder. Aartshertog Frans van Lorreinen, mijn doorluchtige vriend, zond mij werkelijk met het doel te vernemen of de prinses Maria-Theresia geneigd zou wezen dit huwelijk in de huidige omstandigheden aan te gaan, ongedwongen, en uit vrijen wil. Daarom is het echter noodzakelijk dat ik de jeugdige prinses persoonlijk zie en spreke, want mijn vriend is veel te edel van hart dan dat hij erin toestemmen zou de prinses ten altaar te leiden zoo deze er niet alleen om staatsredenen maar ook uit volle gemoed, en volle hartsvrijheid in toestemt. - Dergelijke wensch is allerbillijkst en vereert zoowel uw vriend als zijn vertrouweling, sprak de eremijt. - Zal ik dus Hare Keizerlijke Hoogheid voorgesteld worden? - Dat zult ge. - Wanneer? - Zoohaast gij zulks verkiest. - Dan hoe eerder hoe liever, want geene beslissing kan genomen worden zoo lang ik niet de eer genoten heb van een onderhoud met de Aartshertogin. - Bevalt het u morgen voorgesteld te worden? - Goed. Waar ontmoeten wij elkander? - Gij gaat naar Brussel. Mag ik u vragen waar gij denkt af te stappen? - In den Gouden Arend op de Groote Markt. - Morgen, bij 't krieken van den dag zend ik u daar een vertrouwd persoon die u vergezellen zal naar eene bepaalde plaats. Kom echter alleen, buiten u, mag niemand vermoeden dat de Aartshertogin Maria-Theresia in Brabant 's hoofdstad is. - Mag ik den man vertrouwen die gij mij zenden zult? - Gelijk u zelven. - Zijn naam? - Cornelis Dirix. - Tot morgen dus, zei de ridder, die op het punt stond het wachthuisje te verlaten. - Een oogenblikje heer ridder, sprak de Eremijt op zonderlingen toon, ons onderhoud is nog niet geheel afgeloopen. - Mij dunkt, zei van Colmar, dat wij heden niets meer te bespreken hebben. - O toch wel! - Welnu spreek dan, ik luister. | |
[pagina 48]
| |
- Wij spraken over den grond der zaak en, naar ik hoop, vindt uwe Excellentie dien van het allergrootste gewicht. Ik ook. Nochtans moet ik verklaren dat er eene kleine bijzaak is waaraan ik niet minder belang hecht. - En welke is die bijzaak? vroeg Ernest van Colmar, toen hij bemerkte dat de eremijt hem vragend aanblikte. - Ik stel eene voorwaarde voor 't voltrekken van dit huwelijk. - Ik begrijp, gij verlangt eene belooning voor uwe bemiddeling. - Juist geraden, zei de eremijt wiens oogen schitterden. - En welke belooning verlangt ge? - Laat mij toe u zulks aan 't oor te zeggen, wedervoer de eremijt, en terzelfdertijd boog hij zich naar den ridder en fluisterde hem iets in 't oor. Ernest van Colmar keek op alsof hij het te Keulen hoorde donderen en wellicht zou hij zijne verbazing in woorden hebben uitgebracht, zoo de zonderlinge eremijt hem met een gebiedend gebaar niet het stilzwijgen hadde opgelegd. Ernest van Colmar vergenoegde zich bijgevolg ongeduldig de schouders op te halen. - Vind ge mijne vraag overdreven, dan spreken wij verder geen woord meer over de zaak en alles is afgemaakt, doch bedenk dan ook wat uw vriend daardoor verliezen zou. - Wij zullen beslissen na mijn onderhoud met de Aartshertogin. - 't Zij zoo, tot morgen dus, sprak de eremijt. Nu stond hij zelf op en beduidde alzoo dat ditmaal het onderhoud voor goed was afgeloopen. Ernest van Colmar beantwoordde de diepe buiging, welke de eremijt als afscheidsgroet voor hem maakte, met een koel hoofdknikje, sprong te paard en reed voort in de richting van Brussel. Bij het jachthuisje, achter een dikken kastanjeboom verdoken stond een struische boer die den ridder spottend nablikte. - Hij loopt in de val, zei de boer plotselings op den eremijt toetredend, die de deur van het wachthuisje achter zich toetrok, hij loopt erin gelijk de twee jonge losbollen erin geloopen zijn. - Hoe komt ge hier op dit uur, Cornelis, vroeg de eremijt norsch, gij hebt mij waarachtig doen schrikken. - Och, schrikt zoo'n kerel als Joris ook al, lachte Cornelis Dirix, want die was het, en meteen klopte hij den eremijt gemeenzaam op den schouder. Ik kwam alleen maar om u te zeggen dat in den verleden nacht alles netjes is afgeloopen en dat dus de toegezegde dukaten eerlijk verdiend zijn. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
- Kom heden avond in 't Roode Klooster: daar zal ik u uitbetalen; en nu rechtsom, ginds komt Judde Marie met hare Roze Kate aangeslenterd. Weg, zeg ik u, ik vertrouw dat wijf niet. Cornelis Dirix gehoorzaamde en was weldra tusschen de struiken van het bosch verdwenen. |
|