| |
Zevende hoofdstuk.
De aankomst op het Kasteel van Oudburg.
De maan verlichtte de wit gekalkte muren van het kasteel van Oudburg. De windwijzers blonken in het bleekgeelachtig licht, doch de voet van het slot was in eene geheimzinnige schaduw gehuld.
De rechtervleugel van het kasteel drong tamelijk ver in het Zoniënbosch vooruit, zoodat hij, om zoo te zeggen, gansch omsloten was door de kaarsrechte beuken.
Geen enkel lichtje was aan een der talrijke vensters van dezen vleugel te bemerken.
De linkervleugel daarentegen, niettegenstaande het gevorderd uur, was door menigvuldige lampen verlicht. Deze lichten deden de sombere lijnen van het kasteel nog sterker uitkomen, en weerkaatsten zich in eene breede en diepe gracht, die het slot half cirkelvormig omsloot.
Voor den ronden middentoren was de hooge poort, waar toe men langs eene valbrug toegang kreeg.
De ruiter, dien Heinke Bult nu weldra bemerkte, en die niemand anders was dan de jonge ridder, welke Angela uit de handen harer ontvoerders verlost had, reed tot voor de valbrug en hield daar zijn draver staan.
Aan eenen paal naast den weg hing, aan eenén stevigen ketting bevestigd, een koperen hoorn, die den ridder aan den mond bracht.
Een zware, langgerekte toon weergalmde.
Bijna op hetzelfde oogenblik werd eene raam in de hoofdpoort geopend, en daarin verscheen het hoofd van den nachtwaker.
- Wie zijt ge, riep deze den ruiter toe?
| |
| |
- Ik verlang de gastvrijheid tot morgen, antwoordde de reiziger. Ik ben op reis naar Brussel, gelast met eene zending van onzen genadigen Keizer Karel VI van Oostenrijk, in wiens dienst ik mij als edelman bevind.
- De graaf van Oudburg is op reis, antwoordde de nachtwacht, doch zijn zoon, onze genadige heer Bruno, zal verheugd zijn u te ontvangen. Wie mag ik aanmelden?
- Mijn naam is Ernest van Colmar, antwoordde de vreemdeling, en den riddertitel won ik op het slagveld.
- Kom binnen, heer ridder, sprak nu de wachter op eerbiedigen toon, terwijl de brug werd neergelaten en de poort geopend.
De wachter was nochtans verwonderd dat zulk hoog edelman op zulk ontijdig uur alleen reisde, zonder eenig gevolg, zonder zelfs een enkelen rijknecht.
- Mijne twee dienaars, zei Ernest van Colmar, die de verwondering des wachters scheen te raden, zullen morgen bij het aanbreken van den dag hier wezen. Het zijn twee verkleefde jongelingen, twee broeders, die ik onderwege achterliet wijl zij voor mij zeer gewichtige boodschappen te verrichten hadden.
Een knecht, door den wachter geroepen, nam het paard bij den toom, terwijl de ridder van Colmar door eenen breeden gang, waarin een luchter van geslagen ijzer aan de zoldering hing, naar de ontvangstzaal van het kasteel geleid werd.
Links van dien gang was eene hooge gothische deur die naar de kapel van het slot voerde. Rechts, een trap, die de wachter, gevolgd door Ernest van Colmar, opsteeg.
Deze trap leidde naar de vertrekken van den linkervleugel.
Op het eerste verdiep gekomen, werd de ridder door talrijke gangen en kamers gebracht tot dat zijn geleider eindelijk eene deur openstiet en met luider stemme aankondigde: de ridder Ernest van Colmar!
Het vertrek waarin deze thans stond was ruim hoog van gewelf en met groote pracht gemeubeld.
Op eene tafel, die midden in de zaal stond, bemerkte men talrijke flesschen wijn, schotels met allerlande gerechten, beschuit en fruit.
Niemand echter zat aan deze wel gedekte tafel.
De eenige persoon, welke zich in deze kamer bevond op het oogenblik dat Colmar er met zijn geleider binnentrad, was een jong mensch van nagenoeg twintigjarigen leeftijd, die in zijne overpeinzingen gestoord scheen door het onverwachts binnentreden van den vreemden ridder.
| |
| |
Die overpeizingen schenen van zeer ernstigen, ja, zelfs van zeer pijnlijken aard, te oordeelen althans naar de samengeperste lippen van den jongen man, die voor den ridder een vreemde, doch voor onze lezers een bekende is. Zij zagen hem inderdaad, aan 't hoofd eener bende gewapende en vermomde ruiters, pas een uur geleden, het voorplein van Het Roode Klooster oprijden en hoorden hem door Cornelis Dirix met den naam van heer Bruno begroeten.
Bruno was inderdaad zijn naam en hij was niemand anders dan de zoon van den graaf van Oudburg.
Zoodra hij de stem van den wachter gehoord had, trachtte Bruno aan zijn gelaat een overschillige plooi te geven, en toen hij den vreemden bezoeker te gemoet trad, deed hij geweld om beleefd, vriendelijk en hoffelijk te schijnen.
Nauwelijks echter had hij de gelaatstrekken van zijn nachtelijken bezoeker bemerkt, of Bruno werd ijselijk bleek.
Eene vlaag van razende woede scheen zich van hem meester te maken. Hij bedwong zich echter nog tijdig genoeg zoodat Ernest van Colmar niets van deze opkomende woede bemerkte.
- Wees welkom, heer Ridder, sprak hij.
- Uwe Excellentie zal mij verschoonen over de wijze waarop ik in uwe woning verschijn, zei de heer van Colmar op hoffelijken toon. Ofschoon een vreemdeling ben ik zoo vrij u voor eenen nacht gastvrijheid te vragen die, bij voorkomend geval, ik gelukkig zal zijn u insgelijks te schenken.
- Men klopt nooit te vergeefs aan de poorten van Oudburg.
Gij zijt welkom in mijns vaders huis. Ik betreur het dat hij zelf afwezig is en u dus niet persoonlijk zijne hulde bieden kan. Hij bevindt zich sedert ettelijke dagen te Brussel.
- 't Is daarheen insgelijks dat ik mij begeef, hernam van Colmar. Zoo gij derhalve eene boodschap voor uwen vader hebt, zal ik mij volgaarne daarmede gelasten wijl het bijna zeker is dat ik den heer graaf uw vader aan het Hof ontmoeten zal.
Ik heb eene gansch geheime zending te vervullen die onze groothertogin ten zeerste aanbelangt.
- Ik dank u, heer ridder, om uwe welwillendheid. Ofschoon mijn vader eerst pas sedert acht dagen het slot verlaten heeft, zal ik van uw vriendelijk aanbod gebruik maken om hem nieuws van ons te zenden.
Op dit oogenblik traden verschillende bedienden in de zaal.
Bruno had zijnen gast uitgenoodigd aan tafel plaats te nemen, en
| |
| |
nu werden door de dienaars de glazen volgeschonken en de spijzen aangeboden.
Ernest van Colmar liet het zich wel smaken, en gedurende het eetmaal werd nog over verschillende onderwerpen gesproken.
De zoon van den graaf van Oudburg was, zooals Christiaan gezegd had, omtrent een en twintig jaar oud. Hij was groot, wel gebouwd en had onbetwistbaar het heele uiterlijk van een flink, schoon jongeling. Ofschoon echter de oogen zwart glinsterend en vol uitdrukking waren, oefenden zij toch geene aantrekkingskracht uit.
Het ware misschien moeilijk geweest te bepalen wat er onaamgenaams, wat er pijnlijks inlag, doch 't is stellig dat zij op dengene wien zij aanblikten, eenen geheimzinnigen, eenen pijnlijken indruk teweeg brachten.
Zijn gelaat was olijfkleurig; zijne lippen dik en bloedrood. Hij had een laag voorhoofd en gefronste wenkbrauwen alsof een drukkend verdriet ze voortdurend gespannen hield.
Zijn hoofdhaar was zwart als de nacht en natuurlijker wijze gekrold.
Zijne tanden waren regelmatig en blank als hagel.
Hij was koud, terughoudend en hooghartig van manieren. Voor zijne minderen toonde hij zich steeds hardvochtig. Haatdragend als hij was vergat hij nooit eene hem aangedane beleediging, of hetgeen hij daarvoor aanzag.
Om zich van eenen vijand te ontmaken was hij tot alles in staat. Desnoods wist hij zijne gevoelens van haat onder een masker van onverschilligheid of zelfs van geveinsde vriendschap te verschuilen, tegenover dengene, die zich zijnen haat op den hals gehaald had.
Zoo was Bruno, de eenige erfgenaam van den graaf van Oudburg.
Wat ook de oorzaak zijn mocht der ontroering, die zich van hem had meester gemaakt, toen hij den ridder had zien binnentreden, die ontroering was thans geheel verdwenen en op het gelaat van den jongen Bruno las men nog enkel eene uitdrukking van gulle vroolijkheid.
Bruno spoorde zijnen gast telkens aan zijnen roomer te ledigen, doch hij zelf dronk zeer weinig. Van tijd tot tijd overviel hem nu weer als een waas van zwaarmoedigheid, doch zich geweld aandoende, verjoeg hij zulks ook weer even spoedig en toonde zich verder tot het einde van het avondmaal zeer opgewekt en vroolijk.
| |
| |
Eensklaps stond Bruno van tafel op.
- Verschoon mij heer ridder, sprak hij, zoo ik mij voor enkele oogenblikken verwijder. Ik wil u een vertrek doen gereed maken en zorgen dat gij er zoo goed mogelijk word et geherbergd.
Ernest van Colmar bedankte, en Bruno verliet de zaal na eerst een teeken gedaan te hebben aan één der tafelknechten die hem onmiddellijk volgde.
Bruno ging door eenen langen smallen gang en kwam weldra in een klein kabinet, dat toegang tot zijne eigene vertrekken had.
Daar wierp hij zich in eenen armstoel en sprak tot eenen dienaar, die voor hem in eerbiedige houding staan bleef:
- Haast u en breng de rentmeester Leander hier.
De dienstbode boog en verdween.
Enkele oogenblikken later trad een grijsaard met hagelblanke haren in het kabinet. Zijn lichaam was echter nog kaarsrecht en zijn stap was vast en zeker als die van een man in de volle kracht des levens. Zijn gelaat was echter als een onbeweeglijk masker waarop geen enkele indruk te bespeuren was. Want, was er in zijnen grijzen loerenden oogslag iets argwaan wekkends dan bespeurde men tevens om zijne lippen een welwillenden trek, welke dien slechten indruk ook weer onmiddellijk verdwijnen deed. En was het voorhoofd laag en achterwaarts hellend, en gaf zulks hem een somber en streng opzicht, dan werd zulks ook weer dadelijk verholpen door het welwillend glimlachje, dat om zijnen mond bestendig te zweven scheen.
Zijne stem klonk zacht, ja, weemoedig zelfs, en zijne gebaren waren aangenaam.
- Leander, sprak Bruno toen de rentmeester binnentrad, wij hebben dezen avond laat nog eenen gast op het kasteel gekregen.
- Is uwe Excellentie niet tevreden over het avondmaal dat ik hem heb doen opdienen? vroeg Leander, die dadelijk opgemerkt had dat er iets gansch bijzonders lag in den toon door zijnen meester aangeslagen.
- Ik ben er volstrekt tevreden over. Het avondmaal was op de hoogte der gastvrijdheid van Oudburg... en wat ik nu verder wensch is, dat onze gast zoo goed slape als hij geavondmaald heeft.
- Het zal gebeuren zooals gij verlangt, heer Bruno, antwoordde Leander, wien het scheen dat er eene zonderlinge sarrende spotter- | |
| |
nij in den toon zijns meesters lag. Ik heb bevel gegeven dat men de eiken kamer voor den ridder in gereedheid brenge.
- De Eiken Kamer? riep Bruno op schijnbaar verwonderden toon. Hoe kwam de zonderlinge gedachte bij u op, Leander, onze gast in de eikenkamer te willen laten vernachten?
- Is dat niet de beste kamer die wij thans beschikbaar hebben? vroeg Leander, verbaasd over den toon en over den zonderlingen glans der oogen zijns meesters.
- Ja, antwoordde Bruno. Doch, let eens wel op mijn beste Leander. Die Ernest van Colmar is een zendeling van Keizer Karel van Oostenrijk en, iemand, die door den Keizer met zulke vereering behandel wordt als deze Ernest van Colmar, moet door ons insgelijks met gansch bijzondere huldeblijken bejegend worden.
Hoe komt het, Leander, dat gij er niet aangedacht hebt voor dezen voornamen gast de ‘roode’ kamer te laten bereiden?
- De roode kamer, herhaalde Leander, terwijl eene rilling hem over het gansche lichaam voer, en eene uitdrukking der akeligste ontsteltenis uit zijnen blik straalde.
Doch, zich bijna oogenblikkelijk bedwingend, ging hij voort:
- Uwe Excellentie wil waarschijnlijk schertsen?
- Ik voel volstrekt geenen lust tot schertsen op dit oogenblik, hernam Bruno op ijskouden toon. Het is waar, de ‘roode’ kamer ligt in den rechtervleugel van het kasteel.
Ook waar is het dat die vleugel sedert jaren en jaren niet bewoond werd.
- En het is evenzeer waar, sprak Leander nu met bedwongen angst, dat uw vader, de gestrenge heer graaf van Oudburg, het noch aan u, heer Bruno, noch aan mij vergeven zou onzen gast in die kamer te hebben te slapen gelegd.
- Wat dat betreft, da 's mijne zaak, hernam Bruno. Of mijn vader al of niet verbitterd zijn zou over dit punt, wil ik niet bespreken. Alleen weet ik dat mijn vader thans te Brussel is en dat ik, Bruno, tijdens zijne afwezigheid hier alleen heer en meester ben en te bevelen heb. Het gerucht loopt dat het spookt in den rechtervleugel. Ik heb nooit aan dergelijke gekke sprookjes het minste geloof gehecht, doch: waar of niet waar, wij zullen heden nacht het fijne van die zaak weten, want 't is precies eerste meinacht.
Zijn er werkelijk spoken, dan zullen ze dezen nacht wel komen opdagen.
| |
| |
Het toeval heeft ons eenen gast gezonden, die in de streek teenemaal onbekend is. Hij kan derhalve niets weten of vernomen hebben van de gekke geschiedenissen die over het kasteel verteld worden. Wat er nu ook gebeure of niet, de ridder schijnt er mij uit noch van levende, noch van doode spooken benauwd te wezen.
Zoodus, ging Bruno op bevelenden en strengen toon voort, ik eisch dat de roode kamer dadelijk worde in gereedheid gebracht.
Indien de ridder er den nacht doorbrengt en niet verontrust wordt door geesten of spooken, dan zal zulks het meest afdoende antwoord wezen dat men aan de kwâtongen geven kan, en mijn vader in eerste plaats zal gelukkig zijn te vernemen dat het louter praatjes waren, die over den rechtervleugel van het kasteel in omloop gebracht werden, en, hij zal zich haasten de deuren van het schoonste gedeelte des kasteels te doen openen.
- Genadige heer, sprak Leander sidderend, ik bid u, ik smeek er u om, laat uw inzicht varen... Uw gestrenge heer vader heeft waarschijnlijk de ernstigste reden om te handelen zooals hij handelde...
- Met aan de gekke histories te gelooven die rondgebabbeld worden, schreeuwde Bruno met woede uit zijnen zetel springende.
Ehwel! eene reden te meer dan dat zijn zoon gedurende zijne afwezigheid het geheim doorgronde dat dien rechtervleugel omhult.
Leander, zoo ging hij voort, zijne dreigende zwarte oogen onheilspellend op den rentmeester vestigend, gehoorzaam zonder bemerkingen te maken. Volbreng blindelings mijne bevelen; zoo niet, beken dan, dat gij meer weet dan gij zeggen wilt over de geheimzinnige kamers en vertrekken van den rechtervleugel.
- Uw Excellentie zal gehoorzaamd worden, antwoordde Leander, die van onsteltenis sidderde. De Roode Kamer zal in gereedheid gebracht worden.
Die laatste woorden sprak Leander met zoo doffe stem, dat Bruno ze bijna niet hooren kon.
- 't Is wel, zei de jonge graaf. En, zonder verder nog een enkel woord te spreken of zelfs nog een blik op Leander te werpen, verliet hij het kabinet.
Toen hij weer in de eetzaal trad, verontschuldigde hij zich bij Ernest van Colmar over zijne kortstondige afwezigheid en hernam hij de samenspraak daar, waar ze, bij zijn heengaan, onderbroken werd.
| |
| |
Bruno toonde zich ten uiterste minzaam, en spoorde zijnen gast steeds meer en meer tot drinken aan.
Hij deed zich aan van Colmar onder zulk een gunstig daglicht voor, dat deze eene warme genegenheid voor zijnen jongen gastheer begon te koesteren.
Eenige glazen wijn werden nog geledigd en er verstreek een uur zonder dat men het bemerkte.
't Was nu één uur in den nacht.
Bruno stond op en stelde zijnen gast voor hem naar het slaapvertrek te geleiden dat hij voor hem in gereedheid had doen brengen.
Men riep een kamerknechten die de lamp van de tafel nam, en, gevolgd door Ernest van Colmar en Bruno van Oudburg, eenen waren doolhof van gangen doorliep.
Eindelijk vonden zij ten einde van eenen grooten gang den ouden rentmeester Leander, die in eerbiedige houding voor eene hooge, gothische, eikenhouten deur stond.
Hij ook droeg eene lamp, welker licht op zijn vaal gelaat viel, zoo vaal en aschkleurig dat men zou gemeend hebben het gelaat van een lijk te zien.
Leander wierp eenen vluchtigen, doch smeekenden blik op zijn meester als om hem te bidden toch van zijn inzicht af te zien zoolang het daartoe nog tijd was.
Bruno echter hield zich alsof hij zulks zelfs niet eens bemerkte, en, den kamerknecht terugzendend, wenkte hij tezelfdertijd dat Leander met de lamp volgen zou.
Alle drie stapten toen in eene soort van voorkamer of portaal, Leander ging en opende eene deur die in den achtergrond der voorkamer was aangebracht. Zij kwamen nu in eene kamer van middelmatige grootte waaruit hen een eigenaardige geur tegenkwam. Die geur werd voortgebracht door eene soort reukkolen, die op eene zilveren schotel te branden stonden.
Bruno begreep dat dit middel door Leander aangewend was om de vochtigheid te bestrijden en den slechten geur te doen verdwijnen, die dit sedert jaren lang gesloten en onbewoond vertrek vullen moest.
De bemeubeling van deze kamer was zwaar en ouderwetsch. Men kon gemakkelijk bespeuren dat zij in der haast van het ruwste stof gereinigd werd, dat de oude kussens der stoelen
| |
| |
waren weggenomen en door nieuwe vervangen die men in den linkervleugel des kasteels gehaald had.
Deze tweede kamer doorstappend, ging Leander Ernest van Colmar voor in eene ruime kamer, die hij zoo goed hij kon gemeubeld had binnen den uiterst korten tijd welke hem daartoe gegund was geweest. Enkele behangsels waren door versche vervangen; hagelwitte lakens waren op het bed gespreid, de stoelen hadden kussens die haast nieuw schenen.... een breed fluweelen tapijt was op den vloer uitgestrekt en verscheidene potten en vazen waren op de breede schouwplaat uitgesteld.
Dit waren de voornaamste schikkingen die men in der haast genomen had om de Roode Kamer een min of meer ooglijk uitzicht te geven. Daar de geur der reukkolen uit het naburig vertrek tot hier doordrongen, was de gansche atmosfeer ervan doortrokken.
Leander stelde de lamp op de tafel... boog... en ging heen.
Maar toen hij den drempel der deur overschreed zuchtte hij zoo diep en zoo zwaar dat Bruno het hoorde.
De zoon van den graaf van Oudburg echter was nu te ver vooruitgegaan dan dat hij nog terugtrekken kon.
Er zou dus gebeuren wat gebeuren moest!
Hij wenschte Ernest van Colmar eenen goeden nacht, en liet hem in de roode kamer alleen.
|
|