| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Een avontuur in 't Zoniënbosch.
Op de heirbaan, die dwars door 't woud naar Brussel voert, reed dienzelfden nacht, waarin de gebeurtenissen voorvielen in de vorige hoofdstukken verhaald, een reiziger in gerekten galop onder de ruischende beuken. De ruiter was groot, kloek gebouwd; zijne gestalte was slank en edel; zijn opzicht goedaardig.
De uitdrukking van zijn gelaat dwong eerbied en genegenheid af. De schitterende glans zijner oogen werd getemperd door lange wimpers, en zijn hoog, breed, doch bleek voorhoofd, waarop zwarte weelderige lokken in overvloed neervielen, straalde van verstandelijke uitdrukking.
Hoogstens vijf en twintig jaren kon hij oud wezen; zijne kleederdracht was rijkelijk, doch zonder overdreven praal. Een sterke, met verguld handvast versierde degen hing aan zijne zijde en in zijnen gordel stak een stevige dolk.
Het scheen dat de streek hem niet best bekend was; want van tijd tot tijd hield hij zijn paard stil, en keek dan links en rechts om den omtrek te verkennen of om eenig licht te ontdekken, dat hem de nabijheid van eene woning zou hebben, kunnen doen vermoeden.
- Ik heb nochtans steeds de groote baan gevolgd, zooals mij aanbevolen werd, murmelde hij. Of zou de boer, aan wien ik den weg vroeg, mij eenen verkeerden hebben aangewezen? Waarom? Of zou hij den afstand slecht bepaald hebben? Ja, dat zal het zijn, zoo ging de nachtelijke reiziger voort. 't Is nog al boerengewoonte de grootste afstanden met boogscheuten af te meten, zoo niet moest ik reeds lang op het kasteel ‘Oudburg’ zijn aangekomen, dat op eenen boogscheut achter ‘Het Roode Klooster’ ligt.
| |
| |
Zoo voortdenkend, had de ruiter den gang van zijn paard allengskens vertraagd, zoodat het nu stapvoets over de baan ging.
De maan kwam juist boven eene wolk te voorschijn, en hare bleeke zilveren stralen drongen tooverachtig tusschen de hooge stammen van het majestueuze woud.
Eensklaps sidderde de ruiter.
Een scherpe noodkreet was uit het woud tot zijn oor doorgedrongen, en die noodkreet was onmiddellijk gevolgd geworden door verward stemmengeluid.
Dan werd weer een kreet geslaakt, doch veel doffer dan de eerste. Men zou gezegd hebben dat eene ruwe hand den mond der hulproepende bedekt had.
De reiziger meende te mogen verzekeren dat op een honderd stappen van de plaats, waar hij zijn paard had staan gehouden, eene worsteling plaats greep.
Uit den zadel springen, zijn paard aan eenen naast de baan staanden struik vastbinden, was voor den ruiter het werk van een oogenblik. Zich overtuigende dat zijn degen vrij in de schede speelde, en dat zijn dolk op de gewone plaats stak, sprong de vreemdeling van de baan in het bosch, in de richting der plaats van waar het hulpgeroep tot hem was doorgedrongen.
Na enkele sekonden hoorde hij stemmengerucht en het kraken van takken, die met geweld werden gebroken.
Overtuigd dat dit gerucht veroorzaakt was door verscheidene personen die zich met koortsachtige haast eenen weg door het kreupelhout baanden, versnelde hij den stap en liep, zoo haastig het hier met heesters begroeide bosch hem toeliet. Na verloop van een paar minuten stond de vreemdeling plotselings voor drie kerels, van wie er één eene vrouw ontvoerde.
Zonder aarzelen sprong de vreemdeling op den kerel toe, die voor ging en gaf hem zoo'n hevigen vuistslag op het hoofd dat hij bewusteloos neerstortte.
Een kreet van ontzetting ontvloog den tweeden die de vrouw droeg. Zoo onthutst was hij over de onverwachte verschijning van den vreemdeling, dat hij de vrouw op het mos liet glijden en het hazenpad koos in het dichte struikgewas.
De derde, woedend over de laffe vlucht van zijnen makker, stiet eene vermaledijding uit, trok zijn zwaard uit de schede en stormde tegen den vreemdeling in.
De wapens kruisten zich. Het staal knarste op het staal.
| |
| |
De vreemdeling stond tegenover zijnen aanvaller in 't nadeel, in dezen zin dat het licht der maan hem vlak in d'oogen viel, terwijl zijn tegenstrever in de schaduw stond, zoodat deze de minste beweging op het gelaat van den vreemdeling lezen kon. Deze moest op goed valle 't uit met den in schaduw staanden vijand schermen.
Na enkele slagen en stooten, die van weerskanten zonder merkelijk uitwerksel bleven, gelukte het den vreemdeling nochtans zijnen tegenstaander te ontwapenen. Hij sloeg hem namelijk de kling uit de hand zoodat de bandiet, want dat was hij ongetwijfeld, het maar geraadzaam oordeelde, 't voorbeeld van zijnen makker nummer twee te volgen, en op zijne beurt in 't kreupelhout verdween,
Dit besluit voerde hij dan ook dadelijk uit, en, na enkele oogenblikken, werd het doodstil op de kampplaats.
Zoodra hij zich meester van het slagveld zag, stak de vreemdeling zijnen degen in de schede en nam de vrouw in zijne armen van den grond op.
Zij lag bewusteloos en een oogenblik vreesde haar onbekende verlosser dat zij opgehouden had te leven.
Hij drukte zijne hand op hare borst en voelde nu spoedig dat de vrouw leefde. Enkele oogenblikken later opende zij dan ook werkelijk de oogen.
Moeilijk zou het zijn in woorden uit te drukken hoe onuitsprekelijk schoon die vrouw was.
Naar hare kleederen te oordeelen behoorde deze jonge vrouw, of liever dit jong meisje, tot den boerenstand; de vluchtige blik echter dien de vreemdeling op hare beeldschoone trekken wierp, terwijl hij ze in zijne armen hield, was voldoende om hem te overtuigen dat hij nooit ergens schooner vrouw ontmoet had.
Aan eene hevige onrust ten prooi, daar hij vreesde dat zij in zijne armen bezwijken zou, indien geene spoedige hulp werd verleend, blikte hij angstig rond zich om te onderzoeken waar hij zich bevond.
Plotselings ontsnapte hem een vreugdekreet.
Op enkele stappen afstand van de plaats, waar hij zich bevond, schitterde een lichtje. Hij mocht dus hopen daar menschen en bijgevolg hulp te vinden.
Hij nam de vrouw op, legde ze zachtjes op zijnen schouder en trad behoedzaam voort in de richting van het lichtje.
| |
| |
In zijne wel begrijpelijke haast vergat hij volstrekt den kerel, dien hij met eenen vuistslag had neergeveld, en die nog steeds bewegingloos op het mos lag uitgestrekt.
Na verloop van vijf minuten kwam hij aan eene boerenwoning, die een vrij aanzienlijk uitzicht had, en die midden in het bosch op eene vrije plek was opgebouwd.
Hij klopte.
Niemand antwoordde.
Nu klopte hij andermaal en riep terzelfder tijd dat men zou komen opendoen.
- Wie is daar nog zoo laat in den nacht, vroeg eindelijk eene stem, die wantrouwig klonk?
- Doe open, er zal u geen kwaad geschieden, antwoordde de vreemdeling, doch haast u, want ik breng eene gewonde vrouw mede.
De deur werd nu geopend, en eene oude vrouw verscheen, met de hand boven de oogen om deze tegen het licht der olielamp te beschermen, die zij in de hand droeg.
Toen het licht der lamp op het bewustelooze meisje viel, slaakte de vrouw een kreet van ontzetting.
- Christiaan! Christiaan! gilde ze smartvol, onze arme Angela! Groote God het kind is dood!
- Wees bedaard, sprak de ridder op zachtaardigen toon, zij is niet dood, enkel in bezwijming.
Dit zeggende was hij in huis gestapt.
Op het geroep der vrouw was een man met open en eerlijk gelaat, die rond de vijftig scheen, uit eene aangrenzende kamer gekomen.
Hij en zijne vrouw staarden beurtelings het meisje en den vreemdeling aan. Van ontsteltenis schenen beiden als met verstomming geslagen.
Angela echter, die de vreemdeling inmiddels op eene bank had uitgestrekt, scheen allengskens weer tot bezinning te komen. Zij opende de oogen en keek verwonderd rond zich.
Hare ouders, of degenen althans bij wien zij inwoonde, namen het meisje op en droegen haar in het vertrek waaruit Christiaan zooeven gekomen was.
De reiziger bleef enkele oogenblikken alleen en maakte daarvan gebruik om de plaats waarin hij zich bevond in oogenschouw te nemen; overal heerschte de grootste zindelijkheid en de talrijke hespen, die aan de zoldering hingen, bewezen genoegzaam dat de bewoners der eenzame boschwoning in het vleesch der wilde
| |
| |
zwijnen uit het woud een eenvoudig, doch voldoende, ja, overvloedig voedsel vonden.
Na eenige stonden kwam Christiaan bij den vreemdeling terug, en meldde dezen dat Angela uit hare bezwijming weer bijgekomen, doch nog niet bij machte was het voorgevallene te verhalen.
De reiziger verhaalde thans het avontuur dat onze lezers kennen
Christiaan bedankte hem rechtzinnig voor den dienst, door hem aan Angela bewezen.
- Zij is, veronderstel ik, uwe dochter, zei de reiziger.
- Neen, heer, onze dochter is ze niet, antwoordde Christiaan, doch wij beminnen haar als ware zij ons eigen kind. Wij wonen hier sedert dertig jaren. Nooit hebben wij van baanstroopers gehoord. Angela, die een zeer eigenaardig onafhankelijk karakter heeft, dwaalt soms uren lang door het woud. Heden nacht echter duurde hare afwezigheid buitengewoon lang, en ik nam juist mijne buks om haar gaan op te zoeken, toen gij hebt aangeklopt. In haren naam en in den mijnen herhaal ik u mijnen hartelijksten dank.
- Hebt gij eenig vermoeden wie de ellendelingen zijn die haar hebben aangerand?
- Niet het minste.
Zeker nochtans is het dat het baanstroopers waren, die het misschien op haar leven gemunt hadden.
Wanneer ze voldoende hersteld zal wezen, zullen wij uit haren mond misschien opheldering vernemen. Onze woning is gering en nederig, ging Christiaan voort, doch, zoo gij ons de groote eer wilt aandoen onze gastvrijheid voor eenen enkelen of voor meer nachten te aanvaarden, zal mijne vrouw u toch een zindelijk nachtverblijf bezorgen.
- Alvorens van uwe minzame gastvrijheid gebruik te maken, zou ik wenschen van u eenige inlichtingen te bekomen. Hoe verre ben ik nog van het kasteel Oudburg verwijderd?
- Oh, een klein half uur slechts. De weg, die langsheen het bosch loopt, brengt u recht voor den ingang, die slechts een boogscheut van het Roode Klooster verwijderd ligt.
- Zeg mij eens, wat vertelt men zoo al van den heer van Oudburg? Is men in den omtrek over zijn verblijf alhier tevreden?
Gij beter dan iemand zult zulks weten, want ik veronderstel dat gij in zijnen dienst zijt.
- Toch niet, hernam Christiaan. Ik heb integendeel de eer
| |
| |
jachtwachter te zijn van den heer graaf van Rosenberg, wiens kasteel twee uren verder achter 't Zoniënbosch ligt.
- Oh! zoo, den graaf van Rosenberg, zei de vreemdeling als tot zich zelven sprekend, ik heb veel goeds over hem gehoord.
Na een paar oogenblikken vroeg hij weer opnieuw met zekere heftigheid:
- Maar de baron van Oudburg; men zegt dat hij noch goed noch welwillend is voor zijne onderhoorigen.
- Rechtuit gesproken, hernam de boschwachter, ken ik niets dat hem rechtstreeks ten laste zou kunnen gelegd worden. 't Is waar, zij, die in zijn dienst zijnen spreken met weinig lof over hem en sommigen zelfs doen hem doorgaan voor een wreed en onrechtvaardig man. Men vertelt allerhande geschiedenissen ten zijnen laste en er wordt beweerd dat men soms akelige en geheime geruchten en geluiden uit het kasteel hoort opstijgen. Het moet gezegd worden dat die beweringen een schijn van gegrondheid hebben, daar de rechtervleugel van het kasteel sedert jaren gesloten is gebleven en dat nooit iemand der bedienden er den voet zet. Dat, en veel meer andere soortelijke dingen, wordt over het kasteel verteld.
Als gij mij echter vraagt of ik iets bepaalds tegen den baron weet in te brengen, dan moet ik u vlakaf met neen antwoorden.
- Uw antwoord is openhartig en rechtzinnig, dat voel ik, zei de vreemdeling, toen de boschwachter met spreken ophield. Ik ben er u dankbaar om. Zeg mij nu nog, als ik u bidden mag, heeft de baron geenen zoon?
- Inderdaad, Bruno heet hij, antwoordde Christiaan. 't Is een jongeling van een of twee en twintig jar. 't Schijnt me dat hij, gelijk wij boeren dat noemen, een ‘aarken van zijn vaarken’ heeft. Een eerste wildvang. Sommige beweren zelfs een deugniet tot alles bekwaam. Wat mij betreft, ik had mij nimmer over hem te beklagen. 't Is waar dat hij mij hoegenaamd geene bevelen te geven heeft ofschoon hij, met toelating mijns meesters, vrij jachtrecht heeft in de bosschen aan mijn toezicht onderworpen. Dikwijls heb ik hem op mijne wandelingen in het woud ontmoet, telkens was hij zoo niet vriendelijk, dan toch beleefd jegens mij.
Ik geloof wel dat de wilde natuur, die men hem toeschrijft, haar oorprong vindt in het feit dat de jonge heer Bruno nooit de teedere zorgen eener moeder genoot.
De zijne stierf toen hij slechts eenige maanden oud was.
- Een boer, bij wien ik mij in den avond naar den weg van
| |
| |
het kasteel bevroeg, vertelde mij dat de baronnes over een twintigtal jaren stierf, en dat hare dood in zekere geheimzinnige omstandigheden plaats vond.
- Inderdaad, zei Christiaan, men sprak van geheimzinnige gebeurtenissen ter gelegenheid der plotselinge dood van de baronnes, doch ik zou niet kunnen bevestigen of er waarheid was in al die geruchten, die men rondstrooide.
De menschen, welke erover spraken, schudden bedenkelijk het hoofd doch niemand waagde het zich verantwoordelijk te stellen voor alles wat gezegd en herhaald werd.
Indien er nochtans eene misdaad gebeurd ware, zou de graaf van Rosenberg zulks niet ongewroken hebben gelaten, want de baronnes was zijne zuster.
Ik stel met genoegen vast, zei de vreemdeling, dat gij de gewoonte niet hebt kwaad te spreken van uwen evennaaste, zonder de bewijzen in handen te hebben dat dit kwaad werkelijk bedreven werd. Terwijl wij hier echter te praten zitten, zou mijn paard het op den weg naast het woud, waar ik het achterliet wel vervelend kunnen beginnen te vinden.
- Verschooning, heer, hernam Christiaan haastig, dat ik niet eerder aan uw paard dacht: ik loop en haal het.
- Neen, ik dank u, brave man.
Wijl het kasteel inderdaad zoo dichtbij ligt, wil ik mij daarheen begeven en er den nacht overbrengen, gelijk overigens mijn plan was.
Al is het uur een weinig ontijdig, zal zulks mij niet euvel geduid worden, aangezien ik als vreemdeling niet gehouden ben de boschwegen derwijze te kennen, dat verloren loopen onmogegelijk is.
Morgen vroeg rijd ik naar Brussel, waar ik eenige weken vertoeven zal.
Bij mijne terugkomst zal ik zoo vrij zijn te komen vernemen hoe het met de schoone Angela gesteld is.
- Dit zal voor mij eene groote eer wezen, hernam Christiaan.
Onze Angela zal daarenboven gelukkig zijn u persoonlijk te bedanken voor den onschatbaren dienst, dien gij haar komt te bewijzen.
Na afscheid genomen te hebben van den jachtwaker, ging de reiziger terug naar de plaats waar hij zijn paard had vastgebonden.
| |
| |
Hij moest voorbij de plek waar eenige oogenblikken vroeger het gevecht plaats had.
Vruchteloos echter keek hij rond naar den bandiet, dien hij neergeveld had.
Nergens was eenig spoor van het lijk te ontdekken.
- Wellicht, zoo dacht de reiziger, was de boef enkel gekwetst en is hij tot bezinning gekomen en koos hij het hazenpad, nadat ik mij met Angela verwijderd had.
Hij vond nu spoedig zijn paard, maakte het los en sprong in den zadel om zijn weg naar het kasteel Oudburg voort te zetten.
|
|